• No results found

Tussen verleden, heden en toekomst: Oorlogsgedenktekens van de Tweede Wereldoorlog. (On)versteend verleden?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Tussen verleden, heden en toekomst: Oorlogsgedenktekens van de Tweede Wereldoorlog. (On)versteend verleden?"

Copied!
200
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

UNIVERSITEIT

GENT

FACULTEIT LETTEREN EN WIJSBEGEERTE OPLEIDING GESCHIEDENIS

VAKGROEP NIEUWSTE TIJDEN ____________________

Academiejaar 2007 - 2008

verhandeling aangeboden tot het verkrijgen van de graad Master of Arts in the discipline of History

“Tussen verleden, heden en toekomst:

Oorlogsgedenktekens van de Tweede Wereldoorlog. (On)versteend verleden?”

Wannes DEVOS

(studentennummer: 20041664)

Promotor: Prof. dr. Bruno De Wever Leescommissarissen: dr. Antoon Vrints

drs. Koen Aerts

(2)

Titiaan (1487-1576) ‘PRUDENTIA’ 1 verleden - heden - toekomst

1 E. PANOFSKY, Meaning in the Visual Arts, Londen: Peregrine, 1970, p. 181.

(3)

Een woord vooraf…

Deze thesis was nooit tot stand kunnen komen zonder de hulp van een aantal mensen. In de eerste plaats gaat heel veel dank uit naar mijn promotor, prof. dr. Bruno De Wever, voor zijn vaak verhelderende feedback en gepaste kritische bedenkingen. Ook omwille van de kans die hij me bood om dit academiejaar stage te lopen bij het Nationaal Gedenkteken van het Fort van Breendonk, verdient hij hier zeker een vermelding. In dat opzicht moet ook de conservator van het Gedenkteken, Olivier van der Wilt, worden genoemd. Zonder deze stage was mijn kennis over de materie waar deze masterproef over handelt bij aanvang niet zo uitgebreid geweest.

Verder ben ik veel dank verschuldigd aan Guy Bailyu (NSB Brugge), Etienne Crampe (NSB Veurne), Willy Dekeyser (NSB Tielt), Gery Levrouw (NSB Torhout), Marcel Cafmeyer (VOS Torhout), de stadsbesturen en de medewerkers van het stadsarchief van Brugge, Torhout, Veurne en Waregem, de mensen van het SOMA en de Dienst Oorlogsslachtoffers, en Adjudant Xavier van Tilborg (Algemene Directie Human Resources, Dienst Defensie).

Voorts gaat mijn dank ook uit naar de mensen uit mijn onmiddellijke omgeving. Zeker mijn ouders verdienen hier een speciaal plaatsje: zowel voor hun morele als praktische steun bij het tot stand brengen van deze verhandeling als voor alle voorgaande jaren. Tot slot richt ik ook een dankwoord aan mijn vriendin voor al haar relativisme, begrip en steun.

(4)

LIJST DER GEBRUIKTE AFKORTINGEN

G1, Gx Gedenkteken 1, Gedenkteken x V.O.S. Vlaamse Oudstrijdersbeweging N.S.B. Nationale Stijdersbond

SOMA Studie - en Documentatiecentrum Oorlog en Hedendaagse Maatschappij

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord 3

Lijst der gebruikte afkortingen 4

Inleiding 7

DEEL I - HET VERLEDEN 13

1. Geschiedenis en oorlog 13

2. Geschiedenis en maatschappij 16

2.1. Public history en het nut van het verleden 16

2.2. Erfgoed en overheid 19

2.2.1. Het nationale kader 21

2.2.2. Het internationale kader 23

2.2.3. Erfgoed anno 2008 in Vlaanderen 26

2.2.4. Denken over erfgoed 27

3. Gedenktekens in de openbare ruimte 32

3.1. Waarom de focus op kleine gedenktekens? 32

3.2. Tussen ooggetuigen en erflaters, tussen geschiedenis en herinnering 33 3.3. Gedenktekens: een historisch overzicht tot aan de Tweede Wereldoorlog 35 3.4. Gedenktekens: een historisch overzicht vanaf de bevrijding in '44 40

3.5. De verschillende functies van het oorlogsgedenkteken 45

DEEL II - HET HEDEN 50

1. Toelichting bij de inventaris 50

2. Algemene schets: de bevrijding van België 53

3. Brugge 55

3.1. De bevrijding van Brugge 55

3.2. Gedenktekens in Brugge 57

4. Langemark-Poelkapelle 79

4.1. De bevrijding van Langemark-Poelkapelle 79

4.2. Gedenktekens in Langemark-Poelkapelle 80

5. Tielt 89

5.1. De bevrijding van Tielt 89

5.2. Gedenktekens in Tielt 91

6. Torhout 117

6.1. De bevrijding van Torhout 117

(5)

6.2. Gedenktekens in Torhout 118

7. Veurne 130

7.1. De bevrijding van Veurne 130

7.2. Gedenktekens in Veurne 132

8. Waregem 143

8.1. De bevrijding van Waregem 143

8.2. Gedenktekens in Waregem 144

DEEL III - DE TOEKOMST 159

1. Bevindingen uit de inventaris 159

1.1. Brugge 159

1.2. Langemark-Poelkapelle 159

1.3. Tielt 160

1.4. Torhout 161

1.5. Veurne 161

1.6. Waregem 161

1.7.Algemene vaststellingen uit de inventaris 162

2. Gedenktekens anno 2008 165

2.1. De functies van het lokale oorlogsgedenkteken anno 2008 166

2.2. Vier vormen van 'vergeten' 172

2.3. Lokaal oorlogserfgoed als bron voor educatie? Tussen ethiek en herinnering… 174

2.4. Toekomstmuziek voor oorlogsgedenktekens 179

2.4.1. Geschiedenis (oorlogsgedenktekens) en nieuwkomers 182

3. Uitleiding 191

4. Slotwoord 193

Bibliografie 196

(6)

Inleiding

‘Geheugen’ en ‘herinnering’ nemen dezer dagen de overhand in zowat ieder aspect van het intellectuele domein. Waar vroeger op ras, geslacht en sociale klasse werd gefocust in culturele studies, ligt de klemtoon vandaag meer en meer op het domein van het geheugen en de herinnering. De interesse bij historici voor deze begrippen is een vrij recent gegeven. Begin 20ste eeuw waren het vooral psychologen die discussieerden over de aard van het beestje. Pas begin jaren zeventig van de vorige eeuw kwamen beide begrippen echt onder de aandacht in de historiografie, door de popularisering van autobiografische literatuur en familiegeschiedenis.2 Het is echter gevaarlijk herinnering met geschiedenis te verwarren. De geschiedschrijving is een wetenschappelijke activiteit, ze staat los van het politieke gebruik van de herinnering. “Herinnering is geen toegangspoort tot kennis, ze mobiliseert het verleden voor een actueel politiek of maatschappelijk project. De geschiedschrijving eist dan weer het statuut van wetenschap op. Ze staat niet ten dienste van de politiek, ze heeft niets te zien met emotie”, schreef een groep Vlaamse historici.3 Zo stelt R.G. Collingwood in zijn The Idea of History dat elke herinnering geaffirmeerd moet worden door materiële sporen vooraleer het geschiedenis kan zijn. Een herinnering is immers vaak misleidend en heeft meestal meer te doen met claims van de hedendaagse gemeenschap dan met het historisch verleden.4 En wat zijn betere materiële sporen van herinnering dan gedenktekens? Ze zijn als het ware collectieve geheugens uitgedrukt in steen, brons of ander materiaal.

Dat herinneringen over het verleden gaan, staat vast. ‘Iets herinneren’ doe je echter in het

‘nu’. Verleden en heden komen samen als men herinnert, herdenkt. Dit geldt eveneens bij gedenktekens: zij zijn als het ware discontinue aspecten in de continue tijd. Ze projecteren het verleden rechtstreeks in het heden en omgekeerd. Dit los bewegen in tijd en ruimte komt ook tot uiting in het schilderij Prudentia van Titiaan. De bejaarde man kijkt naar het verleden, de volwassen man kijkt in het heden en de jongeman kijkt naar de toekomst. Gedenktekens, dragers van specifieke culturele waarden en normen van het verleden, worden beleefd in het heden, maar wat is hun functie en waarde voor de toekomst?

2K. L. KLEIN, “On the Emergence of Memory in Historical Discourse”, in: Representations, 69 (2000), pp.

127-128.

3 J. ART, H. BALTHAZAR e.a., “Het verschil tussen herinnering en geschiedenis”, in De Morgen, 25.01.2006/s.p.

4 A. MEGILL, “Some aspects of the Ethics of History - Writing: Reflections on Edith Wyschogrod’s An Ethics of Remembering”, in D. CARR, T. FLYNN en R. MAKKREEL, The Ethics of History, Evanston: Northwestern University Press, 2004, p. 48.

