• No results found

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:"

Copied!
25
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Raad vanState

2 0 0 8 0 3 3 8 9 / 1 .

Datum uitspraak: 2 2 december 2 0 0 8

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8 : 5 4 , eerste lid, van de Algemene w e t bestuursrecht op het hoger beroep v a n :

de staatssecretaris van Justitie, appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, van 10 april 2 0 0 8 in zaak nr. 0 7 / 4 5 6 1 8 in het geding tussen:

en

de staatssecretaris van Justitie.

(2)

2 0 0 8 0 3 3 8 9 / 1 2 2 2 december 2 0 0 8

1 . Procesverloop

Bij besluit van 1 2 november 2 0 0 7 heeft de staatssecretaris van Justitie {hierna: de staatssecretaris) - voor zover thans van belang -, in het kader van het door (hierna: de vreemdeling) gemaakte bezwaar tegen het niet tijdig nemen van een besluit op een aanvraag om hem een

verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, deze aanvraag afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 10 april 2 0 0 8 , verzonden op 15 april 2 0 0 8 , heeft de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen een nieuw besluit neemt. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 9 mei 2 0 0 8 , hoger beroep ingesteld. Deze brief is

aangehecht.

Bij brieven van 19 en 2 6 mei 2 0 0 8 heeft de vreemdeling een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

2 . Overwegingen

2 . 1 . Hetgeen in het hoger-beroepschrift is aangevoerd en voldoet aan het bepaalde in artikel 8 5 , eerste en tweede lid, van de

Vreemdelingenwet 2 0 0 0 , kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen o p w e r p t die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de

rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, w o r d t , gelet op artikel 9 1 , t w e e d e lid, van deze w e t , met dat oordeel volstaan.

2 . 2 . Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te w o r d e n bevestigd.

2 . 3 . De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te w o r d e n veroordeeld.

(3)

2 0 0 8 0 3 3 8 9 / 1 3 2 2 december 2 0 0 8

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie t o t vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten t o t een bedrag van € 3 2 2 , 0 0 {zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan de vreemdeling te w o r d e n betaald.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en

mr. T . M . A . Claessens en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. J . J . Schuurman, ambtenaar van Staat.

w . g . Lubberdink w . g . Schuurman voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 2 2 december 2 0 0 8 2 8 2 - 5 7 7 .

Verzonden: 2 2 december 2 0 0 8

Voor eensluidend afschrift,

de secretaris van de Raad van State, voor deze,

mr. H.H.C. Visser,

directeur Bestuursrechtspraak

(4)

Ministerie v a n Justitie

Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)

Postadres Postbus 75718,1118 ZT SCHIPHOL infoCgn 0900-1234561 [EUR 0,10 pja]

[werkdagen van 9.00 tot 17.00 uur) Fax (020) 8897875

Internet wwwindnt DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE

Kenmerk Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) Nummer 9811-30-8067

Op 1 februari 2000 is namens , geboren op , van

Afghaanse nationaliteit, verder te noemen betrokkene, een bezwaarschrift ingediend, gericht tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag om toelating als vluchteling van 1 december 1998.

De aanvraag om toelating ais vluchteling wordt op grond van artikel 117 van de Vreemdelingenwet 2000 verder aangemerkt als een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van de Vreemdelingenwet 2000.

Derhalve wordt het bezwaarschrift geacht te zijn gericht tegen het niet tijdig beslissen op een aanvraag om verlening van een verbHjfsvergunning asiel voor bepaalde tijd

Op 10 januari 2001 heeft een zitting van de ambtelijke commissie plaatsgevonden. Bij beschikking van 12 april 2001 is het bezwaarschrift, voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen, gegrond verklaard en voor het overige ongegrond verklaard. Tegen deze beschikking is op 9 mei 2001 een beroepschrift ingediend. Bij uitspraak van 17 juni 2003 heeft de rechtbank te 's-Gravenhage het beroep gegrond verklaard. Op 8 oktober 2003 heeft een zitting van de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken plaatsgevonden. Bij beschikking van 25 februari 2004 is het bezwaarschrift, voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen, gegrond verklaard en voor het overige ongegrond verklaard. Tegen deze beslissing is op 23 maart 2004 een beroepschrift ingediend. Bij uitspraak van 4 juli 2005 heeft de rechtbank te 's-Gravenhage het beroep gegrond verklaard.

Betrokkene is op 21 oktober 2005 gehoord door een ambtelijke commissie.

Bij besluit van 30 december 2005 is het bezwaarschrift ongegrond verklaard. Het beroepschrift dat betrokkene hiertegen ingezonden heeft op 26 januari 2006, is bij uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, op 6 oktober 2006 ongegrond verklaard. Betrokkene heeft hiertegen hoger beroep ingesteld. Dit hoger beroepschrift is bij uitspraak van de Afdeling

Bestuursrechtspraak van de Raad van State (verder de Afdeling) van 11 april 2007 gegrond verklaard, waarbij tevens het beroep van betrokkene van 26 januari 2006 gegrond is verklaard en het besluit van 30 december 2005 vernietigd is.

Op 19 juni 2007 is betrokkene aanvullend gehoord. Betrokkene heeft op 10 juli 2007 een reactie op bet rapport van aanvullend gehoor ingezonden.

Naar aanleiding van hetgeen in het bezwaarschrift is aangevoerd en gelet op de uitspraak van de Afdeling van 11 april 2007, alsmede op grond van de gehören en de inhoud van het dossier, bezien in het licht van de recente ontwikkelingen in

Afghanistan, wordt het volgende overwogen.

Gelet op bovengenoemde rechterlijke uitspraak van 4 juli 2005 is bij beschikking van 25 februari 2004 terecht artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag aan betrokkene

(5)

tegengeworpen op grond van zijn werkzaamheden voor de veiligheidsdienst KhAD/WAD en de door h e m beklede militaire rang. Nu betrokkene hiertegen geen beroepsgronden heeft ingediend, is de afdoening onder artikel 1(F) van het

Vluchtelingenverdrag niet in geschil, en blijft deze derhalve op onderhavige aanvraag van toepassing.

Met inachtneming van de uitspraak van de Afdeling van 11 april 2007 wordt ten aanzien van artikel 3 EVRM dan wel artikel 3 van het Anti-Folterverdrag het volgende overwogen.

In de onderhavige aanvraag is op 25 februari 2004 aangenomen dat artikel 3 EVRM zich tegen uitzetting van betrokkene naar Afghanistan verzette op grond van hetgeen bekend was over de algemene situatie in Afghanistan ten tijde van dit besluit en in het bijzonder over de situatie van KhAD /WAD officieren en leden van de DVPA officieren en het persoonlijk relaas van betrokkene. Hierbij is onder meer gewezen op de omstandigheden dat betrokkene een studie gevolgd had in de Sovjet-Unie; hij een hoge militaire rang had gehad binnen- en werkzaamheden had gedaan voor- de KhAD/WAD. Tevens is betrokkene werkzaam geweest als politiek functionaris en hoofd politieke zaken.

Dit oordeel hield verband met het volgende. In het ambtsbericht van het Ministerie "

van Buitenlandse Zaken van 12 november 2003 (kenmerkDPV/AM-822129)is hoofdstuk 3.4.7 gewijd aan de positie van ex-communisten. Uit dit hoofdstuk blijkt dat ex-communisten van de zijde van de overgangsregering niet te vrezen hebben voor vervolging. Zij lopen wel risico slachtoffer te worden van

mensenrechtenschendingen als zij geen bescherming genieten van invloedrijke facties of stammen. De mate waarin risico gelopen wordt hangt af .van verschillende factoren waaronder 1) de mate waarin zij met de communistische ideologie worden geïdentificeerd; 2) de rang of positie die zij ten rijde van het communistisch regime hebben bekleed en 3) de banden die familieleden met communisten onderhielden.

Verder lopen sommige voormalige leden van de KhAD risico slachtoffer te worden van mensenrechtenschendingen. In hun geval komt de bedreiging niet alleen van de zijde van de autoriteiten, maar meer van de zijde van de (familie van) slachtoffers.

In bovenvermelde uitspraak van 11 april 2007 heeft de Afdeling gesteld dat, indien de Minister zich in een later besluit op het standpunt stelt dat artikel 3 EVRM niet op betrokkene van toepassing is, hij dient te motiveren waarom hij terugkomt van het eerder ingenomen standpunt en in hoeverre gewijzigde omstandigheden hierin een rol hebben gespeeld.

Op grond van hetgeen betrokkene tijdens de gehören van 21 oktober 2005 en 19 juni 2007 verklaard heeft, in combinatie met hetgeen overigens bekend is over de huidige situatie in Afghanistan wordt overwogen dat er sinds het besluit op bezwaar van 25 februari 2004 feiten en omstandigheden omtrent zijn terugkeer naar zijn land bekend zijn geworden die als nieuwe elementen in de beoordeling van artikel 3 EVRM in deze zaak zijn aan te merken. Hierbij wordt het volgende overwogen.

