• No results found

3.1 Discussie prevalentie slachtofferschap cyberpesten

Wat de prevalentie van klassiek slachtofferschap betreft, stellen we vast dat in dit onderzoek afgelopen schooljaar 5,6% slachtoffer werd van cyberpestgedrag. Deze bevinding ligt toch in zekere mate hoger dan het reeds uitgevoerde onderzoek van VANDENBOSCH ET AL, waar 3,3% van de jongeren slachtoffer werd van cyberpestgedrag. Datzelfde onderzoek van VANDENBOSCH ET AL constateert daarnaast ook dat amper de helft van de cyberpestslachtoffers zijn dader persoonlijk kent.403 Dit terwijl meer dan acht op de tien respondenten in ons onderzoek zijn dader persoonlijk kent (bevestiging H27).

Zoals reeds aangegeven bevestigen deze weergegeven cijfers de hypothese dat de klassieke pestvorm nog steeds populairder is dan zijn elektronische variant (bevestiging H28).404 Dit is langs de ene kant toch merkwaardig omdat de cybervariant meer mogelijkheden biedt om meer slachtoffers te treffen. Ten eerste door het anonieme karakter ervan. Ten tweede door het tijdstip. Het pesten kan zich nu ook voltrekken na de schooluren, men is nu niet langer een ‘nine to five’-slachtoffer maar ‘24/24’- slachtoffer. En ten derde is door het ontbreken van de sociale

403 H. VANDENBOSCH, K. VAN CLEEMPUT, D. MORTELMANS en M. WALRAVE, Cyberpesten bij

jongeren in Vlaanderen, studie in opdracht van het viWTA, Brussel, 2006, 97+100-111.

404 K. WILLIAMS, en N. GUERRA, “Prevalence and predictors of internet bullying”, The Journal of Adolescent

119

controle de online variant ook gemakkelijker uit te voeren.405 In tegenstelling tot deze argumenten, zijn de ontsnappingsmogelijkheden bij cyberpesten toch enigszins talrijker dan bij het klassiek pesten. Bij klassiek pesten kan men niet zomaar de pester ‘blokkeren’ of de zender- mogelijkheden (gsm of computer) afsluiten.406

Ondanks de reeds vastgestelde significante verschillen bij zowel het klassieke slachtoffer- en daderschap tussen allochtonen en autochtonen, wordt geen verschil tussen beide groepen gevonden betreffende slachtofferschap bij cyberpesten. Geen van beide groepen wordt meer slachtoffer dan de andere. Wel worden tussen beide groepen significante verschillen vastgesteld in enerzijds het vierde en vijfde middelbaar en anderzijds in een ASO-opleiding. Wat opvalt is dat in beide gevallen steeds meer allochtonen aangeven slachtoffer te worden van cyberpestgedrag. Dit specifieke verschil in het vierde en vijfde middelbaar zou mogelijkerwijs verklaard kunnen worden doordat de piek van internetgebruik bij autochtonen normaliter op vijftien jaar ligt. Deze piek bij allochtonen zou iets later kunnen liggen waardoor ze in het vierde en vijfde middelbaar meer internet gebruiken en dus ook meer risico lopen op slachtofferschap.407 Bovendien constateren we – net zoals bij het klassiek pesten – dat wanneer het aantal buitenlanders in de klas (1 tot 3 leerlingen) of in de school (10 % – 20%) gering is, dat dan meer allochtonen slachtoffer worden van cyberpestgedrag in vergelijking met autochtonen (bevestiging H30 en H33).408 Dit verschil tussen beide groepen vindt zijn grondslag in de ‘wij versus zij’-theorie (zie supra 7.1.1 (p.112) en 7.2.1 (p.116)). Desondanks worden bij het klassiek pesten meer autochtonen slachtoffer naarmate het aantal allochtonen in de klasgroep hoog is. Deze omkering van de slachtofferrol zien we niet terugkeren bij de slachtoffers van cyberpesten. Hier verschillen autochtonen niet van allochtonen qua cyberpestgedrag wanneer een mix van verschillende etnische achtergronden in de klasgroep en school aanwezig is (bevestiging H31, H34 en verwerping H29, H32). Deze bevindingen zijn naar analogie van de resultaten uit het onderzoek van STEFANEK ET AL.409

405 R. SLONJE en P.K. SMITH, “Cyberbullying: Another main type of bullying”, Scandinavian Journal of

Psychology, 2008, 148.

