• No results found

Johannes d' Outrein, Nuttige besteedinge der afgebrookene uuren · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Johannes d' Outrein, Nuttige besteedinge der afgebrookene uuren · dbnl"

Copied!
382
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Johannes d' Outrein

bron

Johannes d' Outrein, Nuttige besteedinge der afgebrookene uuren. Johannes Douci, Amsterdam 1717

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/outr001nutt01_01/colofon.php

© 2013 dbnl

(2)

Uytgegeeven, na voorgaande Visitatie, en Approbatie der Gedeputeerden des Eerwaarden Classis van Amsterdam, 3. Novemb. 1716.

Psal. 108. v. 2, 3. O God! myn herte is bereid: ik zal zingen ende Psalm-zingen: ook myne eere, waaktt op gy luite en harpe, ik zal in den daageraad opwaaken,

Psal. 147: v. 1. Looft den Heere; want onzen God te Psalm-zingen is goed; dewyle hy lieflyk is: de lof is betaamelyk.

Col. 3: v. 16. Het woord Christi woone rykelyk in u, in alle wysheid: leert ende

vermaant malkanderen, met Psalmen ende lofzangen, ende geestelyke liedekens,

zingende den Heere met aangenaamheid in uw herte.

(3)

Voorreden Aan den Christelyken en Godvrugtigen Leeser of Sanger.

Versogt zynde om dit Boeksken met eene Voor-reeden te willen voorsien, vinde ik my juist, nu de Drukker my waarschout, dat het drukken daar van ten einde loopt, in myne openbaare Predikstoffe, besig met te verhandelen het werk des Priesteren ende Leviten in den Tempel-dienst onder het O.T. ten einde, om dat over te brengen tot het Christendom, dat een Geestelyk Priesterdom, onder de Bedeelinge des N.

Testaments, uitmaakt.

Tot het werk der Priesteren en Leviten, hunne Broederen, behoorde eertyds ook

het Singen van gewydde Liederen in het Heiligdom, tot verheerlykinge van God,

ende tot opwekkinge, blydschap en vertroostinge des volks. Waar over het bekent

is, dat Koning David,

(4)

die groote Digter, Sanger en Musyk-Speelder, die lieflyk was in de Psalmen Israëls, niet sonder raadpleginge met de Propheten synes tyds, soo ordentlyke bestellingen gemaakt heeft. Waar van in het breede te sien is 1 Chron. XV. XVI. XXIII. XXV.

Dit Gesang der Priesteren in den Tempel, was een Sinnebeeld of Voorbeeld van het gene, op eene Geestelyke wyse, soude standgrypen in de Kerke des N.T. Waarom men ontelbaare Psalmen en Voorseggingen der Propheten vindt, meldende van het Gesang, dat ‘er gehoort soude worden in Gods Heiligdom, onder het Godsryk van Koning Messias. Als onder andere Psal. LXV. 2. LXVIII. 5. VS. 25-27. Psal. c. en ontelbaare meer. Ende by den Propheet Iesaias Cap. XII. 4-6. XXIV. 16. XXVI. 1.

XLII. 10-12. LI. 3. Waarom ook, in den Tempel Ezechiels, die ik nu onder-stelle, dat de Kerke des N.T. verbeeldt, de Verblyf-plaatsen voor de Sangers niet vergeten syn. Ezech. XL. 44.

De vervulling van dat schaduwagtige, ende van die Profetien, heb ik ge-

(5)

meent ende bewesen, gesogt te moeten worden. I. In de vrolyke verkondiging des Euangeliums, door de Apostelen ende andere Extraordinare en Ordinare Dienaaren des N.T. II. In de belydenisse van de Euangelische waarheden, ook selfs door de gemeene Christenen: die ook, op hunne wyse, geestelyke Priesters en Leviten syn.