Betrokkene heeft tijdens zijn nader gehoor verklaard dat hij na de val van het DVPA- bewind uit zijn functie werd ontheven en als autohandelaar ging werken. Op 30 april 1992 werd betrokkene ontvoerd door de Anwar groep uit de Shamali regio. Na onderhandeling en betaling door zijn vader kwam betrokkene weer vrij. Circa vier maanden later werd betrokkene opnieuw ontvoerd door de groep van mullah Ghaffour uit . Opnieuw kwam betrokkene, na drie weken, door betaling vrij.

Betrokkene heeft voorts verklaard dat hij tijdens de inname van door de Taliban in 1996 bij een vriend verbleef en dat hij onderdook zodra hij hoorde dat de Taliban mensen vermoordden.

(6)

Op 28/29 september 1996 hoorde betrokkene dat de Taliban zijn werkadres hadden achterhaald, dertig auto'-s in beslag hadden genomen en huiszoeking bij hem thuis hadden gepleegd. Zijn vrouw en kinderen waren daarbij onder druk gezet. Op advies van zijn vriend verliet betrokkene op 1 oktober 1996 Afghanistan.

Tijdens de zitting van 21 oktober 2005 heeft betrokkene tevens verklaard dat de macht van de centrale overheid beperkt is tot de hoofdstad en omgeving, en dat er binnen de regering veel mensen aanwezig zijn waar betrokkene en de zijnen destijds problemen mee hadden. Er zijn spanningen tussen groeperingen onderling en er worden aanslagen gepleegd. Betrokkene heeft aangegeven bang te zijn voor de Taliban, de groepering van Ghaffour, Anwar en Sayyaf.

Tijdens het gehoor van 19 juni 2007 heeft betrokkene hieraan toegevoegd dat hij als intellectueel problemen zal ondervinden van de zijde van de Mujaheddin en Taliban.

Betrokkene verwijst hierbij naar een aantal mensen die omdat ze intellectueel zijn zouden zijn vermoord. Tevens voert betrokkene aan dat hij geen problemen

verwacht te ondervinden van de zijde van de autoriteiten, waarbij hij stelt een beroep te zullen doen op de afgekondigde amnestie-regeling voor -medewerkers en partijleden.

Met betrekking tot het door betrokkene aangevoerde, wordt het volgende overwogen.

Overwogen wordt dat bet toetsingscriterium van artikel 3 EVRM gezien de jurisprudentie van het Europese Hof streng is en dat het niet aan de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie is om aannemelijk te maken dat gestelde risico op schending artikel 3 EVRM niet bestaat, maar het aan betrokkene is om aannemelijk te maken dat een dergelijk risico wel bestaat. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2005 inzake Ramzi (200500640/1). Nu betrokkene slechts in algemene bewoordingen kan verklaren over de eventuele problemen die hij in Afghanistan vreest te zullen ondervinden, is betrokkene er niet in geslaagd eventuele schending van artikel 3 EVRM aannemelijk te maken zoals neergelegd in de

Vreemdelingencriculaire (Vc 2000) onder C2/3. Hierbij is het volgende van belang.

Zoals is neergelegd in de Vc 2000 onder C14/3 geldt ten aanzien van de eigen vermoedens van de vreemdeling dat hij vrees voor vervolging zal ondervinden bij terugkomst in eigen land, dan wel onderworpen zal worden aan handelingen die een schending van artikel 3EVRM betekenen, dat van belang is dat van de vreemdeling mag worden verwacht dat hij vermoedens die hij ontleent aan door hem gestelde feiten concretiseert en onderbouwt.

Het asielrelaas is als geheel geloofwaardig indien:

- de in het asielrelaas naar voren gebrachte feiten geloofwaardig zijn;

- de aan deze feiten ontleende vermoedens plausibel zijn; en

- de in dit verband weergegeven verklaringen van derden plausibel zijn.

De aan de feiten ontleende vermoedens alsmede de weergegeven verklaringen van derden worden als plausibel aangemerkt indien deze een reëele onderbouwing zijn van de verklaringen over hetgeen de vreemdeling bij terugkeer aan behandeling te wachten staat In casu dient het volgende.

Met betrekking tot het waarheidsgehalte van de door betrokkene naar voren gebrachte feiten zoals neergelegd in het rapport van gehoor van 11 mei 1999, in het verslag van de ambtelijke commissie van 10 januari 2001 en in het verslag van de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken van 8 oktober 2003 voorzover deze zien

op zijn werkkring bij de'. is er aanleiding te veronderstellen dat deze geloofwaardig zijn. Ten aanzien van de in deze gehören geuite vermoedens dat hij bij terugkeer van verschillende zijden problemen verwacht, alsook ten aanzien van sommige feiten en de vermoedens later door betrokkene ingebracht over wat hem te wachten staat bij terugkeer naar zijn land, wordt geconcludeerd dat deze

geloofwaardigheid ontberen. Hierbij wordt het volgende overwogen.

(7)

Betrokkene heeft aangevoerd dat hij vanwege zijn betrokkenheid bij het voormalige communistische regime vervolgd zal worden. Ten aanzien van de positie van ex- communisten en personen die met het communistische regime geassocieerd worden, zij verwezen naar hetgeen is vermeld in het algemene ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 31 januari 2007 (kenmerk DPV/AM-

424/06/902099), In dit ambtsbericht is paragraaf 3.4.7 gewijd aan de positie van ex- communisten. Hieruit blijkt dat vee] voormalige leden i-leden en medewerkers van de voormalige inlichtingendiensten en momenteel voor de

Afghaanse overheid, waaronder de veiligheidsdienst, werken. Voorts zijn door oud- DVPA leden verscheidene nieuwe partijen gevormd. Ex-communisten hebben van de zijde van de regering niets te vrezen. Echter zij lopen toch mogelijk een risico

slachtoffer te worden van mensenrechtenschendingen als zij geen bescherming genieten van invloedrijke facties of stammen. De mate waarin zij risico lopen hangt af van verschillende factoren, waaronder persoonlijke omstandigheden; de

familieachtergrond; de rang of positie die zij ten tijde van het communistisch regime hebben bekleed en de mate waarin zij geassocieerd worden met de

mensenrechtenschendingen tussen 1978 en 1992.

Blijkens de Vreemdelingencirculaire, deel C24/1 (landgebonden deel, hoofdstuk Afghanistan), bestaan er geen aanwijzingen dat personen enkel vanwege hun voormalige banden met het communistische regime in het huidige Afghanistan een reëel risico lopen op schending artikel van 3 EVRM.

In dit kader wordt dezerzijds overwogen dat het niet geloofwaardig wordt geacht dat betrokkene enkel vanwege zijn verleden bij de thans bij terugkeer een reëel risico loopt op schending van artikel 3 EVRM. Betrokkene heeft zijn

verklaringen hieromtrent op geen enkele manier met concrete gegevens

onderbouwd; deze berusten enkel op de vermoedens van betrokkene. Voorts wordt overwogen dat niet op voorhand vaststaat dat betrokkene door de burgerbevolking geïdentificeerd zal worden met de mensenrechtenschendingen gedurende het communistische regime. De door betrokkene ten tijde van het communistische regime beklede posities kunnen niet op voorhand tot deze conclusie leiden.

Betrokkene heeft hiertoe evenmin concrete aanwijzingen gegeven. Aldus kunnen zijn vermoedens in dit verband niet voldoende concreet en daarmee niet geloofwaardig bevonden worden.

Voorzover betrokkene een beroep doet op de omstandigheid dat de huidige Watanpartij niet wordt erkend door de Afghaanse regering, en hij vanwege zijn activiteiten in Nederland hiervoor in de problemen zegt te komen, dient verwezen te worden naar hetgeen hierboven is aangehaald uit het ambtsbericht van 31 januari 2007 met betrekking tot de politieke activiteiten die voormalige -leden in Afghanistan ontplooien. Zo staat er onder meer vermeld dat er 83 politieke partijen geregistreerd staan, en 15 zich in het registratieproces bevinden. Deze partijen zijn, aldus het ambtsbericht, onder te verdelen in vier categoriën, waarvan de

communistische er een is. Er is geen aanleiding te veronderstellen, betrokkene heeft dat althans niet aannemelijk kunnen maken, dat d e ' [voor de

niet onder de categorie der communisten te vatten is.

Tevens wordt in dit verband overwogen dat de enkele intentie van betrokkene om in de toekomst in Afghanistan politiek actief te zijn voor de niet op voorhand tot de conclusie kan leiden dat er ten aanzien van hem een reëel risico bestaat op een behandeling, strijdig met artikel 3 EVRM.

De verklaring van betrokkene ter zitting en in het gehoor van 19 juni 2007 dat een aantal voormalige communisten, waarvan betrokkene de namen vermeldt,

aanzienlijke problemen hebben gekregen, kan, gelet op het bovenstaande, evenmin tot de conclusie leiden dat betrokkene aannemelijk heeft gemaakt dat er ten aanzien van hem persoonlijk bij terugkeer naar Afghanistan sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 3 EVRM. Betrokkene heeft immers niet aannemelijk gemaakt in hoeverre hun problemen, voorzover deze voor waar aangenomen worden, enig verband houden met mogelijke problemen die betrokkene bij terugkomst in zijn land te wachten staan. Ook heeft betrokkene deze zaken niet gedocumenteerd met

(8)

objectiveerbare informatie omtrent omstandigheden, daders en redenen. Het vermoeden dat betrokkene eenzelfde behandeling te wachten staat is aldus onvoldoende plausibel en derhalve ongeloofwaardig.