(7)

7 Probleemstelling

De titel van deze thesis laat vele wegen open. Dat het over oorlogsgedenktekens van de Tweede Wereldoorlog gaat, is duidelijk. Maar waar staat dit begrip dan voor? Het gaat over oorlogsgedenktekens in de ruime zin van het woord: gedenkplaten, straatnamen, standbeelden, poorten, pleinen, triomfbogen, begraafplaatsen… . Het merendeel van deze gedenktekens zal echter onder de noemer van het feitelijke ‘oorlogsmonument’ vallen. De klemtoon wordt voornamelijk gelegd op de kleine, lokale en zodoende minder bekende gedenktekens. De namen

‘gedenktekens’ en ‘monumenten’ zullen doorheen deze thesis willekeurig door elkaar worden gebruikt.

Hoewel het niet evident is om een onderzoek te voeren over oorlogsgedenktekens dat niet enkel uitmondt in een droge inventaris, poogt dit eindwerk dit toch te doen. Het onderzoek buigt zich over de algemene stelling ‘dat banale dingen zelden op belangstelling en waardering kunnen rekenen’. Lokale gedenktekens lijken inderdaad wat banaal: lelijke grijze constructies, afbrokkelende gedenkplaten,… aandachtstrekkers lijken het niet te zijn. Om meer dan één reden geraakten gedenktekens echter in het vergeetboek. Wat zijn de oorzaken van deze evolutie?

Enkele lijken voor de hand te liggen, andere zijn echter minder vanzelfsprekend. Dit eindwerk probeert aldus de oorzaken van het neerwaartse proces - zowel fysiek als psychisch - van de lokale gedenktekens voor de Tweede Wereldoorlog te schetsen. Dergelijke gedenktekens zijn bovendien vaak de dragers bij uitstek van het lokale collectieve oorlogsverleden: als de gedenktekens, het versteende verleden, minder aandacht krijgen, lossen stilaan de verhalen achter die gedenktekens, het onversteende verleden, op. Deze masterproef poogt tevens een antwoord te vinden op de vraag hoe en of oorlogsgedenktekens, dragers van het lokale oorlogsverleden, nog van nut kunnen zijn in onze maatschappij. Dit wordt gekaderd in een context van de groeiende, boomende erfgoedsector en de opkomst van public history. Hoe krijgen deze gedenktekens een plaats in onze hedendaagse (en toekomstige) maatschappij? Moet dit oorlogserfgoed überhaupt nog bewaard worden? Op deze vragen, en al wat er bij komt kijken, pogen we in deze thesis een antwoord te vinden.

Tijdens dit onderzoek wordt onder andere nagegaan wat de verschillende functies van een oorlogsgedenkteken zijn. Als het gedenkteken anno 2008 nog weinig boeit, komt dat mogelijkerwijs doordat deze functies geheel of gedeeltelijk worden ondergraven. In welke mate deze monumentenfuncties worden uitgehold en hoe dit dan precies komt, probeer ik te achterhalen aan de hand van ruim zestig gedenktekens in de provincie West-Vlaanderen, verspreid over een zestal gemeenten of steden:

Brugge, Langemark-Poelkapelle, Tielt, Torhout, Veurne en Waregem. Selectie is altijd

(8)

De keuze voor West-Vlaanderen als ‘casestudy’ was persoonlijk: ik ben namelijk geboren en getogen in Torhout. Praktisch gezien (ik ben afhankelijk van het openbaar vervoer) was dit voor mij ook de meest interessante keuze. Waarom de keuze op kleinere gedenktekens is gevallen, in plaats van op meer gerenommeerde oorlogssites, wordt in het hoofdstuk Gedenktekens in de openbare ruimte verduidelijkt. Deze ene zin volstaat voorlopig: “Beeldende kunst is het meest geëigende vervoersmiddel voor de historische ervaring”.5

Opbouw

In DEEL I - HET VERLEDEN - schetsen we het algemene kader rond oorlogsgedenktekens. Hier worden oorlogsgedenktekens in de ruimere context van publieksgeschiedenis en erfgoed geplaatst. Hoofdbrok van dit deel is de duik in het verleden van het (oorlogs)gedenkteken: vanwaar komt dit gebruik en is er (over de eeuwen heen) een evolutie merkbaar?

Er wordt vanuit een kort hoofdstukje, Geschiedenis en Oorlog, vertrokken. Hierin wordt de speciale relatie tussen oorlog en geschiedenis onderstreept. Daarvoor werd onder andere inspiratie gehaald bij het onderzoeksseminarie Sociale Geschiedenis na 1750: Oorlog, Conflict en Maatschappij aan de Universiteit Gent. Ook de impact van de Tweede Wereldoorlog in de alledaagse leefwereld van mensen anno 2008 wordt belicht. Zo wordt duidelijk dat de Tweede Wereldoorlog nog steeds ‘hangende’ is in het Vlaanderen van de 21ste eeuw: ze zorgt nog steeds voor veel beroering.

Een tweede hoofdstuk, Geschiedenis en Maatschappij, schetst het ontstaansproces en de inhoud van het fenomeen public history, deels gebaseerd op notities uit het onderzoeksseminarie Meta- en Publieksgeschiedenis aan de Universiteit Gent. De link tussen de maatschappij en geschiedenis wordt uitgewerkt in een kort, kritisch pleidooi over het nut en de plicht van de geschiedenis(wetenschappers). Ook de erfgoedsector komt ruim aan bod. De rol van de (inter)nationale overheid (wetten, instellingen) met betrekking tot monumenten (onroerend erfgoed) wordt bijvoorbeeld weergegeven, alsook het ‘denken over erfgoed’.

Een derde hoofdstuk, Gedenktekens in de openbare ruimte, gaat dan over de core business van dit eerste grote deel: de oorsprong van gedenktekens (monumenten) en hieraan gelinkt, het

‘herdenken’. Het lange ontstaansproces van gedenktekens – van de Egyptische piramides tot het hedendaagse gedenkteken – wordt ondermeer geschetst. Ruime aandacht gaat ook naar verschillende functies van het gedenkteken, die in de eerste hoofdstukken nog niet aan bod waren gekomen.

5 F. ANKERSMIT, De sublieme historische ervaring, Groningen: Historische Uitgeverij, p. 345.

(9)

Het tweede grote deel - HET HEDEN - van deze thesis verlaat de theorie en gaat ter plaatse kijken wat er nu van de oorlogsgedenktekens is geworden. Via zes verschillende casestudies in West-Vlaanderen (Brugge, Langemark-Poelkapelle, Tielt, Torhout, Veurne en Waregem) wordt er, aan de hand van ruim zestig gedenktekens, onder andere nagegaan waarom en wanneer gedenktekens werden opgericht na de Tweede Wereldoorlog en of dat de functies van het oorlogsgedenkteken anno 2008 nog effectief bestaan (tot wat zijn ze geëvolueerd?). Op deze hoofdvragen (en bijvragen die hier hoe dan ook aan ontspringen) probeert dit DEEL II een antwoord te geven. Dit deel kan bekeken worden als een inventaris, die een essentieel onderdeel vormt van dit eindwerk. Bij het merendeel van de monumenten wordt ook het onversteende verleden weergegeven, door onder meer een beroep te doen op de archieven van de plaatselijke NSB, de Dienst Oorlogsslachtoffers, het SOMA, de Algemene Directie Human Resources van Defensie en ooggetuigen(verslagen). Op deze manier komt de cultuurhistorische (ethische?) waarde van gedenktekens duidelijk naar voren.

Opzet van deze inventaris is niet om er grote conclusies uit te trekken, daarvoor is het onderzochte veld te klein. Wat we uit dit overzicht wel kunnen distilleren, zijn enkele algemene bevindingen en indrukken. Deze worden weergegeven in de eerste hoofdstukken van DEEL III - DE TOEKOMST. Verder worden de gedenktekens anno 2008 nog eens van dichtbij bekeken.

Wat leerde de inventaris ons over de functies van de gedenktekens in de 21ste eeuw? Waarom

‘vergeten’ we het lokale verleden? Ook actuele trends, zoals herinneringseducatie en holocaustsaturatie, komen aan bod. Tot slot wordt de toekomst voor de gedenktekens onder de loep genomen: waar liggen de kansen op overleven?

Ook bij dit schrijven geldt dat onderzoek immer wordt gedefinieerd door de plaats waaruit de historicus schrijft - De Certeau spreekt over le lieu social - en die het mogelijke en het onmogelijke bepaalt.6 Een historicus mag dan nog het voorrecht hebben om met het verleden bezig te zijn, een voorrecht dat andere wetenschappers niet of zelden mogen gebruiken, toch blijven ook wij afhankelijk van onze hedendaagse maatschappij. We moeten de geschiedbeoefening beschouwen als een ‘operatie’: dit zorgt ervoor dat we geschiedenis gaan begrijpen als een verbinding van een lieu (een beroep) van waaruit een historicus analyseprocedures (een discipline) uitvoert en een tekst (literatuur) construeert. Door geschiedschrijving als dusdanig te gaan beschouwen, geven we toe dat geschiedenis deel uitmaakt

6 M. DE CERTEAU, L’écriture de l’histoire, Parijs : Gallimard, 1975, pp. 78-79.

(10)

van de realiteit die ze behandelt en dat deze realiteit kan gevat worden als ‘menselijke activiteit’ en als ‘praktijk’. Alle geschiedkundige interpretatie hangt af van een eigen referentiesysteem.7

7 Ibid., pp. 63-65.

(11)

“Wie het verleden beheerst, beheerst de toekomst.

