• No results found

Tijdens het ancien régime werd het begrip ‘adel’ op verschillende wijzen geconceptualiseerd. In de eerste plaats verwees het naar het adjectief ‘edel’: de adel (noblesse) is het ensemble van de edele mensen ofwel edelen (nobles). Aangezien edele mensen deugdzaam zijn en eerzaam handelen, was het begrip bovendien nauw verbonden met de concepten van deugd2 en eer,3

die golden als de adellijke waarden bij uitstek.4

Een tweede begrip dat van oudsher met de adel in verband werd gebracht, was grondbezit (terres, propriété): de adel werd gezien als een wezenlijk rurale klasse.5 Dit beeld correspondeerde echter al even weinig met de sociale werkelijkheid als de gedachte dat edelen altijd edel, deugdzaam en eerzaam waren. Een deel van de adel woonde namelijk niet op het platteland maar in de stad. Ook was er een segment dat zijn inkomsten niet aan grondbezit ontleende maar aan andere economische activiteiten, zoals handel.6 De laatste activiteit was in veler ogen oneerbaar (want wie enkel aan zijn profijt denkt, kent geen eer), en dus ongepast voor een edelman.7

Erfelijkheid was een derde begrip dat men vaak aan de adel relateerde: de adel werd geacht een erfelijke elite te vormen, edelman werd men van vader op zoon.8 Om twee redenen correspondeerde ook dit idee slechts ten dele met de werkelijkheid. Ten eerste waren

sommige adellijke titels, die door de vorst aan verdienstelijke personen waren toegekend, niet (of slechts onder bepaalde voorwaarden) erfelijk overdraagbaar.9 Ten tweede hadden lang niet alle edelen een adellijk voorgeslacht. Integendeel, de grote meerderheid van de adel had voorouders van lagere komaf, en slechts een fractie kon aantonen dat ze al in het feodale tijdperk adellijke voorvaderen had.10

Een vierde begrip dat vaak met de adel werd verbonden, namelijk feodaliteit, was dus feitelijk al even dubieus. Dit temeer daar het bezit van een leen, dat andere kenmerk van de feodaliteit dat men eveneens voor een blijk van adeldom hield, niet voorbehouden was aan edelen: er waren ook bourgeois die leengoederen bezaten. Het klassieke voorbeeld van zo’n bourgeois was Voltaire, die op zijn landgoed graag de seigneur uithing.11 Omgekeerd waren er edelen die juist geen leengoed hadden.

Ook de feodale opvatting van de edelman als krijgsman bleef gedurende het ancien régime weliswaar voortleven, maar correspondeerde niet meer met de werkelijkheid van de nieuwe tijd: de ongeregelde troepen vazallen van weleer waren allang vervangen door staande legers, waardoor de defensieve of militaire functie van de feodale adel was komen te vervallen. Als antwoord hierop werden edelen beroepsofficier in het staande leger, waardoor zij toch hun militaire identiteit behielden. Aan het eind van het ancien régime ging echter nog maar een fractie van de edelen in militaire dienst,12 en werden bovendien veel officiersfuncties door bourgeois uitgeoefend.13

Met de opkomst van de absolute monarchie, die meer behoefte had aan competente ambtenaren dan aan ruwe vechtjassen, ontstond een vijfde conceptie van de edelman. Naast de oude adel van de degen (épée) ontstond er toen namelijk een ambtsadel van stadsbestuurders, hoge functionarissen en rechters, die men ging aanduiden als de toga (robe).14 Onder invloed van die ontwikkeling ging de adel zich herdefiniëren als een klasse die de publieke zaak diende door openbare ambten uit te oefenen, en duidde Bonald de adel aan als de force publique.