III. In de blydschap der Geloovigen des N.T. als een bysondere eigenschap of erfgoed van het koningryke Gods. Rom. XIV. 17. IV. Daar in, dat het ook onder het N.T.

plaatse heeft gevonden ende nog vindt, dat God daar in verheerlykt, ende de Gemeinte gestigt is geworden, ende nog wordt, door het Digten en Singen van Psalmen, Lofsangen en geestelyke Liederen.

Ik heb myn ooge niet soo seer op de gewydde Lof-sangen, die ‘er al voor-af gehoort

syn uit de monden van Maria, de Moedermaagd; van Zacharias, ende van Simeon,

jaa van de Engelen selfs. Maar daar op, dat, na de uitstortinge des H. Geestes ende

de oprigting van het geestelyk Heiligdom, onder Ioden en

(6)

Heidenen, het verheerlyken van God, door het digten, spreken en singen van Lof-sangen, is aanbevolen ende gepractiseert geworden. Soo in de openbare vergaderingen, als in bysondere byeenkomsten, ende ook allerbysonderst in de Huisgesinnen en Binnenkameren der Christenen.

Wat de openbare byeenkomsten aangaat; wanneer de Apostel spreekt van het gene daar in, tot stigtinge, behoort te geschieden, gewaagt hy van het Singen, soo wel, als van het Bidden en Profeteeren. 1 Cor. XIV. 26. Dogh hy wilt dat het een soo wel, als het ander, sal geschieden in eene bekende taale; want anders, dat men wel bidt ende singt met den geest, dat is, met den adem en uitterlyke stemme, maar niet met den verstande, vers 15. Het gene nogtans behoort te geschieden in de oeffeninge van eenen redelyken Godsdienst, gelyk die der Christenen is. Immers, als C. Plinius, de Landvoogt van Bithynien, eens soude verslag doen aan Caesar Trajanus, nopens het gedrag ende den Godsdienst der Christenen, gaf hy

[pagina ontbreekt]

(7)

Professoren) als Bernhardus Bushof, Willem Sluyter, Iodocus van Lodenstein, David

Montanus, Hermannus Wits, Philippus van Sorgen, Philippus van der Vliet, Robertus

Immens, Iacobus Sappius, Frederik van Houten, Iohannes Cloek, ende nog meer

anderen, die, of selfs, of anderen eenige van hunne Gesangen door den druk hebben

gemeen gemaakt; behalven, onder de nog levenden, de Heeren Willem d’Orville,

François van Bochoven, Mattheus Gargon, Carolus Tuinman; sonder anderen te

kort te doen, die my thans niet te binnen schieten. Ende dat niet alleen Predikanten

ofte Mannen van Studie, maar ook wel ongesturdeerden, als daar syn geweest, (die

my tegenwoordig voorkomen) Hendrik Uilenbroek, in syn leven Krankbesoeker te

Amsterdam; Iacob Willemse, voormaals Goudsmit, ende daar na Koopman en Kieser

der Stad Middelborg. Ende, nog in leven synde, de Godvrugtige en stigtelyke

Schryver, soo in ondigt, als in rym, N.S. v. L. ende Daniel Willink, beyde Borgers

van onse Stad,

(8)

en Ledematen, ende de laatste ook Diaken, onser hervormde Nederduitsche Gemeente te Amsterdam. By welke wy niet schroomen, ook den Maker van die tegenwoordig Werkje te voegen.

Immers, dewyl ook alle bysondere waare begenaadigde Christenen de Salvinge hebben van Profeten ende Priesteren, om te verkondigen de deugden des genen, die hen geroepen heeft uit de duisternisse tot syn wonderbaar licht; ende beyde dese waardigheden medebrengen, dat men, selfs van den Heere geleert synde, ook syn naasten leere ende stigte; het gene onder anderen ook geschieden kan door Psalmen en Lofsangen en geestelyke Liederen te singen ende te digten; soo kan het niet gewraakt worden, (wanneer iemand eenige overhelling en bequaamheid daar toe heeft) dat hy ook syn talent, te dien opsigte, tragte op woeker aan te leggen.