Wie het heden beheerst, beheerst het verleden.”

[George Orwell]

(12)

HET VERLEDEN ALGEMEEN KADER

1. Geschiedenis en Oorlog

Ruim zestig jaar geleden ontwaakte de wereldbevolking, te midden van puinhopen en lijken, uit een van haar grootste nachtmerries: de Tweede Wereldoorlog. In 1946 verwoordde Eugeen Kogon dit ‘wakker worden’ op een ietwat evangelische en mythische manier: “Iets metafysisch, voor het verstand nauwelijks te vatten, had zich tijdens de rouwjaren van het Derde Rijk afgespeeld.

Tijdens het interbellum was een man gekomen uit de Beierse-Oostenrijkse Inn-streek, die de laagheid in de vorm van een zwarte haarlok over het voorhoofd was gestreken en die de belachelijkheid onder de neus was gegroeid: een man met de stekende blik van de getekende. Hij trommelde, trommelde over Europa - in een advent zichzelf als verlosser aankondigend - tot zijn storm zich gierend verhief en Duitsland (en Europa) met zich meesleepte”.8 Uiteindelijk kwam na ruim zes jaar gruwelijke oorlogsvoering deze zinsverbijstering tot een eind met de (misschien al overbodige) Amerikaanse atoombombardementen op Hiroshima en Nagasaki in augustus 1945. Het duizendjarige rijk van Adolf Hitler was, gelukkig maar, een vroege dood gestorven.

Voor ons is dit een historisch helder feit geworden, voor de mensen in 1945 was dit een moeilijk te vatten realiteit. Want wat had er zich nu precies afgespeeld? Wie kwam er nog terug van die kampen, waarover de wildste - en op dat moment moeilijk te geloven - horrorverhalen de ronde deden? Spraken de magere mensen die zo’n kamp hadden overleefd de waarheid of overdreven ze? Wie had de Duitsers geholpen en wie had zich verzet? En misschien wel de meest prangende vraag in vele families en gezinnen: wie van de weggevoerde en verplicht tewerkgestelde mannen en vrouwen kwam er nog terug uit Breendonk, Duitsland, Polen,…? 9 Hoe ging men om met dood, verlies en rouw? Een van de antwoorden op deze laatste vraag was het plaatsen van gedenktekens voor de slachtoffers.

Toen de oorlog in 1945 eindigde, werd ze geschiedenis. Dit is niet zo bijzonder: al wat zich niet meer in het heden afspeelt, behoort onvermijdelijk tot het verleden. Voor oorlog is deze stelregel op een eerder aparte manier toepasbaar: oorlog en geschiedenis hebben een speciale relatie. Het concept oorlog is vooreerst in het vroege begin van de historiografie aanwezig (bvb.

8 Vrij vertaald naar E. KOGON, Der SS-Staat: das System der deutschen Konzentrationslager, Frankfurt Am Main: Verlag der Frankfurter Hefte, 1946, pp. 376-377.

9 Uit de vele ooggetuigenverslagen van de Tweede Wereldoorlog is duidelijk af te leiden dat kampoverlevenden vaak met ongeloof werden aangehoord. Zie hiervoor onder meer verschillende getuigenissen in T. MAMPAEY (red.), Niet Opnieuw: School zonder Racisme en laatstejaars SAM Menen. Jongeren ontmoeten de laatste overlevenden van de kampen, Berchem: EPO, 2007, 287 p.

(13)

in de Genesis, de Ilias en Odyssee,…), wat de unieke band tussen oorlogsvoering en geschiedschrijving kan onderstrepen. Bovendien zijn sommige (nationalistische) geschiedenissen vaak de oorzaak, of misschien beter verwoord: de aanleiding, tot oorlog. Maar oorlog voedt ook historische reflectie. Oorlog is een abrupte breuk, een schoksgewijze verandering, een breekpunt in een mensenleven. Ooggetuigen van de Tweede Wereldoorlog delen hun levensverhaal dan ook vaak op in perioden van ‘voor’ en ‘na’ de oorlog, zonder specifieke tijdsvermelding. Oorlog is ontluisterend, ontroerend en raakt de mensen. Oorlog! Dat krijg je als de taal er niet meer toe doet en de taal gefaald heeft. Dat krijg je als het woord zwijgt en de macht uit de loop van een geweer komt. Dat krijg je als de tong wordt vervangen door tankbewegingen. Iedereen heeft opeens het buskruit uitgevonden, al was het alleen maar in de ruimte van ons hoofd. Maar na deze woordenloze periode komt de geschiedschrijving altijd terug. Oorlogshistoriografie, vroeger politiek verheerlijkend gericht op grote figuren en veldslagen, vandaag, mede onder invloed van de derde generatie Annales, eerder afgestemd op de kleine mens en zijn verdriet. Op zoek naar het

‘wat’, het ‘hoe’ en het ‘waarom’, op zoek naar zingeving en verwerking van al dat ethisch zinloze geweld.

Deze zoektocht kan soms decennialang duren en schuift veelal geen heldere oplossing naar voren. Jolande Withuis schetste dit proces op uitstekende wijze voor de Nederlandse samenleving in haar boek Erkenning: van oorlogstrauma naar klaagcultuur.10 Dit fenomeen is trouwens niet enkel toepasbaar op het concept ‘oorlog’, maar ook op bijvoorbeeld ‘genocide’ en

‘dictatoriaal regime’. De dwaze moeders en grootmoeders van de Plaza de Mayo in Argentinië, Chili en de erfenis van Pinochet, de slachtoffers en daders van de apartheid in Zuid-Afrika, nabestaanden van de volkerenmoorden in Kosovo, Biafra, Cambodja, Rwanda,… zijn hier allen bewijzen van. Rechtssocioloog Luc Huyse gaf dit verwerkingsproces en deze zoektocht treffend weer in Alles gaat voorbij, behalve het verleden.11 Ook voor België (of hier: Vlaanderen) is het verleden van de Tweede Wereldoorlog nog niet voorbij, iets wat kenmerkend wordt geïllustreerd door bijvoorbeeld het aanslepende debat rond het pijnlijke (Vlaamse) collaboratieverleden. Het Vlaamse gevoel heeft hierdoor een zwartbruin randje gekregen, het Vlaamse nationalisme een fikse deuk.12 Het was wederom Luc Huyse die in 1991 vaststelde dat België ziek was van zijn jaren veertig.13 De collaboratie en repressie waren volgens hem geen dode materie, maar wel een onverwerkt, spokend verleden, een neurose. Zijn oordeel maakte tal van gevoelens los en zette er mede toe aan dat in 2001 in het Vlaams parlement een studiedag werd georganiseerd over deze

10 J. WITHUIS, Erkenning: Van oorlogstrauma naar klaagcultuur, Amsterdam: De Bezige Bij, 2002, 271 p.

11 L. HUYSE, Alles gaat voorbij, behalve het verleden, Leuven: Uitgeverij Van Halewyck, 2006, 205 p.

12 Zie hiervoor ondermeer: R. DE SCHRYVER (red.) e.a., Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging (deel 3, R-Z), Tielt: Lannoo, 1998, pp. 2597-2598.

13 L. HUYSE e.a., Onverwerkt verleden: collaboratie en repressie in 1942-1952, Leuven: Kritak, 1991, p. 9.

(14)

materie ‘opdat dit hoofdstuk uit onze geschiedenis kan afgesloten worden’.14 Het recente debat dat uit deze problematiek voortvloeide, gaat er in se over of (1) we collaborateurs (en in realiteit: hun familieleden) van de Tweede Wereldoorlog vandaag amnestie verlenen of (2) het nodig is dat we hier blijvend worden aan herinnerd. Laten we het verleden rusten of dragen we het mee als les voor de toekomst? Kunnen deze feiten al of niet verjaren?

Maar ook los van de collaboratiecontroverse zijn er nog tal van hedendaagse voorbeelden te geven in Vlaanderen (en België) die aantonen dat de Tweede Wereldoorlog hier nog niet ‘dood’

is. In januari 2008 werd de Antwerpse antiquair Hugo Boelaert bedreigd door twee orthodoxe joden die het niet kunnen vonden dat hij in zijn uitstalraam het boek Hitlers handlangers van dr.

