• No results found

XIII Het nationaal karakter

3. Bonalds conceptie van het nationaal karakter

Hoe meer een volk gehecht is aan zijn instituties, des te meer heeft dat volk volgens Bonald karakter. Of liever gezegd, het heeft meer karakter naarmate het meer affectie heeft voor een aloude eredienst, naarmate het een grotere liefde koestert voor een van oudsher regerende familie, en naarmate het meer eerbied heeft voor de families welke de onderscheiden beroepen uitoefenen.57 Het karakter van een volk is dus geprononceerder naarmate het de drie grondwetten van de geconstitueerde maatschappij (openbare eredienst, monarchie en adel) beter respecteert.58

HET NATIONAAL KARAKTER

Volkeren die een goed geconstitueerd systeem hebben, bezitten dus een sterk karakter. Volkeren met een aristocratisch regime hebben een zwakker karakter. In democratieën kan er überhaupt geen karakter zijn.59

Behalve de regeringsvorm noemt Bonald ook nog enkele andere factoren die bijdragen aan een geprononceerd nationaal karakter:

Dat karakter is meer of minder uitgesproken naarmate een natie meer ‘één’ is, meer gescheiden van de andere naties door een bijzondere taal of zeden, naarmate zij sedert langere tijd verenigd is onder eenzelfde eredienst, eenzelfde regering, eenzelfde heersende dynastie, en binnen dezelfde grenzen. Dat karakter wordt meer of minder aangetast naarmate de oorspronkelijke instellingen er met meer of minder succes worden aangevallen.60

Aangezien de Fransen een heel bijzondere taal en sinds lang dezelfde grenzen en gewoonten hebben, en aangezien bovendien de Franse natie de grondwetten van de geconstitueerde maatschappij het best respecteert, heeft die natie van alle volkeren het beste en meest uitgesproken karakter.61

Dat die natie chauvinistisch is, zal dus niet bevreemden: ‘Een volk met karakter moet van zichzelf en van alle dingen die aan dat volk eigen zijn, een hoge dunk hebben, en het moet noodzakelijkerwijs over de andere volkeren een minder gunstige mening hebben’.62

3.1. Spiegelbeeld van het revolutionaire natiebegrip

Bonalds natiebegrip heeft verschillende dimensies: een culturele (zeden), een linguïstische (taal), een historische (‘sedert lange tijd’), een territoriale (grondgebied),63 een administratieve (eenzelfde regering), een religieuze (katholicisme), een politieke (monarchie), en een sociale (respect voor de standsonderscheiden). Van die acht dimensies zijn de eerste vijf ook in het revolutionaire natiebegrip te vinden, de laatste drie echter niet; deze staan juist haaks op de revolutionaire conceptie van de natie: het katholicisme-als-staatsgodsdienst staat tegenover scheiding van kerk en staat; de monarchie tegenover de republiek; standsonderscheiden en elitisme tegenover gelijkheid en democratie.

Door het simpele feit dat hij de Franse natie als een katholieke natie definieert, sluit Bonald religieuze minderheden, zoals de Joden en protestanten, impliciet uit van die natie.64

Evenzo sluit hij, door deze natie te kwalificeren als de gemeenschap van hen die de vorst trouw blijven,65 de republikeinen uit. En tenslotte plaatst hij, door zijn natiebegrip te verknopen met respect voor de traditionele elites, ook het gewone volk buiten de natie.

Bonalds natiebegrip is daardoor als het ware het spiegelbeeld van het revolutionaire: sluiten de revolutionairen de adel, de geestelijkheid en de koninklijke familie uit van de Franse natie, en verengen zij de natie tot het volk,66 dan sluit Bonald het gewone volk uit van de natie, en reduceert hij die tot de traditionele elites.67 Nemen de revolutionairen Joden, protestanten en gekleurde mensen op in de natie, dan zondert Bonald ze ervan uit. Op deze (en andere) punten lijkt de verhouding tussen Revolutie en contrarevolutie te worden gekenmerkt door een spiegelbeeldig mimetisme.