De Maker heeft, uit needrigheid, synen naam daar voor niet uitgedrukt. Hoewel

hy sig niet ontsien soude, daar voor bekent te staan. Gelyk hy ook wel

(9)

bevroedt, dat hy voor velen, in onse Stad en Gemeente, niet onbekent sal blyven.

Hy is een Borger der Stad Amsterdam en Lidmaat van onse Gemeente, een tydelyk beroep hebbende, dat hem eene dagelyksche beesigheid en werksaamheid verschaft.

Dogh die, door syn Exempel, toont, als ‘er maar is het regt grondbeginsel, ende eene regtschape lust en begeerte, dat ‘er nog wel eenige tyd kan uitgekocht worden van het tydelyk beroep, om dien te besteeden, soo tot het bywoonen van den openbaren Godsdienst, op den dag des Heeren niet alleen, maar ook in de week; als tot het oeffenen van sig in het verstand van Gods Woord en pligten van Godvrugtigheid; ja ook selfs, om soodanig iets, als dit Boek behelst, uit te werken, tot nuttige stichtinge ende opwekkinge van sig selfs ende van anderen. Waar door gy dan eene genoegsame reden hebt, waarom dit Werkje tot syn Opschrift draagt: Nuttige Besteeding der afgebrookene uuren.

Ende gelyk Hy syne afgebrokene uu-

(10)

ren niet onnuttelyk besteedt heeft tot het opstellen van deese Gesangen; soo sult gy, bescheiden Leeser, het ook niet doen, wanneer het u behagen sal, u in het leesen of singen van deselve te verlustigen. Als waarin gy sult sien doorstralen, eene

welgegrondde kennisse van de Godlyke waarheden, ende ervarentheid van veele saken, die tot het inwendig geestelyk leven van een Christen behooren; ter nedergestelt in soetvloejende Gesangen. Waarin de Digter allermeest heeft getragt, om de voetstappen en Digtstyl van den Saligen Lodenstein na te volgen. Het gene hy ook vry gelukkig volbragt heeft.

Het Werkje is geschikt in drie Deelen, waar van het eerste deel vervat eenige Dank- en Beedesangen in bysondere geleegentheden des tyds. Als,

Morgen-Avond-Tafel-, als ook Nieuwjaars- Lente- Somer- Herfst- en Winter-gesangen,

waar van men sig, in soodanige tyden, kan bedienen; als ook, die men gebruiken kan

voor, onder ende na het H. Nagtmaal des Heeren. Ofte ook, in ende na eene

(11)

sware Krankheid. Behalven eenige Beede-Liederen, soo voor de Kerke Gods in het gemeen, als voor die in Frankryk en Nederland in het bysonder; nopens welke men sig herinneren moet, dat sy slaan op den toestand van tyden en saken, wanneer de Opsteller die gedigt heeft.

Het tweede Deel behelst eenige Christelyke Liefde-Liederen, ofte eenige Godvrugtige Overdenkingen over de Liefde van Iesus Christus, soo ontrent syne Kerke in het gemeen, van eeuwigheid ende in der tyd, voor ende in en na syne omwandelinge op aarden; als ook, in het bysonder, in syne onderscheidene wegen en handelingen ontrent bysondere Uitverkorenen; wanneer hy hun de kragtige blyken van syne liefde levendig doet ondervinden; ofte ook wel, voor eenen tyd, hun die onttrekt; eindigende met de liefde Christi in den dood, verheerlyking, en salige opstandinge der Geloovigen ten Iongsten dage, ende de hemelsche geluksaligheid, die daar mede gepaart wesen ofte daar op volgen sal.

Het derde Deel bestaat in Lof- en Klaag-

(12)

gesangen van een Christen in bysondere Gemoeds-gestalten, waar van de Bladwyser kan worden nagesien. Waar by nog eenige Mengelstoffen gevoegt worden, die de Autheur, na dat dit Werkje reeds ter Druk persse verveerdigt was, of werkelyk gedrukt wierd, by dese of gene voorkomende geleegentheid, heeft ter neder gestelt.

