• No results found

X Antieken en modernen

4. Bonalds reacties op de confisquatie van de minor

De revolutionaire versie van de germanistische interpretatie van de classicistische minor heeft, zo zagen we, twee varianten: de ene is geperverteerd tot een anti-adellijk racisme,

ANTIEKEN EN MODERNEN

terwijl in de andere het Germaanse bestel wordt uitgelegd als een gemengd of democratisch regime, dat normerend is voor het heden. Op de eerste variant, zo zullen we zien, reageerde Bonald anders dan op de andere.

4.1. Verwerping van het liberaal racisme

De eerste variant beleeft zijn hoogtijdagen gedurende het Restauratietijdperk. Bonald beantwoordt die dan niet, zoals later de legitimist Gobineau, met een verdediging van de ‘superioriteit’ van zijn eigen adellijk ‘ras’, maar, zoals andere ultraroyalisten in die tijd,83 met het idyllische beeld van een gelukkige melange van Germanen, Galliërs en Romeinen:

Aan de politieke maatschappij der Germanen ontbrak alleen maar een religie die het Opperwezen en de mens waardig was, die de maatschappij beschermde, en die gegrond was op kennis van de eenheid van God en van Zijn volmaaktheden. De Germanen zien de christelijke religie verbreid onder de Romeinen en door de Romeinen, in alle aan hun heerschappij onderworpen landen. Er komt tussen die volkeren dus een ruil op gang. Bij de Germaan vervangt de God van het hart en van het denken de spoken der verbeelding. Bij de Gallo-Romein vervangt de politieke constitutie van de natuur de politieke instellingen van de mens. Door de religieuze maatschappij van de Romeinen binnen te treden ziet de Germaan de woestheid van zijn passies zachter worden, en ziet hij in dat zijn goden hem absurd en wreed onderdrukken. Door de politieke maatschappij van de Germanen binnen te treden ziet de Romein de wanordelijkheden van zijn regime en de anarchische zwakte van zijn meesters ophouden. Voortaan zijn die twee volkeren, die beide maatschappijen, nog maar één volk, één maatschappij.84

In het verlengde van deze analyse kwalificeert Bonald de rassenleer van de liberaal Guizot als ‘giftig’.85 Guizots ‘monsterlijke paradox’86 is volgens hem bedoeld om twee volkeren die geheel in elkaar zijn opgegaan, tegenover elkaar te stellen en tegen elkaar op te zetten:

Gelooft de auteur van dat mooie systeem nu echt dat er vandaag de dag in Frankrijk ook maar één familie is die, uit zichzelf of door haar huwelijksbanden, niet van beide volkeren wat heeft, en zou hij een familie die of van het ene of van het andere pure ras was, herkennen? Waren er bij de Galliërs geen groten die zelfs na de vermenging groot zijn gebleven, of bij de Franken geen eenvoudige soldaten die zelfs na de verovering een ondergeschikte rang hebben gehouden? Zijn alle grote mannen die onze monarchie eer aandeden, magistraten, prelaten, officieren, geleerden, letterkundige of artistieke genieën, Galliërs òf Franken geweest? Heeft er in Frankrijk iemand als Galliër rechten opgeëist, en hebben niet alle bewoners van ons schone vaderland de eer Fransman te zijn?87

Waar het Guizot om gaat, concludeert Bonald, is de idee te doen postvatten ‘dat een langdurige onderdrukking het volk, dat zijn rechten herneemt, vrijspreekt van onrecht en misdaad’.88 Ook is het Guizot erom te doen ‘het afschuwelijk en weerzinwekkend karakter van de Revolutie te verhullen’.89

4.2. Het organicisme gemobiliseerd tegen het fundamentalisme

Het revolutionaire argument dat de Germanen een democratie c.q. gemengd regime vestigden, en dat Frankrijk, wil het aan zijn beginselen trouw blijven, dat regime dus moet adopteren, bestrijdt Bonald met twee typen kritiek.