3.2. Fundament voor het natiebegrip van rechts

Bonalds natiebegrip is het natiebegrip dat gedurende de negentiende eeuw dominant is in de rechterhelft van het Franse politieke spectrum.68 De acht dimensies van Bonalds ‘natiemix’ vindt men althans bij alle drie de families van wat in die eeuw als rechts geldt of is gaan gelden: bij de legitimisten, bij de orleanisten en, zij het in wat mindere mate, bij de bonapartisten.69 In een wat afgezwakte, gedemocratiseerde vorm vindt men die natiemix ook terug bij het hedendaagse rechts in Frankrijk.70 Overigens lijkt Bonalds natiebegrip, in tegenstelling tot dat van modern extreemrechts,71 niet primair een etnisch-biologische dimensie te hebben.72 Wat iemand in Bonalds optiek tot een echte Fransman maakt, is in de eerste plaats dat hij een goed katholiek en royalist is, en dat hij de traditionele sociale onderscheiden respecteert. De determinanten van Bonalds natie zijn eerder van religieuze, politieke en sociale dan van etnisch-biologische aard.

3.3. Racisme en antijudaïsme

Dat de etnisch-biologische dimensie in Bonalds natiebegrip verre van dominant is, wil overigens niet zeggen dat Bonalds gedachtengoed vrij is van wat wij tegenwoordig aanduiden als racisme.73 Gaat het bijvoorbeeld om de verhouding tussen blanken en niet-blanken, dan is Bonald uitgesproken racistisch:

De Verlichting verhief zich tegen het vooroordeel dat de blanke scheidde van de kleurling. De natuur zelve had dat sentiment in het hart van de blanken geplaatst, ter voorkoming van de vermenging van rassen, die de begeerten maar al te zeer nader tot elkaar brachten. En het is niet overbodig op te merken dat de blanken, door te gronde te worden gericht door de kleurlingen (de ware aanstichters van de rampen der koloniën), ten onder gingen door hun kinderen. Laat de naties die koloniën hebben, dat ras der zwarten ver van Europa vandaan houden, die zwarten die, wat daar ook de

HET NATIONAAL KARAKTER

oorzaak van moge zijn, lijken te zijn geboren om te gehoorzamen, die met de beschaafde mens enkel de begeerten gemeen hebben en met de wilde alleen kracht, en wier beste en bijkans enige morele eigenschap soms een trouw is welke zelfs meer nog verband lijkt te houden met het instinct van een huisdier dan met het gevoel van verstandelijke wezens.74

De ‘rampen’ waarnaar Bonald in deze passage verwijst, hadden in de jaren 1790-1792 plaatsgevonden in de Franse kolonie Saint-Domingue, het huidige Haïti. In 1790 hadden daar de mulatten, zich beroepend op de Verklaring van de Rechten van de Mens, geprobeerd het juk van de blanke planters af te schudden.75 Daarbij waren veel blanken omgekomen. Het jaar daarna waren op hun beurt de zwarte slaven in opstand gekomen tegen de dubbele overheersing van de blanken en mulatten,76 en ook toen hadden blanken het leven gelaten.

De revolutie in Haïti, analyseerde Bonald, was begonnen met een opstand van mulatten of kleurlingen, die het product waren van de raciale vermenging van blanken met zwarten. Die vermenging, concludeerde Bonald, vormde een voedingsbodem voor revoluties. De blanke planters, meende hij, hadden die revoluties aan zichzelf te wijten, doordat zij het principe van de rassenscheiding hadden verzaakt.

In weerwil van haar egalitaire idealen had de Franse revolutionaire regering in 1792 een expeditiecorps uitgezonden om de slavenrevolte te onderdrukken.77 De radicaler regering die daarop gevolgd was, had de idealen wel serieus genomen: zij had in 1794 de slavernij afgeschaft.78 Zes jaar later, in 1802, zond Bonaparte echter een tweede expeditiecorps teneinde de slavernij te herstellen.79 Geen van beide expeditiecorpsen vermocht echter het tij te keren: in 1803 riepen de opstandelingen de republiek Haïti uit.80

Toen in 1825 de volksvertegenwoordiging de vraag aan de orde stelde of Frankrijk de onafhankelijkheid van Haïti zou moeten erkennen, beklaagde Bonald zich wederom over de rassenvermenging op het eiland, en sprak hij de vrees uit dat de wetten die het zwarten verboden om naar Frankrijk te komen, zouden worden opgeheven:

Elke immigratie van vreemdelingen die door hun morele of fysieke gesteldheid de zeden van een natie kunnen verslechteren, of er ook maar het ras van kunnen aantasten, moet, al kan zij niet geheel worden tegengehouden, tot binnen nauwe grenzen worden teruggedrongen. Vandaar de belemmeringen die regeringen opwierpen tegen de toelating van rassen van een andere kleur dan de Europese, of van aan de christelijke religie vijandige religies.81

Uit het feit dat het werkwoord in de vorige zin (‘opwierpen’) in de verleden feit staat, kan men afleiden dat Bonalds racisme niet nieuw was, doch traditioneel. Inderdaad wortelde het

in een conceptie van Europa die toentertijd in heel Europa gangbaar was.82 Het simpele feit dat er nog in Bonalds tijd wetten bestonden die het zwarten verboden om naar Frankrijk te komen, laat bovendien zien dat niet alleen Bonald, maar ook de meeste andere politici van zijn tijd aan een ‘eugenetische’ obsessie leden.