Vanaf het begin van de persoonlijke heerschappij van Lodewijk XIV, toen de monarchie steeds meer om leningen verlegen raakte, voegde zich bij de oude militaire en de nieuwe ambtsadel de nog nieuwere adel van de finance.15 Wat de robe, die Bonald tot de adel rekent, en de finance, die hij absoluut niet tot de adel rekent, met elkaar gemeen hebben, is dat het de vorst is die hen adelt.16 Hierin onderscheiden zij zich van de oudere adel, die zijn titels niet aan de vorst maar aan geboorte of gewoonte dankt.17 Door de verschuiving van geboorte of gewoonte naar geschreven juridische bewijzen wordt de adel – hier stuiten we op een zesde opvatting van adeldom - geleidelijk een juridisch gedefinieerde categorie.18

DE ADEL

Het onderscheid tussen oude en nieuwe adel was belangrijk, want wie van oude adel was, placht de nieuwe edelen als ordinaire bourgeois te beschouwen. De oude adel mocht dan neerkijken op de anoblis (degenen die door de vorst, of door een ambt te kopen, tot de adelstand waren verheven), de praktijk van het anoblissement leidde er wel toe dat de adel veranderde van een gesloten erfelijke kaste in een relatief open klasse,19 waartoe men behalve door erfelijkheid ook kon toetreden door verdienste20 (wat in de praktijk vaak neerkwam op rijkdom). Maar of ze nu oud waren of nieuw, uiteindelijk hadden degenen die het voor het zeggen hadden, er belang bij om de rangen te sluiten voor buitenstaanders. Zo ontstond de tegenstelling tussen de hofadel, die in Versailles een luxueus leventje leidde, en de provincieadel, die niet tot deze gesloten kaste van plutocraten behoorde.21

Bij de zojuist genoemde onderscheiden tussen hofadel en provincieadel, oude en nieuwe adel, robe en épée, edelen die dienst namen en ambteloze levensgenieters, feodale houwdegens en gedisciplineerde officieren, leenmannen en leenloze titrés, erfadel en anoblis, grondadel en handelsadel, stads- en plattelandsbewoners, eerzamen en eerlozen, deugdzamen en ondeugdelijken, edele zielen en perverse sujetten, voegden zich de onderscheiden tussen hoge en lage adel (de hoge keek op de lage neer), rijke en arme adel22 (de rijke denigreerde de arme), alsmede sociaal-culturele verschillen23 en politieke tegenstellingen, zoals die tussen aristocraten en absolutisten, en later die tussen revolutionairen en contrarevolutionairen.

De adel was kortom een zeer heterogeen geheel,24 en dat geheel verkeerde bovendien in crisis: veel edelen waren dermate verarmd dat zij hun stand niet meer op konden houden. Zij waren bijvoorbeeld niet meer in staat om de militaire uitrusting te bekostigen die vereist was om het edele officiersambt te vervullen; hadden niet genoeg geld om zich dat ambt, of een ander publiek ambt, te kopen;25 konden zich de voor een ambt vereiste conspicuous

consumption financieel niet meer veroorloven; of beschikten niet over de middelen om hun zonen naar een college te sturen, waar hun een goede aristocratische opvoeding kon worden bijgebracht.26 Deze geproletariseerde edelen werden als het ware weggeconcurreerd door bourgeois die zich wèl zo’n uitrusting, ambt en opvoeding, of zelfs de aankoop van een kasteel en bijbehorend leen, konden veroorloven.

De politieke rol die de adel ambieerde, was bovendien verregaand uitgehold door het koninklijk absolutisme: de koningen hadden de hoge adel getemd door haar op te sluiten in de gouden kooi van Versailles, en de lagere adel door de oude standenvergaderingen op te heffen en door haar lokaal onder de curatele te stellen van de koninklijke hooggerechtshoven en administratie.27

Evenzo had het absolutisme de adel beroofd van haar feodale identiteit, die berustte op het principe dat de vazal zorgdroeg voor de verdediging van het land en de leenheer, die hem in ruil daarvoor een leen, grond of bepaalde privileges toekende. Deze ruilverhouding was tot het verleden gaan behoren, want de traditionele defensieve functie van de adel was grotendeels teloorgegaan. Weliswaar was het edelen nog geoorloofd om een degen te dragen, maar de pretentie dat zij daarmee het koninkrijk verdedigden was in veler ogen ongeloofwaardig geworden. Daardoor waren het leenstelsel, de voorrechten en ook de adel, de sociale categorie die van de voorrechten het meest profiteerde, in een legitimiteitscrisis beland: sinds de adel haar politieke en militaire functies niet meer uitoefende, was zij volgens velen verworden tot een overbodige of zelfs schadelijke klasse van nietsnutten, die parasiteerde op de natie.28