Henk van Capelle en dr. Peter van de Bovenkamp tentoonstelde. Hoewel het hier een historisch- kritisch wetenschappelijk werk betrof, zorgde de aanblik van Hitler op het kaft van het boek voor veel commotie.15 Ook de golf van protest die de pas aangestelde (interim)minister van Defensie Pieter de Crem (CD&V) in februari 2008 over zich heen kreeg kan tellen. Hij besloot toen namelijk dat de dienst Defensie geen gratis bussen meer zou voorzien voor bezoeken van jongeren aan naziconcentratiekampen. Het Instituut voor Veteranen, ook bekend als het Nationaal instituut voor oorlogsinvaliden, oud-strijders en oorlogsslachtoffers (NIOOO), had een laconieke boodschap ontvangen van minister De Crem. Daarin stond dat het project van de Vrijheidstrein, dat bijna vierhonderd jongeren uit het hele land van 10 tot 14 april naar Buchenwald en Dora zou brengen, geen steun kreeg van de minister. Uiteraard jaagde De Crem de Belgische overlevenden van Buchenwald tegen zich in het harnas.16 Het is dan ook niet verwonderlijk dat de Crem uiteindelijk moest inbinden. Een derde en laatste voorbeeld gaat over de vermeende hitlergroet van Maria De Berlanger (Vlaams Belang) bij haar officiële eedaflegging als gemeenteraadslid van Jette in december 2006.17 In april 2008 werd ze, na ruim twee jaar van commotie, veroordeeld voor de correctionele rechtbank van Brussel tot een gevangenisstraf van vier maanden of een werkstraf van vijfentwintig uur.

14 K. AERTS en B. BEVERNAGE, “Het spokend verleden en de onmacht van de rede. Hoe radicaal Vlaanderen het verleden in het heden houdt”, te verschijnen in: Tijdschrift voor Geschiedenis, s.p.

15 H. BOELAERT, “Hitlers handlangers” in De Morgen (lezersbrieven), 19.01.2008/20.

16 G. TIMMERMAN, “De Crem jaagt Belgische overlevenden Buchenwald tegen zich in het harnas” in De Morgen (algemeen), 16.02.2008/5.

17 s.n., “Heil Hitler in gemeenteraad van Jette”, op

http://www.brusselnieuws.be/site/rubrieken/1091053933/page.htm?newsID=1165167836#, geraadpleegd op 20.02.2008

(15)

2. Geschiedenis en Maatschappij

2.1. Public history en het nut van het verleden

Het mag duidelijk zijn dat de Tweede Wereldoorlog geschiedenis is die vandaag nog steeds in de maatschappij zit. Getuigen hiervan zijn onder andere bovenvermelde voorbeelden, maar ook de karrenvracht aan wetenschappelijke literatuur die al verschenen is over dit onderwerp.18 Sociale geschiedenis, politieke geschiedenis, krijgsgeschiedenis, ethische geschiedenis, economische geschiedenis, culturele geschiedenis… zijn allemaal geschiedenissen waarvan de grote lijnen al geschreven zijn over de Tweede Wereldoorlog. Dit eindwerk wil zich echter loskoppelen van deze traditionele studiegebieden en de Tweede Wereldoorlog verbinden aan een recente trend in het (Vlaamse) academische discours: publieksgeschiedenis. Dat de Tweede Wereldoorlog zowat hét voorbeeld is van publieke geschiedkundige interesse, hoeft geen verder betoog. Het volstaat om een videotheek binnen te wandelen, de videokasten te bekijken, en de historische of fictieve films over de holocaust, de bevrijding,… te tellen. Of op http://www.google.be de zoektermen

‘Second World War’, ‘Holocaust’ of ‘Adolf Hitler’ in te tikken.

Publieksgeschiedenis (of public history), werd een hot item in de Angelsaksische landen toen Eric Hobsbawm in mei ’72 de problematische relatie tussen publieke en academische geschiedschrijving schetste in zijn artikel The social function of the past: some questions.19 Dit artikel was het startschot voor landen als Groot-Brittannië, de Verenigde Staten en Frankrijk om zich te verdiepen in ‘geschiedenis in de publieke ruimte’. De opkomst van de New Cultural History en, in haar zog, van de linguistic turn in de geschiedschrijving werden zowat de ‘wetenschappelijke’

vertaling van de veranderende maatschappelijke positie van de historicus.20 Ons taalgebied (Vlaanderen en Nederland) miste hier wat de trein, wat tot op vandaag nog steeds zijn sporen achterlaat. In vergelijking met Nederland lijkt Vlaanderen zelfs nog wat meer achterop te liggen.

Het is zodoende even doordenken om wetenschappers aan te duiden die zich in Vlaanderen bezighouden met publiekgeschiedenis. De voornaamste voorbeelden zijn Pascal Gielen, Marc Jacobs, Marc Reynebeau (vooral dan met zijn boek Het nut van het verleden)21 en het pas opgerichte

18 Om een summier overzicht te krijgen van de massale hoeveelheid literatuur die al verschenen is rond de Tweede Wereldoorlog, kan men een beroep doen op onderstaand artikel (het overzicht loopt wel slechts tot 1997). D. VAN GALEN LAST, Fifty Years of Writing the History of the Second World War, in: Bulletin of the International Committee for the History of the Second World War, 29 (1996/1997), pp. 35-131.

19 E. HOBSBAWM, The social function of the past : some questions, in: Past and Present, nr. 55 (mei 1972), pp.

3-17.

20 J. ART, “Het historisch monument : een bepaalde manier van omgaan met het verleden”, in F.

SEBERECHTS (ed.), Duurzamer dan graniet. Over Monumenten en Vlaamse beweging, Gent: Uitgeverij Lannoo, 2003, p. 13.

21 M. REYNEBEAU, Het nut van het verleden, Tielt: uitgeverij Lannoo, 2006, 304 p.

(16)

Instituut voor Publieksgeschiedenis aan de Universiteit Gent, onder leiding van prof. dr. Bruno De Wever en prof. dr. Gita Deneckere, dat in de toekomst op dit vlak wellicht nog een voortrekkersrol zal spelen.22

Ondanks de groeiende belangstelling van de academische (hoge) historische cultuur voor de populaire (lage) historische cultuur, bestaat de misvatting echter nog steeds dat de geschiedenisdiscipline enkel voor academici is voorbehouden. “Historici zijn als het ware van nature bevangen door een vorm van pleinvrees. Ze sluiten zich op in hun eigen discipline en willen het liefst zo min mogelijk met de buitenwereld te maken hebben”, stelt Reynebeau.23 Het is dan ook niet verwonderlijk dat er vanuit academische hoek veel tegenkanting komt tegen de inmenging van die buitenwereld in hun eigen werkdomein. Het verzet binnen academische kringen voor dergelijke amateuristische geschiedbeoefening, mag absoluut niet worden onderschat. Deels valt dit te verklaren door wat Jay Winter het old-fashioned elitism noemt. Het soms elitaire gedrag binnen academische kringen laat inderdaad weinig ruimte voor de lokale geschiedvorser. Deels valt het academisch verzet te verklaren doordat dergelijke geschiedschrijving en -weergave de algemene bewering ‘anyone who speaks clearly, is presumed to think simply’ ondermijnt. Geschiedenis gebracht op het televisiescherm of op een ander dergelijk breed platform, gemakkelijk toegankelijk en begrijpbaar voor het grote publiek, wordt al te vaak gezien als simple-minded history. Iedere academicus die zich hier voor engageert, riskeert aldus zijn professionele reputatie. En dan is er nog iets wat Winter the old godess of jealousy noemt. Vele historici zijn als het ware politici of zogeheten actors manqué: ze houden van de performance, maar enkel als zijzelf op het podium staan. Anderen die het durven om hen vanaf het televisiescherm toe te spreken, zijn gedoemd om overgoten te worden met kritiek.24 Het gevaar met dergelijke visie is hier dat historici kunnen denken dat ze in een sociaal vacuüm opereren en dat ze aldus de band met de buitenwereld kunnen doorknippen. Een opvatting als ‘er is belangstelling voor geschiedenis in de maatschappij’ kan zo wel eens vreemde allures aannemen.

En is het niet een van de taken van de historische wetenschap om net die maatschappij te dienen?

Hoe kan ze dit dan bewerkstelligen als ze er zich los van koppelt? Een woordje uitleg over het

‘nut van de geschiedenis’ is hier dan ook op zijn plaats.

Geschiedenis moet mijns inziens over tastbare geschiedenis gaan. Historici mogen niet telkenmale wegvluchten in een archief, maar moeten zich durven stellen in de maatschappij.

22 Het Instituut voor Publieksgeschiedenis (IPG) van de Universiteit Gent organiseert onderwijs, onderzoek en dienstverlening over alle mogelijke vormen van omgang met geschiedenis in heden en verleden. Het is een expertisecentrum voor de ‘vertaling’ van academische historische kennis naar onderwijs, musea, historische tentoonstellingen, herdenkingen, publieksboeken, media, erfgoedgemeenschappen… overal waar aan het verleden een betekenis wordt verleend. Zie ook http://www.IPG.UGent.be .

23 M. REYNEBEAU, op.cit., p. 81.

24 J. WINTER, Remembering War. The Great War between memory and history in the Twentieth century, New Haven en Londen: Yale University Press, 2006, p. 206.

