• No results found

Hoofdstuk 3: Verwachtingen

4.4 Tot besluit

4.4 Tot besluit

In de poëtica van de hedendaagse auteurs uit het corpus is de romantische kunstopvatting nog steeds zichtbaar. Achttien van de twintig auteurs geloven dat het literaire werk autonoom dient te zijn. De notie dat eenduidigheid in het literaire werk geen plaats heeft, is gemeengoed onder de auteurs. De autonomie van het literaire werk komt volgens hen tot uiting in de meerduidigheid van hun teksten. De autonome en de autonomistische literatuuropvatting liggen voor een aantal auteurs in elkaars verlengde, dat wil zeggen dat de nadruk voor deze auteurs ligt op de vorm, de stijl en de structuur van hun werk. Over de implicaties van de autonome kunstopvatting wordt verschillend gedacht. Volgens sommige auteurs sluit autonome kunst (politieke) actualiteit uit. Een aantal andere auteurs gelooft dat literatuur zich wel degelijk met actualiteit inlaat, mits de meerduidigheid van het literaire werk behouden blijft. Twee auteurs benadrukken dat ook moraal tot het domein van literatuur kan behoren. Ook nu geldt dat dat alleen mogelijk is als het werk niet de bedoeling heeft de lezer van die moraal te overtuigen. De vraag of een literair werk geëngageerd kan, mag of moet zijn wordt door de auteurs verschillend beantwoord. Dat heeft te maken met de verschillende invullingen die de auteurs aan de term ‘engagement’ geven. Sommige auteurs hebben een beperkte opvatting van wat onder engagement moet worden verstaan: een geëngageerd literair werk is volgens hen een werk over de politieke actualiteit, dat een eenduidig standpunt verkondigt. Deze vorm van engagement wordt afgewezen. Wanneer uitgegaan wordt van een breder engagementbegrip, waarbij niet per definitie over de politieke actualiteit wordt geschreven en meerduidigheid gehandhaafd blijft, zeggen auteurs zich wel degelijk betrokken te tonen. Twee auteurs zetten hun vraagtekens bij de autonomie van het literaire werk. Dat zijn Hemmerechts en Lanoye. Hemmerechts zegt op de kwestie ‘literatuur versus moraal’ geen antwoord te hebben. Ze betwist de vrijheid van literatuur als het gaat om bepaalde onderwerpen. Tegelijkertijd pleit ze net als de andere auteurs voor meerduidigheid in het literaire werk. Lanoye ontkent de autonomie van de literatuur nadrukkelijk, maar ook

hij pleit voor literatuur die meer is dan alleen een pamflet – zijn positie verschilt in wezen dan ook niet zo veel van die van de andere auteurs.

De originaliteitsgedachte, die met de autonomisering van de literatuur in zwang raakte in Nederland, wordt door alle auteurs in het corpus aangehangen. Originaliteit komt volgens de auteurs tot uiting in een verrassende vorm en stijl. Het belang van taal en stijl wordt door de auteurs op een aantal manieren uitgelegd. Aan de hand van zijn stijl kan de auteur zijn persoonlijkheid tot uitdrukking brengen. Hier blijkt naast de autonomistische ook de expressieve literatuuropvatting – de auteurs geloven dat de persoon van de auteur zou moeten doorklinken in hun werk. Ook de inhoud van het werk vraagt volgens sommige auteurs om een bepaalde manier van uitdrukken. De aanpassing van de stijl aan het onderwerp van de roman leidt soms tot een variëteit van stijlen binnen één oeuvre, maar dat betekent niet dat daardoor niet langer de stem van de schrijver doorklinkt. Zelfs als de bouwstenen van het literaire werk uit de alledaagse werkelijkheid worden gehaald, kan dankzij een bijzondere vorm en stijl aan de vereisten van originaliteit en authenticiteit worden voldaan. Die bijzondere vorm en stijl houdt volgens een aantal auteurs in dat de grenzen van de taal moeten worden opgezocht. Twee auteurs refereren expliciet aan het taalgebruik van de Tachtigers. Opvallend is dat dat juist de auteurs zijn die bij hun intrede in de Nederlandse literatuur regelmatig als ‘de allochtone auteurs’ werden gezien, Benali en Bouazza.

Literatuur wordt door de meeste auteurs nog steeds hoog gewaardeerd. Dat blijkt vooral uit de vermogens die de auteurs aan kunst toeschrijven. Dankzij het (psychologische) inzicht van de auteur, zijn gevoeligheid en zijn verbeelding kan het literaire werk een hoop bewerkstelligen. Ten eerste zet literatuur volgens een aantal auteurs aan tot denken. Een andere maatschappelijke functie van literatuur is volgens Verbeke en Zwagerman verbroedering. Verhulst en Mortier noemen de mogelijkheid van literatuur om het verleden vast te leggen voor toekomstige generaties. Literatuur is daarnaast ook van nut voor het individu: literatuur kan dienen als gebruiksaanwijzing voor het leven, heeft een troostende werking en dankzij literatuur kan voorbij worden gegaan aan de fundamentele eenzaamheid. Dankzij deze functies verschilt literatuur volgens de auteurs van amusement. De hoge opvatting die de auteurs hebben van literatuur komt ten slotte tot uiting in kritiek op de hedendaagse, populistische visie op en omgang met literatuur. Bouazza en Terrin zijn nergens

expliciet over de al dan niet maatschappelijke functe van literatuur, maar lijken het literaire werk toch hoog aan te slaan. Alleen Zwagerman en Lanoye relativeren het belang van hun literaire werk. Beide auteurs bewegen zich op vele manieren in het publieke domein en zeggen hun literaire werk niet belangrijker te vinden dan hun andere, buitenliteraire activiteiten. Japin noemt ten slotte enkel persoonlijke motieven om te schrijven.