Betrokkene heeft zelf in zijn gehoor van 19 juni 2007 opgemerkt dat hij geen

problemen verwacht van de zijde van de regering. Hij stelt hierbij onder meer dat hij een beroep zal doen op de amnestieregeling, zoals eerder dit jaar afgekondigd door de Afghaanse regering. Betrokkene wijst daarentegen wel op de problemen die hij vreest van de zijde van mujaheddin-groeperingen en Taliban. Hiertoe dient bet volgende.

Betrokkene heeft onder meer ter zitting van 21 oktober 2005 verklaard dat hij in de maanden mei-juni ] . na de val van het'. bewind, is gaan handelen in auto's.

Hiermee is betrokkene doorgegaan tot de komst van de Taliban in 1996. Behalve dat hij regelmatig werd beledigd en moeilijk werk kon vinden heeft betrokkene naar zijn zeggen tot die tijd geen problemen ondervonden. Geconcludeerd wordt dat

betrokkene na de val van het communistische bewind dermate lang zonder ernstige problemen te ondervinden in Afghanistan heeft gewoond en gewerkt dat dezerzijds zijn vermoeden niet geloofwaardig wordt geacht dat hem bij terugkeer vanwege zijn werkzaamheden voor het communistische regime een behandeling te wachten zou staan die strijdig is met artikel 3 EVRM of artikel 3 Anti-Folterverdrag. Dat betrokkene zich met enige omzichtigheid in het openbaar bewoog, zoals hij stelt tijdens het gehoor van 19 juni 2007 doet hieraan niet af.

Ten aanzien van de verklaringen van betrokkene omtrent de twee maai dat hij in 1992 ontvoerd is geweest wordt allereerst overwogen dat deze ontvoeringen al in 1992 plaatsvonden. Zoals reeds is overwogen is betrokkene sindsdien tot aan zijn vertrek uit Afghanistan als autohandelaar werkzaam geweest en heeft hij geen ernstige problemen meer ondervonden. Voorts wordt overwogen dat betrokkene beide keren dat hij ontvoerd is geweest, na betaling weer is vrijgelaten. Bovendien wordt overwogen dat betrokkene tijdens zijn nader gehoor heeft verklaard dat het hier om bendes ging die, omdat hij geen baard had en westerse kleding droeg, dachten dat hij welgesteld was en makkelijk af te persen. Betrokkene heeft in zijn gehoor van 19 juni 2007 overigens aangegeven dat zijn ontvoerders het ook op hem voorzien hadden vanwege zijn betrokkenheid bij de en de Ten aanzien van deze laatste toevoeging wordt dezerzijds overwogen dat zij niet geloofwaardig wordt geacht in het licht van de omstandigheid dat betrokkene hier voor het eerst in juni 2007 melding van maakt. Nu het niet reeds eerder door betrokkene in gehören naar voren is gebracht, en hij geen reden heeft kunnen geven waarom hij niet eerder met deze verklaringen kon komen, wordt deze toevoeging niet meegenomen in de overwegingen nu zij geloofwaardigheid ontbeert.

Betrokkene heeft voorts verklaard dat de heren'. en vergevingsgezind waren en dat hij de regering van niet verweet dat zij achter de ontvoeringen

zitten, omdat er heel veel bendes waren die hun eigen gang gingen. Op grond van het voorgaande wordt derhalve overwogen dat de ontvoeringen in 1992 niet in verband kunnen worden gebracht met de werkzaamheden van betrokkene voor het

voormalige communistische regime. Derhalve kan niet zonder meer worden aangenomen dat de personen die betrokkene destijds hebben ontvoerd het thans wederom specifiek op betrokkene voorzien zouden hebben. Betrokkene heeft zijn vermoedens hieromtrent niet nader onderbouwd dan wel geconcretiseerd. Hierbij is van belang dat betrokkene niet kan aangeven wat de huidige positie en verblijfplaats van _ en zijn. Betrokkene heeft verklaard dat hij niet weet wat de positie van _ nu is en geen informatie over hem heeft, en dat hij niet exact weet wat nu doet. Betrokkene heeft derhalve geen enkele concrete aanwijzing verschaft voor de conclusie dat deze personen nog naar hem op zoek zouden zijn of dat hun specifieke aandacht op betrokkene gericht zou zijn. De enkele verklaring van betrokkene ter zitting dat het moeilijk is te onderscheiden tussen de regering en bendes doet aan voornoemde conclusie niet af.

Voor zover betrokkene stelt problemen te zullen ondervinden van de zijde van de Taliban, wordt overwogen dat hij deze stelling niet geconcretiseerd heeft. Betrokkene heeft weliswaar verklaard dat de Taliban in 1996 hem goederen ontnomen hebben.

(9)

doch hieruil valt niet af te leiden dat betrokkene heden ten dage zich nog in de negatieve aandacht van de Taliban bevindt. Betrokkene zijn vermoedens hiertoe zijn algemeen van aard, zien niet op de actuele situatie en zijn niet op zijn eigen persoon toegespitst. Hieruit volgt de conclusie dat zijn gestelde vrees onvoldoende plausibel is, en daarmee ongeloofwaardig.

Met betrekking tot de stelling van betrokkene dat hij als intellectueel problemen in zijn land zal ondervinden wordt het volgende overwogen. Uit het aangehaalde ambtsbericht van 13 januari 2007 van het Ministerie van Buitenlandse Zaken blijkt niet dat intellectuelen vanwege hun genoten onderwijs dan wel werkervaring in zijn algemeenheid aan enigerlei vorm van vervolging blootstaan, van de zijde van de regering, noch van anderen. Nu de algemene situatie van intellectuelen al geen aanleiding is voor zorg, en betrokkene ook zijn individuele situatie in dit verband niet met meer concretiseerbare plausibele vermoedens toegelicht heeft, leidt ook dit niet tot een succesvol beroep op artikel 3 EVRM. Hierbij zij tevens verwezen naar de overwegingen hierboven vermeld ten aanzien van de positie van voormalig communisten.

Alles afwegende leidt hetgeen door betrokkene is aangedragen niet tot de conclusie dat betrokkene bij terugkeer naar Afghanistan om enigerlei reden bijzondere aandacht heeft te verwachten van de zijde van de autoriteiten of van wie dan ook.

Betrokkene zijn vermoedens dat hij problemen in eigen land zal ondervinden die een schending van artikel 3 EVRM zouden betekenen, moeten als onvoldoende plausibel en daarom ongeloofwaardig worden bestempeld.

Op grond van het bovenstaande wordt geconcludeerd dat voor betrokkene sinds 25 februari 2004 sprake is van dusdanig gewijzigde situatie en omstandigheden dat thans wordt geconcludeerd dat artikel 3 EVRM zich niet langer verzet tegen verwijdering van betrokkene naar Afghanistan.

Deze conclusie betekent, mede gegeven de uitspraak van de Afdeling

Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 11 april 2007 in onderhavige zaak, dat de beoordeling van de vraag of artikel 3 EVRM zich duurzaam verzet tegen de uitzetting van betrokkene zinledig is.

Nu artikel 1F Vluchtelingenverdrag op de aanvraag van betrokkene van toepassing is verklaard, komt betrokkene conform Richtlijn 2004/83/EG niet in aanmerking voor enigerlei vorm van subsidiaire bescherming.

Ten aanzien van het beroep van betrokkene op artikel 8 EVRM wordt tot slot nog het volgende overwogen. De scheiding tussen asiel en regulier die uit de systematiek van de Vw 2000 volgt, leidt er toe dat de beoordeling van de toepasselijkheid van artikel 8 EVRM, behoudens in het kader van een vergunning, als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e en f, van de Vw 2000, plaats dient te vinden in de procedure omtrent de verlening van een verbhjfsvergunning regulier. Verwezen wordt in dit verband naar de uitspraak van 10 december 2002 van de Afdeling Bestuurs- rechtspraak van de Raad van State inzake Raba (nr. 200205827/1 /Vl), waaruit voortvloeit dat de Vreemdelingenwet buiten artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e en {"Vreemdelingenwet geen grond biedt voor verlening van een verbhjfsvergunning asiel ter bescherming van 'family life', als bedoeld in artikel 8 EVRM. Derhalve faalt het beroep van betrokkene op artikel 8 EVRM in onderhavige procedure.

Op grond van het bovenstaande is het bezwaar ongegrond en komt betrokkene niet in aanmerking voor een verbUjfsveipinning asiel voor bepaalde tijd.

(10)

Gelet op het bepaalde bij en krachtens de Vreemdelingenwet en de Algemene wet bestuursrecht;

BESLUIT:

1. Het bezwaar, voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag, gegrond te verklaren;

2. het bezwaar voor het overige ongegrond te verklaren.