(17)

Historici worden meer en meer opgeroepen bij waarheidscommissies, waar ze het veld van juristen betreden. Waarom zouden ze zich dan afzijdig houden van andere sociaal- maatschappelijke problemen en tendensen? Deze problemen moeten essentieel tot het werkveld van de contemporaine historici behoren. Sommigen zijn er echter van overtuigd dat de eigentijdse geschiedenis niet onpartijdig zou kunnen bestudeerd worden. Marc Bloch schreef het als volgt: “In de mening dat men de meest recente feiten niet werkelijk onpartijdig kan bestuderen, wensen sommigen de kuise Clio slechts te behoeden voor al te hartstochtelijke contacten”.25 De angst om de vingers te verbranden bij het bestuderen van het heden lijkt het dus vaak te halen van de historisch- wetenschappelijke (ethische?) plicht om het heden wél te bestuderen. Als we de idealen van de Annales-school willen volgen, zijn we het echter aan Clio verplicht deel te nemen aan het maatschappelijke debat. Geschiedenis staat nu eenmaal ten dienste van de hedendaagse gemeenschap, die grotendeels bepaalt wat er precies bestudeerd en onderzocht moet worden. Het is de taak van historici zich hieraan aan te passen, weliswaar met het juiste gevoel voor historische breedheid, zonder de historische kritiek te verwaarlozen en zonder zich volledig te laten coördineren en domineren. Geschiedenis dus niet, om een term van Reynebeau te gebruiken, als dienstmaagd van de maatschappij, maar wel ten dienste van die maatschappij. Wat is dan de betekenis die de studie van geschiedenis voor onze samenleving heeft? Niet zozeer de kennis van het verleden, als wel de vaardigheid om het verleden als iets moois, neutraals dan wel afschuwelijks te benoemen en te herkennen. Het daarmee achter ons te laten en er tegelijk van profiteren voor de vormgeving van onze samenleving nu en straks. Wij zijn per definitie historische wezens. Of we het willen of niet, we slepen een geschiedenis met ons mee: ons eigen verleden, dat van onze familie of ons milieu, onze kerk, ons land of ons werelddeel. De taak van de historicus is niet die geschiedenis op te hemelen, er een winstgevend marketingobject van te maken of een zo hoog mogelijke kijkdichtheid van historische programma’s te bewerkstelligen - hoe aangenaam dat soms ook mag zijn -, maar haar de juiste plaats te geven in het bewustzijn en het handelingspatroon van onze samenleving. Het betekent dat we onze verhouding tot het verleden op orde moeten brengen: weten wat we eraan te danken hebben, afscheid nemen van overbodige historische ballast, openstaan voor alternatieve interpretaties, nieuwe vormen van historisch bewustzijn verwelkomen, nieuwkomers vragen naar wat hun historische bakens zijn en zien hoe die met de onze in overeenstemming zijn te brengen.26 In veel van deze onderdelen kan publieksgeschiedenis een grote rol spelen. Door de wetenschappelijke historische discipline open te trekken naar een breder maatschappelijk veld, kunnen bovenstaande functies misschien wel

25 M. BLOCH, Pleidooi voor de geschiedenis of geschiedenis als ambacht, Nijmegen: Uitgeverij Sun, 1989, p.

63.

26 W. FRIJHOFF, Dynamisch erfgoed, Amsterdam: Uitgeverij Sun, 2007, p. 17.

(18)

beter worden ingevuld. Want wie kan beter verwoorden wat een samenleving wil, dan die samenleving zelf? Mensen opgeleid tot historici spelen in deze optiek echter een niet te onderschatten rol. Zij moeten de waarheid van de geschiedenis die voor en door het grote publiek wordt verteld in het oog houden en optreden als een soort van ‘waakhonden’. De groeiende commercialisering en vulgarisering die de democratisering van het verleden met zich meedraagt en waar o.a. Löwenthal en Gielen voor waarschuwden, moet zo aan banden worden gelegd. Bovendien dienen historici ook als baken tegen manipulaties van bepaalde drukkingsgroepen. Of kort samengevat: de rol van historici bestaat erin de historiciteit van de representatie van het verleden te bewaken. De democratisering van het verleden houdt namelijk niet in dat het verleden zich plots zelf kan gaan vertellen. Historici zijn bij het constructieproces van het verleden (de geschiedenis) nog steeds nodig om te duiden en te waarschuwen.

Maar wat houdt het concept publieksgeschiedenis nu precies in? Kort samengevat: het gaat over geschiedenis in de maatschappij. Musea, historische (fictie)films, historische televisiedocumentaires, literatuur (historische romans, strips,…), het internet, monumenten, legendes, volksverhalen, mythes, erfgoed, herdenkingen, historische sites, computergames, heemkundige kringen, stamboomvorsers, genealogie, re-enactment, themaparken, schoolboeken, postzegels, optochten, schilderijen, onderzoekscommissies,… zijn tal van publieksgerichte activiteiten, organen, organisaties… die buiten het historisch academische veld te situeren zijn.27 Bovenstaande opsomming is niet limitatief, maar toont goed aan hoe sterk en wijd verbreid de historische populaire cultuur is gegroeid in Vlaanderen (en daarbuiten). Het zou een huzarenstukje - maar daarom niet minder interessant - zijn om al deze vormen van public history te linken met de Tweede Wereldoorlog. Noodgedwongen wordt het accent van dit brede concept verschoven naar een twee- à drietal specifieke vormen van publieke geschiedenis:

(oorlogs)erfgoed (monumenten - gedenktekens) en, hieraan sterk gelieerd, ‘herdenken’.

Los (?) van de groeiende aandacht van de populaire historische cultuur voor de Tweede Wereldoorlog en haar gedenktekens, zien we ook dat de academische historische discipline zich meer en meer interesseert voor monumentenstudies. Dat deze belangstelling niet zomaar uit de lucht komt gevallen, is reeds aangeduid door de recente interesse van het academische historische veld voor het publieke historische veld (en omgekeerd) te schetsen (cf. supra). Maar niet alleen de aandacht voor publieksgeschiedenis heeft deze belangstelling bewerkstelligd. Er is al wetenschappelijke aandacht voor het onderwerp in de jaren zeventig van de vorige eeuw bij de dan nog zeldzame historici die zich voor politieke cultuur en symboliek interesseren, zoals George Mosse en Maurice Agulhon. Ook Pierre Nora dient hier zeker te worden vermeld. Begin

27 Zie hiervoor ondermeer: J. ART, art.cit., p. 13. en K. RIBBENS, “Diversiteit, identiteit en onzekerheid:

geschiedenis in de hedendaagse samenleving”, in Ons Erfdeel, 2006, s.p.

(19)

jaren tachtig publiceerde hij, bijgestaan door tientallen mede-auteurs, in duizenden bladzijden zijn beroemde Lieux de Mémoire, dat een indruk trachtte te geven van de vele gedenkplaatsen die Frankrijk rijk is. Deze enkelingen hebben sindsdien om uiteenlopende redenen ruime navolging gekend. De herleving van (de studie van) het nationalisme na de val van de Berlijnse muur (1989), de viering van de Bicentenaire in datzelfde jaar, de historisch-antropologische belangstelling voor het collectieve geheugen, maar ook de lopende discussies omtrent de wijze waarop de Shoah kan

‘herdacht’ worden, het succes van extreemrechts en de polemiek rond het negationisme… de hele fin de siècle leek wel in de ban van het verleden.28 Zoals reeds geschetst, werd het toen in elk geval duidelijk dat de voorstelling van het verleden voortaan voorwerp van publiek debat was geworden en dat de historici niet langer als enigen het beeld van de geschiedenis zouden bepalen.

2.2. Erfgoed en overheid

Alvorens over te gaan tot de core business van deze masterproef, gedenktekens - monumenten - herdenken, is een duiding over het concept erfgoed en de rol van de overheid in deze sector op zijn plaats. Lokale oorlogsgedenktekens vallen namelijk ook onder de noemer ‘erfgoed’. Dit hoofdstuk overstijgt het kader oorlogsgedenktekens. Enkel in het stukje Denken over erfgoed worden ze ingepast.

Tot anderhalf decennium geleden was ‘erfgoed’ vrijwel taboe, direct of indirect besmet als het werd gevoeld met de beladen begrippen volk, bloed en bodem. In plaats daarvan sprak men nogal neutraal van ‘cultuurbezit’, administratief onderverdeeld in musea, monumenten, archeologie en musea.29 Dit contrasteert sterk met de hedendaagse opvatting dat erfgoed hip is (of dat toch poogt te zijn): getuige hiervan de succesvolle Open Monumentendagen, Erfgoeddagen en de Week van de Smaak. De kentering kwam er in het begin van de jaren negentig, toen een grotere historisering in de samenleving merkbaar was. De doorbraak van het internet op grote schaal, de grotere interesse voor geschiedenis (o.a. door de hernieuwde belangstelling voor oorlog eind jaren tachtig - begin jaren negentig) en tegelijk - ietwat tegenstrijdig - het failliet van vele praktijken van erfgoedzorg droegen hier allemaal tot bij.30 Deze evolutie kan ook gezien worden als een verre uitloper van de historicist turn uit de jaren zestig, die Raphael Samuel beschreef in zijn magistrale Theatres of Memory. Deze historicist turn kwam er als reactie op de toenemende

28 J. ART, art.cit., p. 13.

29 R. KNOOP, Tussen ooggetuigen en erflaters. Denken over het erfgoed van de Tweede Wereldoorlog.

Amsterdam: Pallas Publications – Amsterdam University Press, 2007, p. 14.