406 K. BROWN, M. JACKSON en W. CASSIDY, “Cyber-Bullying: Developing Policy to Direct Responses that

are Equitable and Effective in Addressing This Special Form of Bullying”, Canadian Journal of Educational

Administration and Policy, 2006, 13.

407 H. VANDENBOSCH, K. VAN CLEEMPUT, D. MORTELMANS en M. WALRAVE, Cyberpesten bij

jongeren in Vlaanderen, studie in opdracht van het viWTA, Brussel, 2006, 122.

408 Toch is hier een nuancering noodzakelijk omdat 90 allochtonen aangeven van een klasgroep deel uit te maken

met ‘geen (andere) allochtoon’ in. Aangezien dit cijfers enkel correct kan zijn wanneer 90 verschillende klasgroepen ondervraagd zijn met telkens slechts één allochtoon in, vermoeden we dat allochtonen een onderschatting hebben gemaakt in de raming van ‘het aantal leerlingen van buitenlandse afkomst in hun klas’. Hierdoor ontstaat mogelijk een vertekend beeld.

409 E. STEFANEK, D. STROHMEIER, R. VAN DER SCHOOT en C. SPIEL, “Bullying and Victimization in

120

3.2 Discussie pestvormen slachtofferschap cyberpesten

Uit voorgaand onderzoek van VANDENBOSCH ET AL. bleek de pestvorm waar men het vaakst slachtoffer van werd ‘flaming’ te zijn, gevolgd door ‘masquarade’ en vervolgens ‘denigration of put-down’.410 Ook in dit onderzoek zijn ‘iemand beledigen’ en ‘iemand bedreigen’ de meest voorkomende cyberpestvormen waarvan men slachtoffer wordt (bevestiging H35).411 Deze twee vormen, die samen onder de noemer van ‘flaming’ onder te brengen zijn, worden in ons onderzoek apart bevraagd. In tegenstelling tot de bevindingen uit het onderzoek van VANDENBOSCH ET AL. worden respondenten in ons onderzoek niet vaak slachtoffer van ‘masquarade’ (verwerping H36). Deze pestvorm bevindt zich zelfs bij de categorie van minst voorkomende pestvormen (o.a. schadelijk virus, haatwebsite en account hacken). De reden waarom zo weinig respondenten van deze pestvormen slachtoffer worden, is mogelijkerwijs doordat voor deze pestvormen enerzijds toch een bepaalde kennis van het internet of computer vereist is en anderzijds het ook de nodige tijd en inspanning van de pester vraagt (bv. haatwebsite creëren).

Indien we het onderscheid maken tussen allochtone en autochtone cyberslachtoffers vinden we een significant verschil betreffende het oprichten van een haatwebsite. Meer allochtonen worden het onderwerp van een haatwebsite in vergelijking met autochtonen. Dit is mogelijk te verklaren doordat deze ‘hate groups’ ook betrekking kunnen hebben op een bepaalde groep (denk aan haatwebsites over moslims of verzetsgroepen op facebook tegen de komst van immigranten). De allochtone respondenten zullen dit dan ook eerder percipiëren als een haatwebsite.412 Bij de andere pestvormen worden geen significante verschillen tussen beide groepen gevonden. Overigens geven ook bij acht van de elf cyberpestvormen meer allochtonen aan slachtoffer te worden van deze pestvormen in vergelijking met autochtonen. Dit is opmerkelijk omdat tussen autochtonen en allochtonen geen verschil in slachtofferschap van cyberpesten wordt vastgesteld (zie supra: 7.3.1, p.118).

Een antwoord op ONDERZOEKSVRAAG 2.A.II luidt dat allochtonen op vrijwel dezelfde wijze slachtoffer worden als autochtonen. Ze worden immers maar van één pestvorm significant meer slachtoffer in vergelijking met autochtonen en laat nu net ‘het onderwerp uitmaken van een haatwebsite’ één van de minst voorkomende cyberpestvormen uit de lijst zijn.

410 H. VANDENBOSCH, K. VAN CLEEMPUT, D. MORTELMANS en M. WALRAVE, Cyberpesten bij

jongeren in Vlaanderen, studie in opdracht van het viWTA, Brussel, 2006, 97+100-111.

411 Flaming bestaat uit iemand beledigen en iemand bedreigen. In ons onderzoek is dit apart bevraagd.

412 M. DUFFY, “Web of hate: A fantasy theme analysis of the rhetorical vision of hate groups online”, The Journal

121