's-Hertogenbosch, 12 november 2007 De Staatssecretaris van Justitie, namens deze,

het hoofd van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND),

(11)

Tegen het besluit het bezwaarschrift, voor zover gericht tegen het niet verlenen van een verblijfsvergunning asiel, ongegrond te verklaren kan een beroepschrift worden ingediend. Daartoe dient betrokkene, of diens wettelijk vertegenwoordiger, zijn bijzonder gemachtigde of advocaat, indien deze verklaart daartoe bepaaldelijk te zijn gemachtigd, een aan de Vreemdelingenkamer van de rechtbank te 's-Gravenhage gericht beroepschrift in te dienen.

Het beroepschrift dient te worden gezonden naar Centraal Inschrijfbureau Vreemdelingenzaken (CAO Postbus 1601

2003 BR Haarlem

Faxnummer 023 - 512 67 36 (bewaringszaken en AC-procedures) Faxnummer 023 - 512 66 01 (voorlopige voorziening en beroep)

U wordt verzocht hierbij gebruik te maken van het aangehechte informatieblad voor de rechtbank. Zodra het CTV een procedure aan een rechtbank heeft toebedeeld, ontvangt u van de betreffende rechtbank een ontvangstbevestiging. De op de procedure betrekking hebbende stukken dient u eerst nadat u deze

ontvangstbevestiging heeft ontvangen bij de behandelende rechtbank in te dienen. U wordt verzocht de op de procedure betrekking hebbende stukken niet aan het CIV te sturen.

Het beroepschrift moet schriftelijk worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop de beschikking is toegezonden.

Van belang is dat ingevolge artikel 6:9 van de Algemene wet bestuursrecht een beroepschrift tijdig is ingediend, indien het voor het einde van de genoemde termijn van vier weken is ontvangen, of indien het voor het einde van deze termijn ter post is bezorgd, mits het in dat geval niet later dan één week na afloop van de termijn is ontvangen.

(12)

16:26 GC-PV ZWOLLt IÏH. 3 / 3 3 f. ?

uitspraak

's-GRAVENHAGE

Assen

(ND totale Oouivnr.

ULAQoftW.yidattmj BMir

1*0 ofttvanga

fcCHS tftvoe

1 fi APR 2208 *

flumrrtiw;

deum ivamtrtw.

(ÜlÜIT^

IS

07/456*18 BEPTDNS2 uitspraak: 10 april 2008

inzake:

geboren op

van Afgaanse nationaliteit,

[ND dossiernummers: 9811.30.8067, V-nummer:

eisen,

gemachtigde mr. I Vreeken, advocaat te Zutphen;

tegen:

STAATSSECRETARIS VAN JÜSTTTDS, (Immigratie- en Naturalisatiedienst),

te 's-Oravenhage, verweerder,

gemachtigde: mr. M. Remmerswaal, ambtenaar ten departemente.

Procesverloop

Op 1 februari 2000 is namens eiser een bezwaarschrift ingediend tegen hei niet'tijdig beslissen op de aanvraag van 1 december 1998 om toelating als vluchteling.

De aanvraag om toelating als vluchteling wordt op grond van artikel 117 van de

Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) aangemerkt als een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van de Vw 2000.

Bij beschikking van 12 april 2001 heeft verweerder het bezwaarschrift, voor zover gericht regen het niet tijdig beslissen, gegrond verklaard en voor hei overige ongegrond verklaard.

Bij beroepschrift van 9 mei 2001 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikking. : Bjj uitspraak van 17 juni 2003 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard.

Bij beschikking van 25 februari 2004 is bet bezwaarschrift, voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen, gegrond verklaard en voor het overige ongegrond verklaard.

ZwcÜi t

lK:2fl +31384G0J500 9 5 * P.009

(13)

9-MEI. 2008 16:26 GC-PY ZWOLLE uit. y/Dj r. iv

Zaaknummer 07/45618 BEPÏDNS2

Bij beroepschrift van 23 maart 2004 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen dezt beschikking.

Bij uitspraak van 4 juli 2005 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard.

Bij beschikking van 30 december 2005 is het bezwaarschrift ongegrond verklaard.

Bij beroepschrift van 26* januari 2006 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikking.

Bij uitspraak van 6 ohober 2006 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.

Bij hoger beroepschrift van 1 november 2006 heeft eiser hoger beroep ingesteld by de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRS) tegen de uitspraak van de rechtbank.

Bij uitspraak van 11 april 2007 heeft de ABRS het hoger gegrond verklaard, de uitspraak van 6 oktober 2006 van de rechtbank en de beschikking van 30 december 2005 van verweerder vernietigd.

Bij beschikking van 12 november 2007 heeft verweerder het bezwaarschrift, VOOT zover gericht tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag, gegrond verklaard en voor het overige ongegrond verklaard.

Bfj beroepschrift van 6 december 2007 heeft eiser beroep ingesteld bïj de rechtbuik tegen deze beschikking. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser gezonden en hem ïn de gelegenheid gesteJd nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft cen verweerschrift ingediend. Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter rising van 25 maart 2008. Biser is daarbij verschenen, bijgestun door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.

Motivering

Standpunten van partijen

Onder verwijzing naar een brief van 5 augustus 2007 van de voorzitter van het Afghaanse parlement, een brief van 14 november 2007 van de UNHCR en een brief van 11 december 2007 van het Afghaanse Consulaat-Generaal stelt eiser zich op het standpunt dat er sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden, zodat verweerder in de thans bestreden beschikking niet had kunnen volstaan met de overweging dat de afdoening onder het bepaalde in artikel IF van het Vluchtelingenverdrag niet in geschil is en dit artikel op de onderhavige aanvraag van toepassing blijft.

Voorts is eiser van mening dat in de bestreden beschikking ten onrechte is overwogen dat hetgeen hij tijdens de gehören van 21 okober 2005 en 19 juni 2006 heeft verklaard in combinatie met hetgeen overigens bekend is over de huidige situatie in Afghanistan er sinds het besluit op bezwaar van 25 februari 2004 feiten en omstandigheden omtrent rijn

cerugkeer naar Afghanistan bekend rijn geworden die als nieuwe elementen in de beoordeling van artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van rechten van de mens en fundamentele vrijheden (hierna: £VRM) in het onderhavige geval zijn aan te merken, h dit verband wijst eiser erop dat tijdens de voornoemde gehören in het geheel

qcy p.Oio A«_n -->nno » c « * C i „ o x , . « « . - J S ?

(14)

9-MEI. 2008 16:26 GC-PV ZWOLLE u. vm r, it

• Zaaknummer: 07/45618 BEPTDNS2

geen nieuwe feiten en omstandigheden naar voren zyn gekomen. De weergave van eisen verklaringen op pagina 2 (laatete tekstblok) en op pagina 3 (eerste drie tcksrblokken) betreffen feitelijkheden, die eiser reeds Ujdens de gehören voorafgaande aan het besluit van 25 februari 2005 naar voren beeft gebracht. Bovendien heeft eiser in de latere gehören ook steeds verweten naar zijn eerdere verklaringen.

Eiser wijst erop dat verweerder m de beschikking van 25 februari 2QÖ4 op basis van de genoemde omstandigheden, de studie van eiser in de Sovjet-Unie, zijn hoge militaire rang, zijn werkzaamheden bij de. zijn hoge functies als en hoofd

en zijn bemoeienissen met de'. 's tot de conclusie kwam dat aannemelijk is dat hij bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico loopt te worden onderworpen aan een door artikel 3 van bet EVRM verboden behandeling. In het thans bestreden besluit komt verweerder tot een tegenovergestelde conclusie zonder dat daarbij is aangegeven op grond waarvan tot dit nieuwe standpunt is gekomen en, zo ja, op grond van welke gewijzigde omstandigheden.

Evenmin bevatten naar de mening van eiser de ambtsberichten inzake Afghanistan van na de beschikking van 25 februari 2004 ter zake nieuwe feiten en omstandigheden. De op pagina 2 van het thans bestreden besluit weergegeven passage uit het ambtsbericht van 12 november 2003 is exact hetzelfde als de desbetreffende passages in latere ambtsberichten van 29juh2005envan31januiri2007, zoals weergegeven op pagina 4 van het thans bestreden besluit.

Eiser stelt zich dan ook op het'standpunt dat verweerder met het thans bestreden besluit niet heeft voldaan aan de opdracht vsn de ABR5 in haar uitspraak van 11 april 2007. In "*

voornoemde uitspraak heeft de ABRS immers aangegeven dat verweerder bij de stelling dar bij eisers terugkeer naar Afghanistan geen sprake is van een schending van artikel 3 van het EVRM dient te vermelden m welk opzicht verweerder daarbij is teruggekomen van zijn eerdere standpunt dat wel sprake was van een zodanige situatie en o£ zo ja, in hoeverre gewijzigde omstandigheden een rol hebben gespeeld.