30 Ibid., p. 28.

(20)

modernisering. Fenomenen als nostalgie en musealisering hingen er dan ook nauw mee samen.31 De term erfgoed kwam begin jaren negentig in eerste instantie op als een aanduiding voor materiële objecten uit het verleden die de moeite van het bewaren waard werden geacht. Later, onder invloed van een UNESCO-conventie, kregen deze materiële objecten een immaterieel verlengstuk (cf. infra). Aan het begin van het nieuwe millennium was de opvatting over erfgoed dus drastisch, van ‘negatief naar positief’, gewijzigd, wat duidelijk te merken was aan het commentaar van Paul van Grembergen (Spirit), toenmalig Vlaams minister van Binnenlandse Aangelegenheden, Ambtenarenzaken en Buitenlands Beleid, bij de voorstelling van de beleidsbrief Monumenten, Landschappen en Archeologie: beleidsprioriteiten 2002-2003: “Het voorbije decennium is de erfgoedzorg ten volle uit het defensief getreden om een belangrijke katalyserende bijdrage te leveren tot de duurzame kwaliteit van de leef-, woon- en werkomgeving in Vlaanderen. Meer dan ooit staat de zorg voor ons cultureel, landschappelijk en archeologisch erfgoed vandaag voor een geïntegreerd, toekomstgericht en open beleid”.32

Deze positieve invulling van het concept erfgoed gebeurde natuurlijk niet in een wetteloos vacuüm. Zowel in Vlaanderen als in Europa volgden wetten, decreten en verdragen elkaar op om de erfgoedsector in goede banen te leiden. Een overzicht is hier dan ook noodzakelijk. Gedenktekens, die nu eenmaal de wat verwarrende naam ‘monument’ dragen, zijn vrijwel nooit monumenten in de zin der wet.33 Toch worden ze de facto als monument gezien en vallen ze aldus onder de noemer van het onroerend erfgoed. Traditioneel wordt er namelijk een onderscheid gemaakt tussen onroerend materieel erfgoed, roerend materieel erfgoed en immaterieel erfgoed. Tot het onroerend materieel erfgoed rekent men monumenten, landschappen en archeologie. Roerend erfgoed zijn tastbare bronnen die dynamisch of beweeglijk zijn. Het immaterieel erfgoed omvat niet-tastbare bronnen die eveneens dynamisch of beweeglijk zijn (verhalen, liederen, rituelen, etc.).34 Aangezien deze masterproef zich hoofdzakelijk focust op gedenktekens in de publieke ruimte, wordt enkel de evolutie van de wetten omtrent het onroerend erfgoed weergegeven.

31 R. SAMUEL, Theatres of memory. Volume 1: Past and Present in contemporary culture, Londen en New York: Verso, 1994, s.p.

32 Vlaams Parlement, zitting 2001-2002, Beleidsbrief Monumenten, Landschappen en Archeologie:

Beleidsprioriteiten 2001-2002, 06.12.2001, p. 9.

33 R. KNOOP, op.cit., p. 19.

34 S. VAN DER AUWERA e.a., Erfgoededucatie in het Vlaamse Onderwijs: Erfgoed en Onderwijs in dialoog, Brussel: Vlaamse Overheid, 2007, p. 18.

(21)

2.2.1. Het nationale kader

Als start van de officiële monumentenzorg in ons land wordt meestal verwezen naar de oprichting bij Koninklijk Besluit van 11 januari 1835 van een Commission pour la conservation des monuments du pays, die later zou evolueren tot de Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen, een adviesorgaan dat nog steeds bestaat. Dit was een primeur op Europees vlak.

Maar eigenlijk is de oorsprong van de zorg voor monumenten nog ouder. De eerste maatregelen met het oog op het behoud van monumenten worden uitgevaardigd door Napoleon die naar aanleiding van het concordaat met het Vaticaan in 1809 een Keizerlijk decreet uitvaardigt, waarbij hij de kerkbesturen de verplichting oplegt de kerkgebouwen te onderhouden. Een reglementering die vandaag trouwens nog steeds van toepassing is.35 De institutionalisering van de vroege belangstelling voor het erfgoed in 1835, nog voor de grenzen van het koninkrijk België definitief vastlagen, wordt in de eerste plaats in verband gebracht met de behoefte van de jonge natie om haar eigen identiteit te beklemtonen. Het feit dat het kerkelijk patrimonium op dat ogenblik zich in sterk verwaarloosde toestand bevond, zal zeker ook een grote rol hebben gespeeld.36 Over de behoefte om monumenten (en hun verleden) te koppelen aan identiteit en nationale gevoelens wordt later in het hoofdstuk Geschiedenis en multiculturaliteit uitgewijd. Maar ook in dit hoofdstuk, onder de titel Denken over erfgoed, wordt hier al dieper op ingegaan. De Koninklijke Commissie zou slechts een adviserend orgaan worden en had geen echt effectieve macht. Toch slaagde zij erin om, op basis van een soort moreel gezag, haar invloed te laten doordringen in de maatschappij en zo veel oude, historische (de ouderdomsvereiste was honderd jaar) gebouwen te redden van de ondergang.37 De negentiende-eeuwse zorg voor het erfgoed was toegespitst op monumenten, vaak grote complexen die herinnerden aan een roemrijk verleden. In de tweede helft van de negentiende eeuw onderging het Belgische landschap evenwel ingrijpende veranderingen ten gevolge van de toenemende industrialisering.38 De opkomst van de spoorwegen, badplaatsen, de bouw van fabrieken, de groei van de steden… zorgde ervoor dat meer en meer mensen zich gingen bekommeren om het landschap. Over dit landschapsbehoud wordt hier, wegens niet- relevant voor dit onderzoek, niet verder uitgeweid.

De Eerste Wereldoorlog bracht in België vernieling en dat was het signaal om de wet van 7 augustus 1931 te stemmen, “op het behoud van monumenten en landschappen”. Tot 1972

35 s.n., “De rol van de overheid in historisch perspectief” op http://paola.erfgoed.net/aml/nl/profiel/historiek.html, geraadpleegd op 20.11.2007.

36 A. DRAYE, De bescherming van het roerend en onroerend erfgoed: wet- decreet- en regelgeving van kracht binnen het Vlaams Gewest/de Vlaamse Gemeenschap, Gent: Larcier, 2007, p. 2.

37 Ibid., pp. 3-4.

38 Ibid., p. 5.

(22)

bleef deze wet in heel België van kracht en zou ook later als inspiratie dienen voor de gemeenschaps- en decreetgevers.39 Binnen het Vlaamse Gewest gelden nu nog steeds een aantal artikelen van deze monumentenwet.40 Na de Tweede Wereldoorlog valt de monumenten- en landschapszorg volledig stil. Het Koninklijk Besluit van 13 december 1968 betekende het einde van de unitaire Belgische Commissie voor Monumenten en Landschappen en liet een nieuwe wind waaien doorheen de erfgoedsector. Een eigen Vlaamse monumenten- en landschapszorg kwam tot ontwikkeling. Ingevolge de grondwetsherziening van 1970 kregen de gemeenschappen nu culturele autonomie. De overdracht van de bevoegdheid inzake monumenten en landschappen betekende een nieuw elan voor het beleid in Vlaanderen. Een overheidsdienst of - administratie, specifiek en uitsluitend bevoegd voor de bescherming en de instandhouding van het cultureel erfgoed was er nog niet.41 Een opvallende verschuiving op het vlak van erfgoedbeheer in Vlaanderen komt er nog op 1 januari 1989: de bevoegdheid inzake het beheer en bescherming van het onroerend erfgoed werd toen overgeheveld van de gemeenschappen naar de gewesten. 42

Vandaag zien we dat, sinds 2004, de Vlaamse minister van Financiën, Begroting en Ruimtelijke Ordening bevoegd is voor monumenten, stads- en dorpsgezichten en landschappen, roerend en onroerend archeologisch patrimonium en varend erfgoed.43 Naast deze minister zijn er in Vlaanderen nog veel instanties bevoegd voor het onroerend erfgoed: Agentschap Ruimtelijke Ordening en Onroerend Erfgoed Vlaanderen, agentschap Inspectie RWO, Vlaams Instituut voor het Onroerend Erfgoed, de Strategische Adviesraad Ruimtelijke Ordening en, nog steeds, de Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen.

2.2.2. Het internationale kader

Op een trapje boven de Vlaamse en nationale overheid staat uiteraard de Europese en internationale (UN) overheid. Het meest bekende voorbeeld van een instantie die zich bezighoudt met het culturele erfgoed op wereldniveau is uiteraard de United Nations Educational, Scientific en Cultural Organization of kortweg UNESCO. De UNESCO ging van start op zestien november 1945 en hield zich van in den beginne al bezig met het behoud van onroerend en

39 Vlaamse Raad, zitting 1992-1993, Ontwerp van decreet tot wijziging van de wet van 7 augustus 1931 op het behoud van monumenten en landschappen, gewijzigd bij decreet van 13 juli 1972, pp. 2-4.

40 A. DRAYE, op.cit., p. 11.

41 s.n., “De rol van de overheid in historisch perspectief” op http://paola.erfgoed.net/aml/nl/profiel/historiek.html, geraadpleegd op 20.11.2007.

