• No results found

III De maatschappij

7. De algemene wil

In Bonalds trinitas, althans in die van de Theorie van de Macht (zie schema 1), is de wil het belangrijkste element. Ze geeft namelijk richting aan de liefde of macht, die op haar beurt werkt door een kracht (force).

De wil is in de politieke maatschappij, die een algemene maatschappij is, algemeen. De idee van een algemene wil ontleent Bonald, net zoals Rousseau, aan Malebranche,70 die haar weer ontleent aan Augustinus.71 Bij Augustinus en Malebranche is de algemene wil identiek aan de wil van God en is de wet de uitdrukking van de goddelijke algemene wil.72

Rousseau seculariseert de algemene wil door haar van God over te dragen op de maatschappij.73 Dat wil overigens niet zeggen dat hij de algemene wil gelijkstelt aan de wil van allen (volonté de tous). De laatste is volgens Rousseau een optelsom van particuliere willen, terwijl de algemene wil, die hij concipieert naar analogie van de integraalrekening, waaraan hij net zoals Pascal en Leibniz een quasi-goddelijk karakter toekent,74 deze optelsom overstijgt.75 Rousseau seculariseert de algemene wil dus weliswaar, maar toch behoudt die bij hem een semitranscendent karakter.76

DE MAATSCHAPPIJ

Bij de revolutionairen, die meestal maar vage noties hebben van Rousseaus denkbeelden,77

gaat het subtiele onderscheid tussen ‘algemene wil’ en ‘wil van allen’ verloren: voor hen78 is de algemene wil identiek aan de wil van het volk. Bovendien menen zij dat het soevereine volk - en ook die mening staat haaks op de leer van Rousseau79 - wordt gerepresenteerd door de Nationale Vergadering.80 Deze beide misinterpretaties verklaren waarom zij in de Verklaring van de Rechten van de Mens schrijven: ‘De wet is de uitdrukking van de algemene wil. Alle burgers hebben het recht om persoonlijk of door hun vertegenwoordigers bij te dragen aan de totstandkoming ervan’.81

De revolutionaire doctrine mag dan afwijken van die van Rousseau, toch ziet Bonald in Rousseau de aanstichter van de Revolutie. Vreemd is dat niet, want de revolutionairen doen er alles aan om de prestigieuze denker voor zich op te eisen. Zij lezen de Revolutie door de republikeinse bril van diens Contrat social82 en zetten in 1795, onder het liberale regime van Thermidor, de stoffelijke resten van de denker bij in het Pantheon, hun monumentale tempel voor de grote mannen van het vaderland.

Aangezien Bonald Rousseau als een aartsrevolutionair beschouwt, (mis)interpreteert hij hem op dezelfde wijze als de revolutionairen. Net zoals de laatsten neemt hij dus aan dat Rousseau de algemene wil gelijkstelt aan de wil van het volk, en dat voor deze denker de wet de uitdrukking is van de wil van het volk.83

Terwijl Rousseau de algemene wil seculariseert, beoogt Bonald haar juist te deseculariseren, haar het goddelijke karakter terug te geven dat zij ook droeg bij Malebranche.84 Een retour dus naar Malebranche? Slechts ten dele, want Bonald verwijt de discipel van Descartes zich uitsluitend met de fysieke natuur en de religie bezig te houden, in plaats van met de maatschappij.85

Net zoals Rousseau draagt Bonald het begrip algemene wil over van het religieuze op het maatschappelijke domein. Zo bezien lijkt zijn benadering eerder op die van Rousseau dan op die van Malebranche. Waarin Rousseau en Bonald echter verschillen, is dat de eerste een menselijk voluntarisme aanhangt, terwijl de laatste een goddelijk voluntarisme bepleit: de één verdedigt de idee van een door mensen maakbare samenleving, de ander de gedachte dat de maatschappij slechts te maken is door God of de natuur. Indien men meent dat van voluntarisme slechts sprake kan zijn wanneer de wil in kwestie een menselijke wil is, kan men misschien beter zeggen dat Bonald de algemene wil ‘ontwilt’ of ‘devoluntariseert’. Het achterliggende motief voor deze ‘ontwilling’ is uiteraard om de revolutionaire veranderingen, die door een collectieve menselijke wil waren bewerkstelligd, ongedaan te maken en om elke herhaling ervan voorgoed uit te sluiten.