Voorts meent eiser dat verweerder, gelet op de lengte van de onderhavige asielprocedure (9 jaar), wel degelijk had moeten toetsen aan het bepaalde in artikel 8 van het EVRM in verband met het verblijf van eisers vrouw en kinderen in Nederland en het familieleven, dar hij de facto al die jaren mer hen heeft uitgeoefend.

Verweerder merkt op dat eiser miskent dat de beschikking van 25 februari 2004, waarin en voor zover het bepaalde in artikel IF van het Vluchtelingenverdrag aan eiser is

tegengeworpen, formele rechtskracht heeft verkregen. In dit verband wyst verweerder er op dat de beschikking van 25 februari 2004 weliswaar vernietigd is door de rechtbank, maar slechts voor zover dat zag op de roetsing aan her bepaalde ia artikel 3 van het EVRM: Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld, zodat deze gezag van gewijsde heeft De toepasselijkheid van artikel IF van het Vluchtelingenverdrag is aldus in rechte vast komen te staan. Anders dan eiser kennelijk meent kan hij naar de mening van verweerder dus niet, door in de huidige procedure nieuwe feiten en/of omstandigheden naar voren te brengen, een (her)nieuw(d)e beoordeling van een in rechte vaststaand oordeel krijgen. Voorzover eiser meent dat er sprake is van nieuwe feiten cn/of omstandigheden in het kader van tegenwerping van artikel IF van het Vluchtelingenverdrag dient hij een nieuwe aanvraag om een verblijfsvergunning asiel in te dienen.

Voorts heeft verweerder, gelet op de verklaring van eiser in de gehören van 21 oktober 2005 en 19 juni 2007 alsmede hetgeen over de situatie in Afghanistan bekend is geworden sinds het besluit van 25 februari 2004, zich op het standpunt gesteld dat sprake is van gewijzigde omstandigheden die gegronde redenen geven om tot een jnder oordeel te komen met betrekking tot het risico dat eiser loopt by terugkeer naar zijn land van herkomst. In dit

. . ~ . ' - ' • , , „ „ « ! - - - « - • - ' °

(15)

9. MEL 2008 16:26 •• GC-PV ZWOLLE N K - » ^ • r- "

Zaaknummer: 07/45518 BEPTDN S2

verband'wijsr verweerder crop dat de door eiser aan de feiten ontleende vermoedens niet geloofwaardig worden geacht. Dit standpunt is gebaseerd op de informarie vermeld in het ambtsbericht van 31 januari 2007. Hieruit blijkt dat thans veel voormalige -leden en medewerkers van de voormalige momenteel voor de Afghaanse overheid werken, waaronder de veiligheidsdienst Verder blijkl dat door

leden verscheidene nieuwe partijen zijn gevormd.

Andere dan eiser stelt, betreft het voorgaande naar de mening van verweerder nieuwe informatie ten opzichte van de ambtsberichten van november 2003 en mei 2004. En voornoemde ambtsberichten is immers aangegeven dat 'de situatie met betrelddng-tot ex- communisten en personen die met het communistische regime worden geassocieerd nog nier geheel duidelijk is'. Met andere woorden: anders dan bij het onderhavige besluit kon verweerder, bij de beoordeling van het risico dat eiser zou lopen bij zijn terugkeer naar Afghanistan ten tijde van het besluit van 25 februari 200* en de destijds bekende informatie, niet uilsluiten dat eiser onder die omstandigheden het slachtoffer zou worden van een bij

artikel 3 van het EVRM verboden handeling. Verweerder merkt in dit kader voorts op dat üit het op 28 februari 2008 vrüfegeven ambtsbericht van augustus 2007 inzake de algemene situatie in Afghanistan blijkt dat deze informatie in overeenstemming is met de informatie uit het ambtsbericht van januari 2007.

Verweerder stelt zich dan ook op het standpunt dat terecht en op goede gronden is geconcludeerd dar de terugkeer van eiser in het licht van de thans bekende informatie, het toepasselijk beleid (C24r"l van de Vreemdelingencirculaire 2000) en de

ongeloofwaardigheid van de door hem afgelegde verklaringen met betrekking, tot hetgeen hij vreest bij terugkeer, geen schending oplevert m het bepaalde in artikel 3 van het EVRM. Anders dan eiser kennelijk meent rust op hem wel degelijk de rechtsplicht om zijn vrees om het slachtoffer te worden van schending van artikel 3 van het EVRM aannemelijk te maken. Naar de mening van verweerder is dat door de voornoemde uitspraak van de ABRS niet anders geworden. Verweerder diende, gelet op die uitspraak, aas te geven en te motiveren op grond van welke (al dan niet gewijzigde) omstandigheden teruggekomen wordt van het oordeel inzake artikel 3 van het EVRM zoals weergegeven in het besluit van 25 februari 2004. Nu verweerder ie» aanzien van eiser heeft geconcludeerd dat terugkeer geen schending oplevert van artikel 3 van het EVRM wordt niet toegekomen aan de vraag of voornoemd artikel zich duurzaam verzet tegen uitzetring en het onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is.

Onder verwijzing naar een uitspraak van 10 december 2002 van de ABRS, gepuhliceerd in JV 2003/46, stelt verweerder zich op het standpunt dat.de Vw 2000 buiten artikel 29, eerste lid aanhef en onder e ea f, van de Vw 2000 geen grond biedt voor verlening van een verblijfsvergunning asiel ter bescherming van 'family life', als bedoeld in artikel 8 van het EVRM

Beoordeling van het beroep

De rechtbank stelr allereerst vast dat ter toetsing uitsluitend nog de rechtsvraag voorligt of verweerder voldoende gemotiveerd heeft dat het bepaalde in artikel 3 van h=t EVRM niet aan uicerting van eiser naar Afghanistan in de weg staat. In dit verband overweegt de ' rechtbank dat de rechtbank Zutphen in de uitspraak van ljuli 2005 de door eiser naar voren gebrachte beroeps gronden met betrekking tot de tegenwerping van het bepaalde in artikel IF van het VluchtclingenvcTdrag uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft verworpen. Voorts staat vast dat tegen dit oordeel van de rechtbank geen hoger beroep is ingesteld bij de.' ABRS, zodat de voornoemde uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan. Hieruit volgt dat in de onderhavige procedure de gronden, voor zover die betrekking hebben op het bepaalde in artikel IF van het Vluchtelingenverdrag, niet bij de beoordeling kunnen worden betrokken.

nq_n*-9nnfi IK-?** +31394601500 9 5 X . . _ . P"0 1 2

(16)

9. MEI. 2008 16:2? 6C-PV ZWOLLE N K- * 'S j r '3

Zaaknummer: 07/45618 BEPTDNS2

Inhoudelijk wordt als volgt overwogen.

Van belang is dat de ABRS in de uitspraak van 11 april 2007 ander rechtsoverweging 2.5 onder meer het navolgende heeft overwogen.

"Uit het door de minister in het besluit van 25februari 2004 ingenomen standpunt en de daarmee samenhangende mededeling dat appellant vooralsnog niet naar Afghanistan zou worden uitgezet, volgt dat de minister toen aannemelijk heeft geacht dat appellant bij terugkeer naar dat land een reëel risico zou lopen te morden onderworpen aan een door artikel 3 van het £VRM verboden behandeling.

De minister heeft in het besluit van 30 december 20OS uiteengezet dat en waarom appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat ten aanzien van hem persoonlijk bij terugkeer naar Afghanistan sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 3 van het ÉVRM. Daarbij heeft de minister evenwel nagelaten te vermelden in welk opzicht hij daarbij is teruggekomen van zijn eerdere standpunt dat wel sprake was van zodanige situatie en of, zo ja, in hoeverre gewijzigde omstandigheden een rol hebben gespeeld "

Ter motivering van de gewijzigde omstandigheden heeft verweerder in het thans bestreden besluit aangegeven dat het toetsingscriterium van artikel 3 van het EVRM, gezien de jurisprudentie van het Europese Hof; streng is as dat het niet aan verweerder is om

aannemelijk re maken dat het gestelde risico op schending van artikel 3 van het EVRM nier bestaat, maar het aan betrokkene it om aannemelijk te maken dat een dergeljjk risico Wel bestaat. Aangezien eiser slechts in algemene bewoordingen kan verklaren over de eventuele problemen die hij in Afghanistan vreest ie zullen ondervinden, is hü er niet in geslaagd eventuele schending van artikel 3 van het EVRM aannemelijk te maken.

Zoals neergelegd in de Vc 2000 onder C14/3 geldt ten aanzien van de eigen vermoedens van de vreemdeling dal hij vrees voor vervolging zal ondervinden by terugkomst hi eigen land, dan wel onderworpen zal worden aan handelingen die een schending van artikel 3 van het EVRM betekenen, dat van belang is dat van de vreemdeling mag worden verwacht dat hij vermoedens die hij ontleent aan door hem gestelde feiten concretiseert en onderbouwt.

Het asielrelaas is als geheel geloofwaardig indien;

de in het asielrelaas naar voren gebrachte feiten geloofwaardig zijn;

de aan deze feiten ontleende vermoedens plausibel zyn; en,

de in dit verband weergegeven verklaringen van derden plausibel zijn.