42 J. SPINKS, De geoorloofdheid van het opleggen van eigendomsbeperkende maatregelen door de overheid, in Jura Falconis, s.p., op http://www.law.kuleuven.ac.be/jura/41n3/spinks.html, geraadpleegd op 22.04.2008.

43 Belgisch Staatsblad 04.08.2004, s.p.

(23)

roerend erfgoed.44 Deze bedrijvigheid resulteerde in een aantal belangrijke conventies waarvan ons land er tot op heden twee ratificeerde: het Verdrag inzake de Bescherming van Culturele Goederen in geval van Gewapend Conflict (het Verdrag van Den Haag) en het Verdrag inzake de Bescherming van het Cultureel en natuurlijk Erfgoed van de Wereld (de Werelderfgoedconventie). Een derde conventie voor het Behoud van Immaterieel Cultureel Erfgoed werd door België bekrachtigd op 24 maart 2006.

Met de voorbereiding van het Verdrag van Den Haag werd gestart kort na de Tweede Wereldoorlog. Deze had immers geleid tot een massale vernietiging van historische monumenten en gebouwen en tot kunstroof op grote schaal.45 We kunnen dit verdrag zien als de internationale jongere broer van de Belgische nationale wet van 7 augustus 1931 “op het behoud van monumenten en landschappen”. Beide verdragen werden namelijk om quasi dezelfde redenen in het leven geroepen (namelijk de vernieling die de voorbije oorlog had aangericht). De Werelderfgoedconventie (1972), internationaal in werking vanaf 17 december 1975, werd pas op 24 oktober 1996 in de praktijk gebracht in België.46 De Werelderfgoedconventie werd bekend om het werelderfgoedcomité, het werelderfgoedfonds en vooral de werelderfgoedlijst met bijhorende Lijst van het bedreigd Werelderfgoed.

Vanaf 2002-2003 focuste de UNESCO zich ook op het immaterieel cultureel erfgoed in de wereld. Door vroeger enkel het materiële erfgoed in kaart te brengen, kreeg men een soort van ranglijst waar Europa de leiding voerde en de ontwikkelingslanden (weer eens) onderaan het klassement bengelden. “De nombreux pays du tiers monde ont été amenés à désigner des monuments, des ensembles, des sites qui pouvaient, en raison de leur intérêt local, leur constituer un ‘patrimoine’”, was André Chastel in 1986 al opgevallen. Dat ze dit deden om tegen het Westers patrimonium op te kunnen, staat buiten kijf. C’est une question de dignité. L’artifice saute aux yeux.47 De derdewereldlanden vormden dan ook de drijvende kracht achter de nieuwe ontwikkeling richting ‘immaterieel erfgoed’. Een belangrijke rode draad in dit proces was de verhouding met de Werelderfgoedconventie van 1972. Enerzijds was het duidelijk dat de daar voorgestelde recepten, structuren, instrumenten (zoals de lijsten of de notie werelderfgoed) niet noodzakelijk geschikt waren voor het omgaan met immaterieel cultureel erfgoed. Anderzijds klonk de drang naar ‘getting even’ sterk door vanuit ontwikkelingslanden en staten waar de notie (stenen) monument minder dominant was en is. Er moesten en zouden lijsten of hitparades komen, waar veel meer culturele

44 Voor een gedetailleerd overzicht van de activiteiten van de Afdeling Cultureel Erfgoed, zie http://www.unesco.org

45 A. DRAYE, op.cit., pp. 27-28.

46 A. DRAYE, op.cit., p. 33.

47 A. CHASTEL, “La notion de patrimoine”, in P. NORA, Les lieux de mémoire : II. La Nation**, Parijs : Gallimard, 1986, p. 445.

(24)

fenomenen uit staten van het zuidelijke halfrond op zouden prijken, om zo als tegengewicht te dienen voor de door Europa gedomineerde werelderfgoedcatalogus.48 Voorlopig is het nog even wachten tot de beslissingen die al in enkele conventies zijn genomen ook werkelijkheid zullen worden in de wereld.

Naast de UNESCO op internationaal niveau houdt ook de Raad van Europa, uiteraard op Europees niveau, zich bezig met de bescherming van het onroerend erfgoed. Opgericht in 1949 was het voornaamste doel van deze Raad de mensenrechten te beschermen. Sinds vele jaren ijvert deze instantie echter ook voor het behoud van erfgoed, geïnspireerd door artikel 1 van het openingsverdrag: “The aim of the Council of Europe is to achieve a greater unity between its members for the purpose of safeguarding and realising the ideals and principles which are their common heritage and facilitating their economic and social progress”.49 Dat de Raad van Europa grote invloed uitoefende op de Europese lidstaten zien we eigenlijk voor het eerst in 1975. Dat jaar werd namelijk door de Raad uitgeroepen tot Europees Monumentenjaar. Het grote succes haalde de monumentenzorg in Vlaanderen uit zijn isolement. Het decreet van 3 maart 1976 tot bescherming van monumenten, stads- en dorpsgezichten gold als een grote doorbraak van de monumentenzorg in Vlaanderen en was tevens een direct gevolg van het succesvolle Europese monumentenjaar.50 Ook het Verdrag inzake het Behoud van het Architecturale Erfgoed van Europa, of kortweg de Conventie van Granada, is van groot belang. Het verdrag trad internationaal in werking op 3 oktober 1985, België voerde het in op 8 november 1993. Deze conventie gaat de facto uit van de idee dat het Europees (bouwkundig) erfgoed bijzonder rijk is. De aard van dit erfgoed, de problemen die het behoud met zich meebrengt, het beleid ook van de bevoegde overheden kunnen binnen de Europese context erg verschillen. De conventie houdt rekening met deze verschillen, maar beklemtoont daarnaast het bestaan van een zekere eenheid in het Europese erfgoed en in het denken rond monumentenzorg. Dit uit zich in de conventietekst als volgt: algemene bewoordingen, nodige ruimte voor concrete invulling,… Toch wordt er een soort van miniprogramma nagestreefd.51 Ook de kaderconventie van Faro verdient hier een woordje uitleg.

Die ging door op 27 oktober 2005 en zorgde ervoor dat erfgoed meer en meer als een soort van mensenrecht werd gezien. Belangrijk was hier ook de invoering van het concept erfgoedgemeenschap.

Een erfgoedgemeenschap is samengesteld uit personen die waarde hechten aan specifieke

48 M. JACOBS, Van ‘deus ex machina’ en ‘meesterwerken en compromissen’ tot een beleid en werking van

‘immaterieel cultureel erfgoed’, in: Mores, 7, 4 (2006), p. 6.

49 Statute of the Council of Europe, Chapter 1 - Aim of the Council of Europe, Art. 1a op http://www.conventions.coe.int/Treaty/en/Treaties/Html/001.htm

50 s.n., “De rol van de overheid in historisch perspectief” op http://paola.erfgoed.net/aml/nl/profiel/historiek.html, geraadpleegd op 20.11.2007.

51 S. VAN DER AUWERA e.a., Erfgoededucatie in het Vlaamse Onderwijs: Erfgoed en Onderwijs in dialoog, Brussel: Vlaamse Overheid, 2007, pp. 53-54 en A. DRAYE, op.cit., p. 51.

(25)

aspecten van cultureel erfgoed die ze, in het kader van publieke actie, wenst te behouden en aan toekomstige generaties over te dragen.52

Zowel binnen de werking van de UNESCO als binnen de werking van de Raad van Europa kwamen verdragen tot stand die de ondertekenende lidstaten een degelijk houvast boden (en nog steeds bieden) bij de uitwerking van een eigen beleidskader voor de diverse componenten van het onroerend erfgoed. Hierbij werd tevens een plaats ingeruimd voor de meest waardevolle onroerende goederen, die het predikaat “werelderfgoed” kregen opgespeld en voor het lot van erfgoed in tijden van gewapend conflict. België ratificeerde het voorbije decennium in een versneld tempo de belangrijkste verdragstukken en zette ze om in praktijk, met bvb. een aantal nieuwe inschrijvingen op de werelderfgoedlijst.53

2.2.3. Erfgoed anno 2008 in Vlaanderen

De erfgoedsector in Vlaanderen is vandaag zeer divers. Ze omvat instellingen, organisaties en verenigingen die zich bezighouden met materieel en immaterieel erfgoed of een combinatie hiervan. Daarnaast zijn er een aantal koepelorganisaties die ondersteuning bieden aan hun achterban zoals onder andere Erfgoed Vlaanderen, VCM-Contactforum voor Erfgoedverenigingen vzw, Monumentenwacht Vlaanderen vzw, Heemkunde Vlaanderen vzw of Volkskunde Vlaanderen vzw en ondersteunende intermediairen zoals bijvoorbeeld de provinciale museumconsulenten. Het Coördinatiecentrum Open Monumentendag Vlaanderen organiseert jaarlijks de Open Monumentendag. Dit is een aparte cel die opereert onder de vleugels van Erfgoed Vlaanderen. Open Monumentendag heeft daarnaast al jaren een werking voor kinderen en jongeren, vroeger onder de naam Monumentenmaandag, tegenwoordig OMDjunior.54 Ook de Week van de Smaak (http://www.weekvandesmaak.be) en de erfgoeddagen (http://www.erfgoeddag.be) zijn grote publiekstrekkers.