De algemene wil, aldus Bonald, is de wil om de mens te behouden. De algemene wil convergeert dus met de wil van God, die immers ook streeft naar behoud van de mens. Ook convergeert zij met de wil van de natuur, want het ligt in de natuur der wezens om uit te groeien tot de toestand van perfectie die in de kiem van die wezens ligt besloten. Er bestaat dus een convergentie tussen de algemene wil, de wil Gods en de wil van de natuur:

De algemene wil van de maatschappij, de natuur van de wezens in de maatschappij, de wil van God willen hetzelfde of zijn met elkaar in overeenstemming. Dus zijn zij slechts eenzelfde wil. Want willen, die geen ruimte innemen, kunnen zich verenigen in één en dezelfde wil.

Bijgevolg zijn in dit werk de algemene wil van de maatschappij, de algemene wil van het maatschappelijk lichaam, de algemene wil van de maatschappelijke mens, de natuur van de maatschappelijke wezens, de natuur van de maatschappij, de maatschappelijke wil, en zelfs de wil van God, synonieme uitdrukkingen.86

Passages als de voorgaande zouden volgens Klinck bewijzen dat Bonald een pantheïst is,87 dat wil zeggen dat hij God vereenzelvigt met de natuur. Uit de uitweiding die Bonald op de gewraakte woorden laat volgen, blijkt echter het tegendeel. Het is de moeite waard die uitweiding in haar totaliteit te lezen:

De natuur is evenmin God als de vorm of de gedaante van vazen de pottenbakker is die ze heeft gemaakt. Het is waar dat de verbanden van vorm, grootte, inhoud en gewicht enz. die tussen vazen bestaan, niet meer van de pottenbakker afhangen wanneer die de vazen eenmaal heeft gemaakt; en evenzo zijn de natuur of de essentie van de wezens en de verbanden die daartussen bestaan, onafhankelijk van God wanneer die ze eenmaal heeft geschapen. En zo moet het ook zijn, aangezien God de wezens geschapen heeft met een zo volmaakt mogelijke natuur en ze in noodzakelijke verbanden heeft geplaatst, dat wil zeggen in de verbanden die hen het best in staat stellen om hun doel te bereiken. Zo kan God nieuwe wezens scheppen of die welke bestaan, ophouden te bewaren, maar hij kan niet een mens zonder ziel of zonder lichaam maken, aangezien een wezen zonder ziel of zonder lichaam geen mens zou zijn; God kan geen lichamen zonder ruimte scheppen, want lichamen zonder ruimte zouden geen lichamen zijn. Onafhankelijk van God is de natuur van het wezen dus enkel in die zin, dat God de natuur van het wezen niet kan veranderen zonder het wezen zelf te veranderen; want als God de natuur van het wezen kon veranderen zonder het wezen zelf te veranderen, zou hij ervoor kunnen zorgen dat een wezen zus en zo was en dat het tegelijkertijd niet zus en zo was; dan zou God dus het absurde kunnen. Maar ook al is de natuur van een wezen onafhankelijk van God, het wezen zelf hangt van God af. En door te stoppen het wezen te behouden vernietigt God de natuur van het wezen. In die zin is de natuur wat de ouden, zonder het te kennen, verstonden onder het noodlot of fatum, dat zij boven de goden stelden, en waarvan sommige modernen, zonder het te begrijpen, God hebben gemaakt. Want de

philosophie,88 die een constitutie voor de religieuze maatschappij heeft willen maken, werd gedwongen om een God te verzinnen. Evenzo werd zij, doordat zij een

DE MAATSCHAPPIJ

constitutie voor de politieke maatschappij wilde maken, gedwongen om zich een mens in te beelden. En in die eigenaardige schepsels werd God nog meer misvormd dan de mens.89

Vergeleken bij het atheïsme en het polytheïsme vindt Bonald het pantheïsme zo gek nog niet. Toch blijven de pantheïsten in zijn ogen dwazen:

De minst dwaze godverzinners maken zich een God uit de natuur, dat wil zeggen uit het samenstel der algemene wetten of noodzakelijke verbanden die bestaan tussen de wezens; in de religieuze maatschappij stellen zij de wetten in de plaats van het Opperwezen, net zoals zij in de politieke maatschappij de wet in de plaats stellen van de monarch.90

De beide voorgaande passages, waarin Bonald het pantheïsme expliciet veroordeelt, wettigen mijns inziens de conclusie dat Bonald niet als een pantheïst kan worden bestempeld. Bovendien behoeft het feit dat Bonald de wil van God, de algemene wil en de wil van de natuur laat convergeren, niet te impliceren dat hij ook de mening is toegedaan dat de dragers van die drie willen dezelfde persoon vormen.91 Wanneer dat wel zo was, zou individu A, wanneer die hetzelfde wilt als individu B, dezelfde persoon als individu B zijn.