De uitspraken van Bonald dient men dan ook in de context te plaatsen van het toenmalige debat over de koloniën en van de gedachten die in dat tijdperk heersten over vreemdelingen, immigratie, rassen en rassenvermenging. Een zekere xenofobie met racistische ondertonen was ook menig revolutionair niet bepaald vreemd.83 Het was bovendien een revolutionaire regering geweest die een expeditiecorps had uitgezonden om de slavenopstand in Haïti te onderdrukken. Deze revolutionaire regering stond sterk onder invloed van de koloniale lobby;84 dit in tegenstelling tot de continentaal georiënteerde conservatief Bonald, die van koloniën absoluut niets wilde weten.85 Bezwaren tegen rassenvermenging en kritiek op het kolonialisme gingen bij hem als het ware gelijk op. Als Bonald ten aanzien van Haïti een koloniaal racisme belijdt, doet hij dat zijns ondanks.

Behalve een tegen immigratie en rassenvermenging gericht racisme vindt men bij Bonald ook kritiek op de Joden. Deze kritiek is grotendeels een reactie op de Revolutie, die de Joden (in formeel juridisch opzicht althans) had geëmancipeerd tot volwaardige burgers.86 Zij maakt bovendien deel uit van de door sommige contrarevolutionairen gehanteerde strategie om het in de Franse maatschappij alom aanwezige sociale antisemitisme, dat men overigens ook bij de Verlichters en in revolutionaire kring aantrof,87 politiek te instrumentaliseren tegen de Revolutie.88

Het belang van Bonalds kritiek op het Jodendom moet overigens worden gerelativeerd. Ten eerste is het Jodendom bij Bonald slechts een mineur thema.89 Ten tweede neemt het met name de traditionele gedaante aan van een theologisch antijudaïsme,90 het antijudaïsme dat in de katholieke kerk courant zou blijven tot aan het Tweede Vaticaans Concilie,91 en dat tegenwoordig gelukkig alleen nog wordt beleden door bepaalde traditionalistische bewegingen in de rechtermarge van de katholieke kerk.92 Bij dit katholiek, theologisch gefundeerd antijudaïsme voegen zich in Bonalds oeuvre overigens wel sociale ressentimenten, zoals dat van de aristocraat jegens de woekerende ‘joodse’ kapitalistist. Ook vindt men bij Bonald de mythe van de dolende Jood en de mythe dat Joden zich extreem snel voortplanten.

Daarom kwalificeren sommigen Bonald als een voorloper van het moderne antisemitisme.93 Dit ontstond echter pas in 1886, toen Edouard Drumont het katholiek

HET NATIONAAL KARAKTER

antijudaïsme versmolt met het antikapitalistisch geïnspireerd antisemitisme van de socialisten en met het natuurwetenschappelijk gelegitimeerd racisme van De Gobineau.94

3.4. Nationale trots en chauvinisme

Bonalds contrarevolutionaire natiebegrip mag dan het spiegelbeeld van het revolutionaire natiebegrip zijn, op één punt kunnen revolutionairen en contrarevolutionairen elkaar vinden: elk van beide partijen kittelt en instrumentaliseert, ten behoeve van zijn eigen partijpolitieke doeleinden, de nationale trots.95 De revolutionairen instrumentaliseren haar onder meer met het oog op hun veroveringsoorlogen: het Franse geloof in de eigen superioriteit blazen zij op tot dermate hoge proporties dat de buitenlandse (Nederlandse, Belgische, Duitse) vijand ook in die mythe gaat geloven, en daardoor de strijd als het ware al bij voorbaat opgeeft. De contrarevolutionairen, die samen met de buitenlandse vijand een buitengewoon ongemakkelijke coalitie vormen,96 zijn op de ongehoorde militaire overwinningen van het revolutionaire Frankrijk97 soms toch heimelijk trots.98 Dat is bij Bonald misschien ook wel het geval:

Als zij goed wordt geleid, is die trots het beginsel van grootse dingen. Een volk dat zich boven de andere volkeren plaatst, wordt minder gemakkelijk door ze onderworpen. Voordat zij werden aangevallen door de Romeinen waren de volkeren half verslagen door de hoge dunk die zij van hen hadden, en wij hebben met onze eigen ogen iets soortgelijks gezien.99

De regering doet er volgens Bonald goed aan de nationale trots te kanaliseren, maar moet dan wel oppassen dat zij de chauvinistische gevoelens van het volk onder controle houdt. Die gevoelens, waarschuwt de contrarevolutionair, vormen namelijk een uiterst explosieve materie:

Ik herhaal: regeringen maken de instellingen, instellingen maken de mensen, en mensen dragen de goede of slechte eigenschappen over die zij van hun instellingen hebben meegekregen. Vorsten die regeren over volkeren met een beweeglijker verbeeldingskracht [zoals het Franse, R.A.] moeten, zo men wil, meer voorzorgsmaatregelen nemen dan vorsten die volkeren te besturen hebben die [zoals het Engelse, R.A.] standvastiger zijn in hun voorkeuren en rustiger in hun manieren. Maar ook moeten zij een extra drijfveer aanwenden: een actieve drijfveer met een kracht die zo onweerstaanbaar en onberekenbaar is als buskruit, waarvan de ontploffing, teweeggebracht door een handig mineur of door een onwetende arbeider, in één oogopslag het formidabelste obstakel omver kan werpen, of het kostbaarste bouwwerk kan doen springen.100

Bij naties is die precieuze gevoeligheid, net zoals bij het individu, oorzaak van de grootste ontsporingen maar ook een drijfveer voor de mooiste acties. Zij is een echte schat, die een wijze regering stug behoort te vergroten, waarmee zij handig en met respect dient om te gaan, en die zij met mate moet gebruiken. Zij is de motor van die reactiekracht die een natie kan redden uit de wanhopigste crises en die de kleinste monarchieën tegen de grootste kan handhaven, door de eerste aan veerkracht te geven wat de laatste aan machtsmiddelen hebben.101

3.5. Nationale verbondenheid: geen kwestie van verstand, maar van gevoel

Het revolutionaire natiebegrip is gefundeerd op een rationalistische premisse: de revolutionaire natie is een vennootschap van contractanten die vrij en elkaars gelijken zijn omdat ze allen rationele, redelijke wezens zijn.

Tegenover het rationalistisch mensbeeld dat aan de revolutionaire conceptie van de natie ten grondslag ligt, stelt Bonald de opvatting dat de mens een affectief wezen is: ‘Ik ben wat ik voel, niet wat ik denk’, verklaart hij.102 De natie, een gemeenschap van mensen, is in Bonalds ogen dus een gevoelsgemeenschap, en nationale verbondenheid een kwestie van genegenheid en affectie: ‘Het karakter van een natie bestaat uit haar genegenheden. Haar genegenheden bestaan uit haar gewoonten, zoals het karakter van een mens bestaat uit zijn neigingen’.103

De reden waarom Bonald veronderstelt dat genegenheden bestaan uit gewoonten, is dat mensen, net zoals kinderen, hun affecties richten op zintuiglijke objecten die voor hen op den duur gewoon worden. ‘Een volk dat meer objecten heeft voor zijn affecties, en standvastiger, onveranderlijker, voelbaarder objecten’, redeneert hij, ‘heeft dus meer gewoonten, meer gehechtheid, meer karakter’.104

Bonalds obsessie met concrete objecten is een reactie op de abstract rationalistische symboliek van de revolutionairen. De concrete objecten waarop de natie volgens hem haar affectie richt, zijn de koning, visuele en voelbare personificatie van de natie; de eredienst van het barokke katholicisme, met zijn zichtbare en tastbare beelden en rituelen, die zo sterk op het gevoel inwerken; en tenslotte de adellijke families, met hun wapenschilden, windhanen, duivenhokken en al die andere eeuwenoude symbolen, die uitdrukking geven aan een voornaam en permanent onderscheid.