Tussen partijen is niet in geschil dat voor wat betreft de door eiser naar voren gebrachte feiten, voor zover deze zien op Zijn werkkring bij de er aanleiding is te veronderstellen dat deze geloofwaardig zijn,

Ten aanzien van de in deze gehören geuite vermoedens dat eiser bij terugkeer van

verschillende zijden problemen verwacht, als ook ten aanzien van sommige feiten hetgeen is ingebracht over wat hem te wachten staat bij terugkeer naar zjjn land, wordt geconcludeerd dat deze geloofwaardigheid ontberen.

Eiser heeft aangevoerd dat hij vanwege zijn betrokkenheid bij her voormalige communistische regime vervolgd zal worden.

09-05-2008 l 6 : 2 9 f.31394601500 _ J** P'0 1 3.

fclOT \ I U T J H « t i , . «

(17)

9. MEI. 2006 16:27 GC-PV ZWOLLE

Zaaknummer: 07/45618 BEPTDM S2

Ten aanzien van de positie van ca-communisten en personen die met het communistische regime geassocieerd worden, verwijst verweerder naar hetgeen is vermeld in het algemene ambtsbericht van 31 januari 2007. Tn dit ambtsbericht is paragraaf 3.4.7 gewijd aan de positie van ex-communisten. Hieruit bh'jla dar. veel voormalige -leden en

medewerkers van de voormalige momenteel voor de Afghaanse overheid, waaronder de veiligheidsdienst, werken. Voorts zyn door oud- leden verscheidene nieuwe partijen gevormd. Ex-eommunisteo hebben van de zijde van de regering niets te vrezen. Echter, zij lopen toch mogelijk een risico slachtoffer te worden van mensenrechtenichendingen als zij geen bescherming genieten van inWoedrijkc fceties of stammen. De mare waarin zij risico lopen, hangt af van verschillende factoren, waaronder persoonlijke omstandigheden, de familieachtergrond, de rang of positie die zij ten dj de van het communistische regime hebben bekleed en de nute waarin zij geassocieerd worden met de mensenrechrenschendingen russen 1978 en 1992.

De rechtbank stelt vast dat verweerder ter uitvoering van de voornoemde uitspraak van de ABRS verwijst naar her algemeen ambtsbericht inzake Afghanistan van 31 januari 2007.

Naar de mening van verweerder is de gewijzigde omstandigheid gelegen in het feit dat er geen aanwijzingen zyn dat personen enkel vanwege hun voormalige banden met het communistische regime in het huidige Afghanistan een reëel risico lopen op schending' van artikel 3 van het EVRM.

In het algemeen ambtsbericht inzake Afghanistan van november 2003 wordt met betrekking tot de positie van eoc-coinmunisten onder meer het navolgende aangegeven: ' •

"De situatie met betrekking tot ex-communisten en personen die met het

communistische regime geassocieerd warden, is nog niet geheet duidelijk. Alhoewel sij van de zijde van de overgangsregering niet te vrezen hebben, lopen zij mogelijk toch een risico slachtoffer te worden van mensenrechtenschendingen, als zij geen bescherming genieten van invloedrijke facties of stammen, (...)."

h het algemeen ambtsbericht inzake Afghanistan van juli 2005 wordt met betrekking tot de positie van ex-communisten onder meer het navolgende aangegeven:

"De situatie met betrekking tor ex-communisten en personen die met het

communistische regime geassocieerd worden, is nog niet geheel duidelijk Alhoewel zij van de zijde van de regering niet te vrezen hebben, lopen zij mogelijk toch een risico slachtoffer te worden van mensenrechtenschendingen, ais zij geen

bescherming genieten van invloedrijke facties of Stammen. (...}.."

En het algemeen ambtsbericht inzake Afghanistan van januari 2007 wordt met betrekking tot de positie van ex-communisten onder meer het navolgende aangegeven;

" Veel voormalige, leden en medewerkers van de voormalige werken momenteet voor de Afghaanse

overheid, waaronder de veiligheidsdienst Door oud leden zijn verscheidene nieuwe partijen gevormd Alhoewel ex-communisten van de zijde van de regering niets te vrezen hebben, lopen zij mogelijk toch een risico slachtoffer te worden van mensenrechtenschendingen als zij geen bescherming genieten van invloedrijke facties of stammen. (...)."

De rechtbank constateert dat het verschil in de passages van de vorengenoemde

ambtsberichten betrekking heeft op het gegeven dat veel ex-communiscen nu werkzaam zijn bij de overheid. Dit neemt echter niet weg dat uit de drie aangehaalde ambtsberichten blijkt

NR.9/W r. H

6

03-05-2009 'ic.,q +31384G01600 9 5 ; ï „...„. P.O

(18)

9.MEI- 2008 16:27 GC-PV ZTOLLc •

Zaaknummer 07/45618 BÉPTDN S2

dat de cx-cornmunisrcn een risicogroep voor wat betreft een mogelijke schending van het bepaalde in «rn'kel 3 van hei EVRM blijven. Naar het oordeel van de rechtbank njn de ambtsberichten in de kern immers niet veranderd, nu ook in het ambtsbericht van januari 2007 met betrekking tot de positie van de ex-communisten wordt aangegeven dat, alhoewel zij van de 2ijde van de regering niets te vrezen hebben, zij mogelijk toch een risico lopen slachtoffer te worden van mensenrechtenschendingen als zij geen bescherming genieten van invloedrijke facties of stammen.

Gelet op het vorengaande is verweerder er naar het oordeel van de rechtbank niet in geslaagd om thans voldoende te motiveren dat er sprake is van gewijzigde omstandigheden, die maken dat het niet aannemelijk is dat uitzetting van eiser naar Afghanistan 20U kunnen leiden tot schending van het bepaalde in artikel 3 van het EVRM. Nu door verweerder derhalve onvoldoende uitvoering is gegeven aan de voornoemde uitspraak van de AB RS kleeft er een moriveringsgebrek aan het thans bestreden besluit en komt het om die reden voor vernietiging m aanmerking.

Aangezien het beroep gegrond wordt verklaard, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb in de proceskosten van eiser re veroordelen. Onder toepassing van het Besluit proceskosten besniursrctht kunnen deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende professionele rechtshulp.

Hoewel hiermee kan worden volstaan, ziet de rechtbank aanleiding her volgende te overwegen.

Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder zich in de onderhavige procedure ten onrechte niet heeft uitgelaten over de vraag of hij op grond van artikel 29, eerste lid aanhef en onder e, van de Vw 2000 in samenhang bezien met het bepaalde in artikel 8 van het EVRM voor een verbujfsvergunning in aanmerking komt.

De rechtbank is van oordeel dat de scheiding tussen asiel en regulier, die volgt uit de systematiek van de Vw 2000, ertoe leidt dat de beoordeling van de toepasselijkheid van artikel S van het EVRM, behoudens in het kader van een vergunning, als bedoeld in artikel 29, eerste lid aanhef en onder c en f, van de Vw 2000, plaats dienr te vinden in de procedure omtrent de verlening van een verblij/svergunning regulier. Steun voor haar oordeel vindt de rechtbank in jurisprudentie van de ABRS, waarbij wordt verwezen naar een uitspraak gepubliceerd in JV 2003/46. Voorts acht de rechtbank van belang dat het terecht tegenwerpen van het bepaald« in artikel IF van het Vluchtelingenverdrag aan eiser aan verlening van een asielgerelateenäe vergunning op grond van het bepaalde in artikel 29.

eerste lid aanhef en onder e, van de Vw 2000 in de weg staat In zoverre kan het beroep van eiser dan ook geen doel treffen.

95/ï

W « H

(19)

9T0*a 1V101

9. MEI. 2008 1 6 : 2 ? GC-PV ZWOLLE (. V/53 r. lö

Zaaknummer: 07/45618 BEPTDNS2

BuJüslog De rechrbank:

verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;

bepaalt- dat verweerder opnieuw dient te beslissen op de aanvraag, met inachinenung van hetgeen in deze uitspraak ia overwogen;

veroordeelt verweerder ia de proceskosten van eiser ten bedrage van € 644,- en bepaalt dar de Staat der Nederlanden deze kosten aan de griffier dient te vergoeden.

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnan vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hager beroep instellen bij da Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van. "hoger beroep vreemdelingenzaken ", postbus 16} 13. 2S00 BC te ' 's-Gravenhage Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het btroepschrifi één of meer grieven teg&n de uitspraak te bevatten. Artikel 6;6Av>b is niet van toepassing.

Deze uitspraak is gedaan door mr. WJ. Claus en in het openbaar uitgesproken op 10 april 2006 in tegenwoordigheid van mr. HX.A. van Kats ala griffier.