Het eerste type kritiek bestaat erin te betogen dat de tegenstander de door hem gebruikte historische bronnen verkeerd interpreteert, of, met andere woorden, dat hij de nationale geschiedenis niet goed heeft begrepen. Het tweede type kritiek houdt in dat het überhaupt zinloos is om te debatteren over de instituties uit de beginperiode van de nationale geschiedenis of van het oude Griekenland of Rome, aangezien die oorspronkelijke instituties (of althans de lange bestaansduur en ouderdom ervan) niet normerend zijn voor het heden. Dat de kritiek van het tweede type die van het eerste eigenlijk overbodig maakt, weerhoudt Bonald er niet van om beide typen te combineren.90 Dit ziet men bijvoorbeeld bij de kritiek die Bonald in 1818 heeft op Madame de Staël:

Madame de Staël begint91met in de geschiedenis van de begintijd van onze monarchie op zoek te gaan naar lessen en exempla voor de laatste tijd. Voor systeemfabriceerders is de geschiedenis van de oorsprong van volkeren wat het palet is voor een schilder. De schilder schikt op het palet de kleuren voor zijn schilderij, de systeemfabriceerder arrangeert in de geschiedenis de feiten met het oog op zijn meningen, en vindt er alwat hij maar wil. Daar heeft Robertson92 zijn Inleiding aan ontleend, en Madame de Staël de hare. De ene is niet juister dan de andere, en ik twijfel er niet aan dat men over enkele eeuwen in Bonapartes constituties naar believen het model van de absolute monarchie of van het constitutioneel regime herkent, ook al waren ze noch het een noch het ander. Madame de Staël, en meer in het algemeen alle auteurs van die school, die in elk tijdperk uitkijken naar actief verzet of oppositie tegen het gezag, en die deze oppositie bij de groten menen te vinden, slaan er geen acht op dat in die langvervlogen tijden de groten de heerschappij deelden door het grondgebied te delen, en dat zij niet de macht deelden; want de machtigsten, die soms machtiger waren dan de koningen zelf, erkenden, ook al beoorloogden zij hen, de suprematie of opperhoogheid van de kroon. Buitenlandse koningen, grote vazallen van de kroon, brachten hem leenhulde, en vaak waren ze sterk genoeg om met hem te wedijveren, maar toch waren ze er allemaal heel wat meer op uit om zich te onttrekken aan wat men sindsdien de uitvoerende macht is gaan noemen, dan om de wetgevende macht aan te vechten, die eigenlijk de macht is. De gehoorzaamheid van de groten of van de corps is in

ANTIEKEN EN MODERNEN

Frankrijk trouwens altijd zo nobel en zo verlicht geweest, dat zij soms op verzet lijkt. Voeg daarbij de moderne betekenis die, naar de strekking van de nieuwe meningen, wordt gegeven aan politieke uitdrukkingen die zijn ontleend aan een barbaars Latijn of aan een nog barbaarser Frans, dat bovendien dateert uit een tijd waarin de politieke taal zich nog niet eens gevormd had, dan ziet u de reden voor al die onderzoekingen naar de betrekkingen van onze oude koningen met hun volkeren, onderzoekingen die men voor geleerd houdt maar die inhoudsloze nietsdoenerij zijn. Echter het nieuwe is, wat men ook zegt, zozeer verdacht dat men er altijd een oude oorsprong voor wil zoeken. En in dat opzicht zijn de politieke nieuwlichters net als de ketters, die de vroegste tijden doorwroeten om voor hun doctrine één of andere voorvader te vinden. Het is toch echt vreemd dat men, in weerwil van het dogma van de ‘vooruitgang van de menselijke geest’ en van de ‘oneindige vervolmaakbaarheid’,93 exacte definities gaat lopen zoeken van de oude Franse constitutie onder Dagobert of Karel de Kale, in plaats van Lodewijk XII, Hendrik IV of Lodewijk XIV. Het enige wat zeker is, is dat de koningen nooit wetten hebben gemaakt zonder te beraadslagen, en dat, afhankelijk van het tijdperk, van het karakter van de koningen of van het belang van de wetten, de beraadslaging vóór de wet of de doleanties of remonstranties na de wet min of meer plechtig zijn geweest. […] Op welke manier men onze geschiedenis ook uitkneedt, altijd zal men erop uit komen dat de koningen hebben bevolen en dat de volkeren hebben gehoorzaamd. En zou het anders zijn geweest, dan waren er in Frankrijk en in elke andere grote Europese staat noch koningen noch volkeren geweest. Een instelling is niet bepaald goed omdat ze oud is, maar ze is juist oud, of liever gezegd eeuwig (want wat noemen mensen, die maar een dag leven, oud?) wanneer ze goed is, of omdat ze goed is. En het onafhankelijk koningschap, dat Madame de Staël niet aarzelt ‘de wanstaltigste aller regeringsvormen’ te noemen, is even oud als de wereld, en zal net zolang als de wereld blijven voortbestaan.94