HET NATIONAAL KARAKTER

3.6. De elite, slaaf van de natie

De objecten waarop de natie haar affecties richt, zoals de koning, de openbare eredienst en de standsonderscheiden, noemt Bonald de ‘nationale eigenschappen’ (propriétés nationales). Het woord ‘eigenschap’ (propriété) kan men ook vertalen als ‘eigendom’. Van deze dubbele betekenis maakt Bonald handig gebruik: de geestelijkheid, de koning en de adel, betoogt hij (en daarmee zet hij het revolutionaire argument dat deze autoriteiten de natie in eigendom hadden, op zijn kop) zijn eigendom van de natie. Zij zijn, verklaart Bonald (en daarmee zet hij het revolutionaire argument op zijn kop dat de koning, de edelen en de geestelijken onder het ancien régime de enigen waren die vrij waren) namelijk niet vrij, maar juist de slaven van de maatschappij.105

Terwijl de revolutionairen het individu vrij willen maken door het te verlossen uit zijn corporatieve kluisters, wil Bonald de maatschappij vrij maken door de corporaties, die samen de maatschappij of natie vormen,106 te herstellen en te bevrijden van revolutionaire oppressie. Vrijheid voor de corporaties betekent slavernij voor het individu dat van die corporaties deel uit maakt.

We zien dat duidelijk aan de koning: die is niet vrij in zijn doen of laten, maar een publiek persoon; hij is als het ware eigendom van de maatschappij. We zien het ook aan de legerofficier: deze kent niet de vrijheid van het burgerbestaan, en zijn militaire dienst kenmerkt zich niet alleen door grandeur, maar ook door servitude.107 En tenslotte zien we het aan de geestelijken: zij zijn permanent gebonden aan hun schapen en hun geloften; wellicht met gouden ketenen, maar die ketenen zijn zwaar genoeg om de meesten onder ons ervan te weerhouden een koninklijke, militaire of kerkelijke loopbaan te willen volgen: wij prefereren de vrijheid van de gewone burger en laten daarom de landsverdediging, de zielzorg en het waarnemen van de koninklijke honneurs over aan de beroeps, die als gevolg van hun professionele verplichtingen niet vrijelijk over zichzelf kunnen beschikken. Dankzij de slavernij van de professionals zijn wij, die niet van een professie of corps deel uit maken, vrij, en kunnen wij ons gerieflijk burgerleventje ongestoord voortzetten.

Dat is ongeveer de redenering die de opmaat vormt voor Bonalds conclusie:

Ja, de lidmaten van de koninklijke, priesterlijke en edele professie zijn de enige slaven van de burgerlijke maatschappij. Ook al zijn hun ketens van goud, het zijn er niet minder ketens om. En van tijd tot tijd doet de onrechtvaardigheid van hun meester hen heel de zwaarte van die ketens gevoelen. Werpt uw blik op de koninklijke familie, op de adel en de geestelijkheid van een grote samenleving, gij die zo vaak hun

voorrechten hebt benijd, hun fouten hebt overdreven en misschien hun deugden hebt belasterd. Zie hen noodzakelijkerwijs gehoorzamen aan de wet van hun beroep, die hen, door hen te wijden aan de verdediging van de maatschappij, dwingt om samen met haar ten onder te gaan.108

Inderdaad gaan tijdens de Revolutie de koning, de geestelijkheid en de adel gezamenlijk ten onder. Dat harde lot geeft ze echter wel een uitgesproken karakter:

Dat is hun lot, en opdat zij zich hieraan niet kunnen onttrekken merken de godsdienst en de natuur hen met een bijzonder karakter, dat geen enkele kracht kan uitwissen. Want ook al kan geweld het de dienaren van de godsdienst of de dienaren van de maatschappelijke openbare kracht beletten om hun functies uit te oefenen, welke kracht zou aan priesters het karakter kunnen ontnemen dat zij ontlenen aan hun consecratie, of aan edelen het karakter dat zij ontlenen aan hun geboorte?109

In bovenstaande passage benut Bonald nog een andere connotatie van de term ‘karakter’: de oude Grieken verstonden onder ‘karakter’ een onuitwisbaar merkteken. De betekenis van ‘letterteken’, die we ook wel aan de term ‘karakter’ geven, is hiervan afgeleid.

Het nationaal karakter van de Fransen, zo zal men uit de zojuist geciteerde passage hebben begrepen, wordt volgens Bonald gepersonificeerd door de émigrés: zij die door het revolutionair bewind als landverraders worden aangemerkt belichamen volgens hem het zuiverst de Franse natie, net zoals volgens de hedendaagse Fransen de émigrés rond Charles