Afschrift verzonden; * r A P D 2 0 0 8

VOOR AF^CrtPSfT'COMFORM DÉGRIPHf

flEI>r7S2£?^*-G^VENKfla£

35*

(20)

9.MEI. 2008 16:25

Justitie

GC-PV ZWOLLE

Ministerie van Justitie

Immigratie- en Naturalisatiedienst

i. 9/tf f- I

PtKBtiru Portxfl SBOO. MBO tfVÄ>-jk

De Raad van Suie

Tdfefean07Q-77itM1 F » 070-778553»

Onderüed Procesvertegenwoordiging

Cenaapeooon M.Azmani

DooridcVKTVftcrOÖ ' 038 888 6603

09MTI 9 mei 2008

OM JUAflWV 381130.6067

I V kenmerk -

S^jeCn) -

Ondtrwöp Schriftelijke lasigeving

RAAD VAN STATE

INGEKOMEN

- 9 MEI 2008

ZAAKNR.

AAN:

VL

BEHANDELD: DD: PAR:

Hierbij geef ik mr. NA.P. Trommelen, senior proeesvertegenwoordlger bfj het Proces Procesvertegenwoordiging van de Immigratie- en Naturalisatie- dienst, schriftelijk last om als gemachtigde van de Staatssecretaris van Justitie bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State hoger beroep in te stellen tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, zitting houdende te Assen van 10 april 200 B, verzonden op 15 april 2008, met kenmerk Awb 07/45618.

De Staatsecretaris van Justitie, namens

ieze

Het Ho< fd van de Immigratie- en Naturalisatiedienst, namen* deze

de Dir ei teur van het Proces Procesvertegenwoordiging

M.W.vaH(estel

r>q-nR-?.oofl IS: 27 +31384G01S0O 95X P.001

(21)

9. MEI. 2008 16:25 GC-PV ZWOLLE NK.y/Dj r. i

1 Inleiding

De Staatsecretaris komt In hoger beroep van de uitspraak van de rechtbank 's-Gravcnhage. nevenzitangjplaais Assen, van 10 aprü 2008, verzonden op 15 april 2008, met kenmerk Awb 07/45616 (productie 1), in welke zaak de rechtbank het beroep tegen de beschikking van 12 november 2007 gegrond heeft verklaard, deze beschikking heeft vernietigd, de Staatssecretaris heeft opgedragen om met Inachtneming van de uitspraak een nieuw btshirt te nemen op de aanvraag en de Staatssecretaris in de proceskosten heeft veroordeeld.

Waar in het hiema volgende do Staatssecretaris wordt genoemd, wordt daaronder in voorkomend geval mede begrepen eerdere bewindspersonen voor vYeemdelingenzakcn.

2 Achtergronden

2.1 Op 1 december 1998 heeft, (hierna, verweerder) een aanvraag om toelating ah vluchteling ingediend.

2.2 Bij besluit van 12 april 2001 heeft de Staatssecretaris het bezwaarschrift, voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen op verweerders aanvraag, gegrond verklaard en het bezwaarschrift voor het overige ongegrond verklaard. Op 9 met 2001 heeft verweerder tegen dit besluit beroep ingesteld bl] de rechtbank 's-Gravenhage. Bij uitspraak van 17 juni 2003 Is het beroep gegrond verklaard.

2 J Bij besluit van 25 februari 2004 heeft de Staatssecretaris het bezwaarschrift, voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen, gegrond verklaard en voor bet overige ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 1 juli 2005 is het tegen dit besluit ingestelde beroep gegrond wkiaard.

2.4 Bij beschikking van 30 december 2005 heeft de Staatssecretaris het bezwaarschrift, voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen, gegrond verklaard en voor het overige ongegrond v&ridaard. Bij uitspraak van 6 oktober 2006 il het tegen deze beschikking ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 11 april 2007 heeft uw Afdeling het door verweerder ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van 6 oktober 20Q6 vernietigd en verweerders beroep tegen het beshrit van 30 december 2005 alsnog gegrond verklaard

2.5 Bij beschikking van 12 november 200? ü verweerden bezwaarschrift, voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen, gegrond verklaard en voor het overige ongegrond verklaard.

2.6 Bij thans bestreden uitspraak heeft de rechtbank hot daartegen door verweerder ingestelde beroep gegrond verklaard.

3 Gitoven Griefl

3.1 Ten onrechte overweegt de rechtbank in de tweede en laatste alinea op pagina 6 en doorlopend in de eerste alinsa op pagina 7 van de bestreden uitspraak:

(22)

9.MEI. 2008 16:25 6C-PV ZWOLLE NR. 9753 P. 4

'De rechtbank steh vut du verweerder ter uitvoering van dt voornoemde uiuprukvao de ABRS verwijst naar het al gemeen ambtsbericht inzake Afghanistan van31 januari 2007. Kaarde maningvan verweerder Is de gewijzigde omstandigheid gelegen In hei Cell d« er geen aanwijzingen zijn du personen enkel vanwege bun voormalige banden met hef

communistische regia« In het huidige Afghanistan een reaal risico lopen op schending van artikel 3 EVRM.'

en

"De rechtbank constateert dat het verschil in de pauagu van de vorengenoemde ambtsberichten betrekking heeft op het gegeven dai veel ex-communisten nu werkzaam zQn bij de overheid. Dit neemt echter niet wegdatuiide drie aangehaalde ambtsbeömten blijkt dat de ea-

comraunbten een risicogroep voor wat betreft een mogelijk* schending van het bepaalde In artikel 3 van bet EVRM blijven. Kaar het oordatl van de rechtbank zijn de ambaberictireo in de kern immers nier veranderd, nu ook in bet ambabericht van januari 2007 met betrekking tot de positie van de ex-communuien wordt aangaf even dat. alhoewel zq van de zijde van de regering niets te »rezen hebben, zij mogaUjk toch een risico lopen

slachtoffer re worden van meruenrechtenichendmgen ab zij geen bescherming genieten van invloedrijke tactiel of stammen.' Grief2

3.2 Ten onrechte overweegt de rechtbank in rechtsoverweging 3 op pagina 7 van de bestreden uitspraak:

'Gelet op het vorengaande ü verweerder er naar het oordeel van de rechtbank niet In geslaagd om thana voldoende te motiveren dat or sprake ïi van gewijzigde omstandigheden, die maken dit het niet aannemelijk is dat uitzetting van eiser naar Afghanistan zou kunnen leiden, tot schending van bet bepaalde in artikel 3 van hei EVB14. Nu door verweerder derhalve onvoldoende uitvoering U gegeven aan de voornoemde uitspraak van de ABRS Heeft «r een motfveringsgsbrek «on het thans bestreden besluie en komt h a om die reden voor vernietiging in aanmerking.*

3.3 Op de hiervoor genoemde en bestreden overwegingen van de rechtbank berust de rechtsoverweging In de dezde alinea op pagina 7 van de uitspraak.

Gegrondbevlnding van de hiervoor geformuleerde grieven tast ook de geldigheid van deze rechtsoverweging aan.

4 ToeJlcittmg op de grieven

Ad mfyg*. \ en 2

4.1 Gelet op de samenhang zullen deze grieven gezamenlijk worden besproken.

4.2 Het besluit van 12 november 2007 betreft de vf erde beslissing op het bezwaarschrift van l februari 2000. Bij besluit van 25 februari 2004, heeft de Staatssecretaris (voor zover thana relevant) zf ch op bet standpunt gesteld dat niet valt uit te sluheo dat verweerder bij terugkeer naar Afghanistan onder de huidige onmandightden een re Bel risico loopt te zullen worden onderworpen aan een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling, maar hem ingevolge artikel 3.107, eerste lid van het Vb geen verblijfsver- gunning asiel voor bepaalde tijd op de voet van onderdeel b van het eerste Ud van artikel 29 van de Vw verleend.

43 Nadat deze beschikking bij uitspraak van 1 juli 2005 door de rechtbank VGravenhage, zitting houdende te Zutphen. Is vernietigd heeft de Staatssecretaris, bljbefihut van 30 december2005, geoordeeld dat ' verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar

Afghanistan een reëel risico loopt te worden onderworpen aan een door

n a - n c ; _ ? n f t f t i C: 50 + 3 ! SfiARfll Rftfl 9 5 ^ P . 0 0 4

(23)

9.HEI. 2008 16:25 GC-PV ZWOLLE NR. 9/b3 V

artikel S van het EVRM verboden behandeling. Bij uitspraak van 6 oktober 2005 is het hiertegen door verweerder Ingediende beroepschrift ongegrond verklaard, welke uitspraak echter in hoger beroep door uw Afdeling is vernietigd.

4.4 Zoals uw A/deling in deze uitspraak van 11 april 2007 heeft geoordeeld, is in het besluit van 30 december 2005 weliswaar uiteengezet dat en waarom verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt d u ten aanzien van hem persoonlijk bij terugkeer naar Afghanistan sprake is van een situatie als bedoeld in ardkcl 3 van het EVRM, maar heeft de Staatssecretaris evenwel nagelaten te vermelden in welk oplicht hij daarbij is teruggekomen van zijn eerdere standpunt dat wel sprake was van zodanige situatie en of.

zo Ja, tn hoeverre gewijzigde omstandigheden een rol hebben gespeeld, 4.5 Nu de Staatssecretaris in het besluit van 12 november 2007 (anden&a&I)

heeft geoordeeld dat verweerder persoonlijk bij terugkeer naar Afghanistan geen reëel riiico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM. stond, in het licht van het tegen dit besluit ingediende beroepschrift, aan de rechtbank ter beoordeling of door de Staatssecretaris voldoende uitleg Is gegeven aan de wijziging van het standpunt een aanzien van artikel 3 EVRM.