Dat de erfgoedsector vandaag de dag een boomende sector is, is eigenlijk nog een understatement. Ook de overheid speelt kort op de bal: het nieuwe Erfgoeddecreet is hiervan een mooi voorbeeld. In dit nieuwe Erfgoeddecreet worden het Archiefdecreet, het decreet op de Volkscultuur en het Erfgoeddecreet geïntegreerd. Het nieuwe Erfgoeddecreet wordt de facto opgebouwd rond vijf grote pijlers: 1) het Vlaams Centrum voor Volkscultuur en de Culturele Biografie Vlaanderen smelten samen tot één steunpunt, namelijk FARO

52 Informatiebrochure Cultureel Erfgoed, Brussel: Agentschappen Kunst en Erfgoed, mei 2007, p. 8. en Council of Europe Treaty Series - Council of Europe Framework Convention on the Value of Cultural Heritage for Society, CETS 199, 27.X.2005.

53 A. DRAYE, op.cit.,, p. 61.

54 S. VAN DER AUWERA e.a., op.cit., p. 49.

(26)

(http://www.faronet.be), 2) het begrip erfgoedgemeenschap wordt in het decreet ingeschreven, 3) het lokale beleid wordt ondersteund door middel van het sluiten van erfgoedconvenants, 4) er komt een depotbeleid bij de provincies en 5) er komen projectsubsidies voor erfgoedinstellingen en - organisaties.55 Het nieuwe cultureel-erfgoeddecreet van 2008 bouwt voort op modellen en visies die verwoord zijn in de Europese Conventie van Faro over de bijdrage van het cultureel erfgoed aan de samenleving. Hét centrale concept van het nieuwe decreet is dus ook niet verwonderlijk de notie van ‘erfgoedgemeenschap’. Een van de hoofdopdrachten van het nieuwe steunpunt Faro is om dit beleidsconcept ‘erfgoedgemeenschap’ en andere krachtlijnen, werkpunten en ideeën die in de Conventie van Faro worden voorgesteld, uit te werken, te vertalen en in werking te laten treden.56

Het bestaan van de UNESCO-conventie van 2003 zette Vlaanderen er al toe aan om volkscultuur of immaterieel erfgoed op de beleidsagenda te zetten. De combinatie van de 21ste- eeuwse wetenschappelijke inzichten en interessante modellen van de Raad van Europa (Conventie van Faro) zorgden ervoor dat Vlaanderen een interessante voorbeeldpraktijk werd rond immaterieel erfgoed en cultuurparticipatie. In het volgende decennium zal daar wereldwijd een erg grote vraag naar zijn.57

2.2.4. Denken over erfgoed: dynamisch erfgoed, erfgoedtoerisme, overheidsgebruik en een typisch Belgisch probleem…

Het mag duidelijk zijn dat de term erfgoed vooreerst werd gehanteerd als een aanduiding voor waardevolle materiële objecten uit het verleden die, net omdat ze zo waardevol waren, bewaard moesten worden. Pas later zou de (noodzakelijke) immateriële toevoeging er bij komen.

Klassiek zijn er twee grote vormen van betekenisgeving en omgang met erfgoed te onderscheiden. Bij een eerste invulling is erfgoed al datgene wat door cultureel handelen tot stand is gebracht en voor het nageslacht wordt bewaard. Het heeft dus een positieve, offensieve en inclusieve zin, die zowel op materiële als op immateriële goederen kan slaan. Het brengt bovendien de opdracht met zich mee om zorgvuldig met alle erfgoed om te gaan.

Kwaliteitsverschillen spelen daarin geen enkele rol.58 Uiteraard is dergelijke omgang met erfgoed op de duur onhoudbaar: de voortdurende accumulatie van objecten en artefacten zorgen voor schromelijk plaatsgebrek. Kees Ribbens wijst ons er op dat dergelijke aanpak van erfgoedbeheer

55 Informatiebrochure Cultureel Erfgoed, pp. 7-11.

56 Zie http://www.faronet.be/organisatie, geraadpleegd op 23.04.08.

57 M. JACOBS, art.cit., p. 7.

58 W. FRIJHOFF, op.cit., p. 37.

(27)

ook niet werkzaam is in onze maatschappij: op deze manier sluit men nieuwkomers en buitenstaanders uit. Selectie is dus noodzakelijk. En hierbij komen we bij de tweede klassieke invulling van het concept erfgoed, waar kwaliteit meer centraal staat. Erfgoed wordt dan vooral geïdentificeerd als iets zeldzaams en kostbaars dat in zijn bestaan wordt bedreigd, maar vanwege zijn waarde voor de groep bewaard moet blijven of levend moet worden gehouden.59 Maar ook deze zienswijze doet te kort aan bvb. de openheid ten opzichte van nieuwkomers in onze maatschappij. Een derde, niet-klassieke invulling van erfgoed is die van Willem Frijhoff. Hij nam in juni 2007 afscheid als hoogleraar in de geschiedenis van de Nieuwe Tijd aan de Vrije Universiteit van Amsterdam met een rede getiteld Dynamisch Erfgoed. Dit is meteen ook de naam van deze niet-klassieke, derde weg. In die dynamische zin staat erfgoed voor een toekomstgerichte selectie van wat wij als erfgoed willen vanuit een gewenste identiteitsvorming.

Zo bekeken is erfgoed niet eens en voor altijd betekenisvol. Het kan zijn zin verliezen of juist in betekenis groeien, en steeds weer zullen nieuwe vormen van erfgoed opkomen.60 Een definitieve hiërarchie of canon vastleggen is bij deze zienswijze dan ook uit den boze. Op de voor- en nadelen van deze dynamische invulling wordt dieper ingegaan in het afsluitende hoofdstuk van deel III: Geschiedenis en Nieuwkomers.

Met het aanhalen van dynamisch erfgoed willen we hier vooral aantonen dat erfgoed ook gebruikt kan worden op een manier die losstaat van haar intrinsieke waarde. Dit gebruik kan bvb.

ook op een toeristische manier. “Pieces of history are yours to find. . . The past is waiting for you to explore in The Central West Coast”, vertelt de toeristische flyer je.61 Hier kan men spreken van een soort van erfgoedproductie in functie van het erfgoedtoerisme. Niet dat er zomaar overal erfgoed wordt uitgevonden, maar wel dat er nu overal meer en meer aandacht aan wordt besteed. Het is de facto een vorm van culturele productie in het heden die zijn oorsprong vindt in het verleden. Ook het oorlogserfgoed wordt hier soms voor gebruikt: denk maar aan de talrijke holocaustmusea in de Verenigde Staten of, origineler, de talrijke videospelletjes over de Tweede Wereldoorlog. Maar niet alleen toeristische trekpleisters hemelen het plaatselijke erfgoed op. Ook enkele (niet alle!) erfgoedinstellingen en musea zijn in hetzelfde bedje ziek. Pascal Gielen legde bij sommige instellingen de vinger op de wonde toen hij in zijn boek De onbereikbare binnenkant van het verleden beweerde dat het beleid van deze instellingen zich vaak enkel richtte op publieksparticipatie.62 Bezoekersaantallen zouden hoog op de agenda staan van de Vlaamse overheid en zorgden ervoor dat musea en instellingen zich meer en meer gingen focussen op de vormgeving en de artistieke

59 W. FRIJHOFF, op.cit., p. 37.

60 W. FRIJHOFF, op.cit., p. 38.

61 B. KIRSHENBLATT-GIMBLETT, “Theorizing Heritage”, in: Ethnomusicology, 39, 3 (1995), p. 370.

62 S. VEREENOOGHE, “Musea romantiseren te vaak het verleden” in De Tijd, 16.10.2004/36.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

de Eerste Kam er - die zoals bekend geen recht van am endem ent heeft - accoord gegaan m et het wetsontwerp, zodat de ondernem ingsraad, na inwerkingtreding van

winter van 1978/79, waarin grote aantallen ganzen naar Vlaanderen afzakten; talrijke gebieden werden hierbij voor het eerst door deze wintergasten bezocht, tot ver buiten in

bijdragen te leveren over geologische en geologisch getinte berichten die de afgelopen tijd in tijdschriften en kranten zijn verschenen. De eerste vijf stukjes vindt u op een van

Dankzij Mayo is men zich gaan realiseren dat de productiviteit toeneemt doordat de werknemers door deel te nemen aan het onderzoek de nodige aandacht krijgen en daardoor de

Een plek voor het verleden, ruimte voor het heden, en een brug naar de toekomst.. Miek, als docent

De raad adviseert om in Caribisch Nederland – de eilanden Bonaire, Saba en Sint Eustatius – waterpokkenvaccinatie wel op te nemen in het RVP en tevens een aanvullende vaccinatie

In een studie die ik in de beginjaren negentig voor de Verenigde Naties verrichtte over het recht op rechtsherstel en schadevergoeding aan slachtoffers van ernstige schendingen van

Op zich kan dit de effecten hebben die dit beoogt – namelijk minder instroom – maar deze maatregelen ontwijken fundamentelere vragen over twee leidende principes voor