Men ziet dat de kritiek van de tweede soort bij Bonald uitmondt in een radicale verwerping van het classicistisch fundamentalisme, dat wil zeggen van de gedachte dat er een historische beginsituatie is die normerend dient te zijn voor de hedendaagse politiek omdat er geen eerdere, oudere situatie is dan die beginsituatie. Het alternatief dat Bonald voor de statische benadering van de fundamentalisten aanvoert, is de dynamische, evolutieve benadering van het organicisme: de samenleving is een zich geleidelijk ontwikkelend organisme. Zijn organicistische benadering illustreert Bonald met Montesquieus eikmetafoor,95 waaraan hij overigens wel een heel andere inhoud geeft:

Als de nauwelijks merkbare ontwikkeling van de monarchale instituties, zoals ik die heb getoond, niet overeenstemt met de systemen van enkele beroemde schrijvers96

betreffende de vroegste tijden van onze geschiedenis en betreffende de oorsprong van onze politieke instellingen, dan komt dit doordat de scheppers daarvan een ‘wetgever’ hebben willen vinden waar zij slechts naar de natuur moesten zoeken, en doordat zij aan de wetgeving vaste tijdperken hebben willen toekennen, terwijl je slechts de opmars ervan hoefde te bestuderen en slechts hoefde gade te slaan hoe ze vooruitging. De kunst toont openlijk haar werkwijzen, maar de natuur onttrekt haar operaties aan onze blik en laat ons slechts resultaten zien. Als een schilder een boom wil weergeven,

zie ik zijn penselen, het doek en kleuren. De stam zie ik zich aftekenen, ik zie de takken langer worden, het gebladerte ontstaan. Dat is het werk van de mens, een onvolmaakte en vergankelijke kopie van de voortbrengselen der natuur. De aarde ontvangt de vrucht die een eik moet voortbrengen. De vrucht sluit zij in haar boezem, en zij werkt in het geheim. De boom ontspruit uit zijn kiem, maar wie zal de wonderen van die voortplanting verhalen? De eik groeit en rijst de hoogte in, maar wie ziet hem groeien en hoger worden? Werd de eik door stormen geslagen, dan is hij er des te steviger op. Wordt hij met ijzer gesnoeid, dan wordt hij daardoor des te krachtiger: generaties en eeuwen zal hij voorbij zien gaan. En de grijsaard, die zich in zijn kindertijd boog om de stek weer rechtop te zetten, overpeinst hoe hoog die eik wel niet is, en gezeten in de schaduw ervan denkt hij met leedwezen aan de snelheid van de tijd. Ziedaar het werk van de natuur, ziedaar de maatschappij.

We kennen de politieke wetgeving van Griekenland en Rome. We weten te onderscheiden wat van Romulus komt of van Solon, van Numaof van Lycurgus. De beweegredenen van de wetgever, het precieze tijdperk van zijn instellingen, het doel ervan, de bepalingen, de effecten, niets ontsnapt ons. En onze eigen instellingen, die instellingen die nog steeds bestaan en waaronder wij leven, die instellingen die, als we ze vergelijken met die van de Grieken en Romeinen, recent zijn, en waarvan wij overblijfselen hebben die even oud zijn als de monarchie sinds haar begintijd, die instellingen zijn voor ons slechts stof tot systemen en onderwerp van disputen. Wie regelde de orde van erfopvolging, wie vestigde de ondeelbaarheid van de kroon en de onvervreemdbaarheid van de kroondomeinen?97 Waren er onder de eerste en tweede dynastie meerdere standen van burgers? Wat waren de functies van de algemene vergaderingen? Wat was de oorsprong van de pairie?98 Wat is het onbetwistbare aanvangspunt van de erfelijkheid der lenen, van de invoering van de magistratuur, van de onafzetbaarheid van ambten, van de koopbaarheid van waardigheden? Dat weten we niet. Maar we zien een onveranderlijke orde van erfopvolging, een ondeelbare kroon, een erfelijke adel, een onafzetbare magistratuur. We zien Frankrijk, die oude eik, langzaam groeien en door een nauwelijks merkbare voortgang haar beschermende schaduw uitstrekken over heel Europa. En hoewel hij wordt gekromd door de winden, zien we dat die eik trots zijn hoofd wederopricht. Men spreke mij noch van mensen noch van hun motieven, want de natuur laat ze dienen tot haar bedoelingen. Men werpe mij niet tegengestelde feiten tegen, want de natuur herleidt ze tot haar plan. Men voere mij geen data aan, want in haar werk kent de natuur geen aanvangspunten; zij werkt immers zonder oponthoud.99