4.6 Naar het oordeel van de Staatssecretaris beert de rechtbank in de

aangevallen uitspraak miskend dat de wijziging van h«c standpunt v u de Staatssecretaris aangaande het risico dat verweerder loopt bij terugkeer naar Afghanistan, voldoende feitelijk Is onderbouwd. Ter adstructie van dit standpunt is In het besluit, anders dan de rechtbank ten onrechte kennelijk meent, niet slechts verwezen naar de informatie uit het ambtsbericht van januari 2007'. De Staatssecretaris heeft haar standpunt tevens onderbouwd door daarbij de vetklaringen van verweerder zelf te betrekken over wat hij vreest bij terugkeer. Zulks blijkt reeds aanstonds uit de vijfde alinea op pagina 2 van het besluit:

'Op grond «in hotseen betrokkene djderw d« geboren van 21 oktober 2003 en LS juni 2007 verkk&rd heeft, tn combinatie met hetgeen overig*«

bekend Is over de huidige motde In Afghanistan wordt overwogen dai er sinds het besluit op bezwaar v u 25 fibruarl 2004 feiten en omstandig' beden omtrent zijn terugkeer naar zijn Und bekend zijn geworden die als nieuw« tltmaatee in de beoordehngvin wtiJcelS EVRM in dei» zaakzffn aan te merken."

Uit doze passage blijkt niet alleen dat de Staatssecretaris van oordeel ia dat er sprake is van nieuwe, gewijzigde feiten en omstandigheden die van belang zijn voor de beoordeling van artikel 3 EVRM. maar daarbij is tevens aangegeven op welke bronnen dit standpunt gebaseerd is. Vervolgens is in het besluit nader uitgewerkt en gemotiveerd dat en waarom schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer op grond daarvan niet (langer] aannemelijk ia.

Met betrekking daartoe ia het volgende van belang.

4.7 Bij haar beoordeling heeft de rechtbank geen of onvoldoende betekenis gehecht aan de algemene informatie die ten grondslag Hgt aan het besluit van 12 november 2007, zulks afgezet tegen de algemene informatie, of beter gezegd, het gebrek daaraan, die heeft geleid tot het besluit van 25 februari 200*. Anders dan bfj het aan de rechtbank voorliggende beahüt van 12 november 2007, kon de Staatssecretaris hij de beoordeling van het risico dat

Ha algemene mbttbcrioht *w bet Mfabuife v u Buitenlandse Zaken inzake Aifeh&msBn, kenmerk DPV/AM-424A6VM2099.

(24)

9.MEI. 2008 16:25 GC-PV ZWOLLE

NK. V / 5 J f. O

Verweerder zou lopen bij zijn terugkeer naar Afghanistan ten rijde van het besluit van 25 februari 2004 niet uitsluiten dat hij onder die omstandig- heden het slachtoffer zou worden van een bij artikel 3 EVRM verboden handeling. Uit het ambtsbericht van Januari 2007 komt evenwel duidelijker dun in de voorgaande ambtsberichten nur voren dat ex-communisten en personen die met het communistische regime geassocieerd werden, tb zodanig niet te vrezen hebben. Dit heeft de rechtbank miskend.

4.8 De rechtbank lijkt bovendien ab uitgangspunt te hanteren dat. nu ex- communisten een risicogroep blijven voor wat betreft mogelijke schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer, de Staatssecretaris reeds om die reden niet kan terugkomen van haar eerdere oordeel in dit kader, als weergegeven Ln het besluit van 25 februari 2004. Daarmee gaat zij echter ten onrechte voorbij aan de omstandigheid dat er ingevolge het toepasselijk beleid geen redenen zijn om aan re nemen dat personen enkelom banden met

voormalige regimes een reëel risico lopen op schending van artikel 3 EVRM.

Met andere woorden: de verklaringen van de betrokken vreemdeling en de geloofwaardigheid daarvan zijn van belang voor de beoordeling van het risico bij terugkeer. Immers, de behandeling die leden van deze groep In Afghanistan ten deel volt, verschilt vin geval tot geval Daarbij spelen meerdere factoren een rol die blijkens het ambtsbericht nadrukkelijk.

persoonsgebonden zijn. Gelet op deze diversiteit valt niet in te zien waarom van een vreemdeling die tot deze groep behoort niet zou kunnen worden verwacht dat hij aannemelijk maakt dar iprake is vin specifieke individuele kenmerken fspecial distinguishing feature*"), waaruit een reëel risico op een behandeling m strijd met artikel 3 van het EVRM valt af te leiden.

4.9 De rechtbank heeft voorts, In het licht van voorgaande, ten onrechte niet in haar oordeel betrokken dat verweerder zijn relaas na het besluit van 25 februari 2004 verder heeft ingekleurd. Laatstgenoemde in die zin dat verweerder, onverminderd het feit dat hij in zijn nader gehoor heeft verklaard na de val van het communistische bewind tot aan zijn vertrek geen problemen te hebben ondervonden in verband met zijn betrokken-.

hcid bij de KhAD en de DVPA en zijn ontvoerders in 1992 enkel op losgeld uit waren, in het gehoor van 19 juni 2007 voor het eerst stelt dat de ontvoeringen in 1932 wél waren ingegeven door zijn lidmaatschap vin de partij en zijn werkverieden. Daarmee onderkent de rechtbank, ten

onrechte. Diet dat de geloofwaardigheid van de verklaringen die verweerder heeft afgelegd over hetgeen hij vreest by zijn terugkeer naar Afghanistan eveneens terdege van belang Is voor de beoordeling van de vraag hoe reëel het risico 18 dat hij bij terugkeer loopt Na het besluit van 25 februari 2004 is verweerder op 2Z oktober 2005 gehoord door een ambtelijke commissie en op 19 juni 2007 is verweerder verder aanvullend gehoord. De verklaringen van verweerder tijdens deze gehören zijn in het besluit van 12' november 2007 betrokken in de beoordeling van de geloofwaardigheid van de gestelde vrees bij terugkeer naar Afghanistan, bezien in het licht van hetgeen uh algemene bron bekend fa. Dit alles heeft de rechtbank in de aangevallen rechtsoverwegingen miskend.

4.10 Vorenstaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft miskend dat in het besluit van 12 november 2007, ingevolge en in overeenstemming met voornoemde uitspraak van uw Afdeling, afdoende is gemotiveerd dat en op grond van welke, in onderlinge samenhang beschouwde, nieuwe informatie en gewijzigde omstandig- heden de Staatssecretaris is teruggekomen van zijn eerdere standpunt dat sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 3 EVRM,

nq-nK-snna i c:^ o 4.3inp&e.niRnn SRJ* P.00S

(25)

9. MEI. 2008 16:26

6C-PV ZWOLLE NR. 9753 P. 1

4.11 Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank hei beroep ten onrechte gegrond verklaard.

5. Conclusie

De Staatssecretaris concludeert tot gegrond verklaring van het hoger beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en ongegrondverklaring van het door verweerder tegen het besluit van L2 november 2007 ingestelde beroep.

JvJ f. Trommelen, senior procavertegenwoordiger Mi ixterU van Justitie

Immigratie- en Naxuralisatitditnst Protes Procesvertegenwoordiging VasffgingZwolk

7US400S2

B0O4DBZwoÜe telefoon 036 668 6237 telefax 038 460 3152

1 C : 2 0 p.nn?

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

200702121/1 (www.raadvanstate.nl) betreffende een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'medische behandeling' heeft de Afdeling overwogen dat de

Voor zover de rechtbank met deze overweging heeft willen aangeven dat ook in de situatie waarin in het licht van artikel 3.75 lid 3 Vb 2000 moet worden aangenomen dat de

In de t w e e d e grief klaagt de minister dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat hij in het besluit van 2 september 201 1 niet deugdelijk heeft gemotiveerd

Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het aan eiser is toe te rekenen dat hij niet beschikt over documenten ter staving van zijn reisroute.

Hierbij acht de rechtbank van belang dat eiser tijdens het gehoor inzake nieuwe feiten en omstandigheden zelf heeft verklaard dat hij sinds 1996 wist dat hij zijn grootvader

van de Libische nationaliteit door eiseres vloeit reeds voort dat verweerder zich naar het oordeel van dé rechtbank terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiseres niet aannemelijk

Gemachtigde, mr J.M. Niemer, advocaat te Amsterdam, verklaart door appellante bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd om dit hoger beroep in te stellen.. De Rechtbank gaat

Eiser heeft op 21 december 2006 wijziging van de beperking waaronder de verblijfsvergunning wordt verleend aangevraagd in verband met zijn overstap naar de