Gebruik Gy dit Zang-boek tot uw nut en stichtinge. Ende word gy ‘er door opgewekt en bevoordert in het goede, geef ‘er Gode de eere van; ende laat uwe sugt syn ten goede van den Maaker, dat de Heere God Hem overvloedig begenaadige door synen Geest, met alle de deugden, die een Christen vercieren. Als wanneer Gy ook sult voldoen aan den Ziels-wensch en Beede van

Uwen Heilsoekenden Dienaar in Christus, Ioh. d’Outrein.

Amsterdam, den 28. van Herfstmaand. 1716.

(13)

Nuttige Besteedinge Der Afgebrookene Uuren, In Christelyke Zang-Stoffen, Vervat in drie Deelen.

Eerste Deel. Bestaande in Dank- en Beede-Zangen in byzondere geleegentheeden des Tyds.Een waar Christens Morgenlied.

Wijze: O Heilig Zalig Betlehem.

1.

aOnnaakbaar God! ô Heilig Licht!

Volmaakte Zon, die zonder vlekken, Uw glans, in Iesus aangezicht,

Zoo schoon, en lieflijk, wilt ontdekken.

2.

Bestraal mijn duister Zielen-oog, En doe mijn doffen geeft ontwaaken, Mijn laag, en traage Hert, om hoog Opbeur, dan zal ‘t in liefde blaaken.

a 1 Tim. 6: v. 16.

(14)

3.

Dan zal ik in den morgenstond, Uw lof, met frissche kragt vertellen, Beweeg en oopen tong en mond, En laat de geest de stem verzellen.

4.

Ik ben te zondig, dan dat ik, U off’ren durv der lippen vrugten, Bestaa ik ‘t in my zelv, de schrik, Uws oordeels kan ik niet ontvlugten.

5.

Gy mocht my doorbden selven gloed, En ‘t vuur uws toorns, van u afweeren, En, als een stoppel, onbehoedt, In eenen oogenblik verteeren.

6.

Maar wijl ik zoo onwaerdig ben,

cWensch ik alleen te zijn gevonden, In Iesus, dien ik magtig ken, Om uit te wisschen al mijn zonden.

7.

Wijl Hy opdzig nam al mijn schuld, Wil ik het in zijn Zoen-bloed waagen, In hoop, dat zijn volmaakt geduld, Ter doot toe, my zal onderschraagen.

8.

In zijn wel-riekend offer, zy Mijn morgenlof u welgevallig, Mijn hert tog reinig en verbly, En maak my in uw lof lieftallig.

I. Ruste.

9.

Dat my voorleeden duistre nagt, Doe ik lag weereloos te slaapen, Geen schaad dee Satans list, of kragt, Dewijl uw magt my was ten wapen.

b Ies. 17: v. 4.

c Phil. 3: v. 9.

d Ioan. 2: v. 19.

(15)

10.

Dat geen onreine naare droom, Mijn ziel bevlekte of verschrikte, Gaf uwe gunst, die allen schroom, Verbreed, en my door rust verquikte, 11.

Geen stormwind, waternood of brand, Geen dief, nog oorlogskreet, my wekte, Nog pyn of ziekte, want uw hand, Voor alle quaad met hulp my dekte.

12.

Mijn bedd had moogen zijn mijn graf, De slaap mijn dood, en mijn gordynen Den zark, tot mijner schulden straf:

Dogh gy deed al die vrees verdwijnen.

13.

Door beezigheid, was ‘t lijf vermoeyt, Mijn oogen door den vaak geslooten, Maar door de rust ben ik besproeyt, En met naturaas daauw begooten.

14.

De lieffelijke zon verlicht

My met zijn glans, zo nut, en heerlijk, Waar voor de nagt, en ‘t duist’re swigt, Den dag weer aanbreekt, zoo begeerlijk.

15.

Niet onbetuigt liet gy uw magt, En goedheid, om my te bezorgen, Gelijk uw trouwe bleek dees nagt, Zoo is uw gunst weer nieuw dees morgen.

II. Ruste.

16.

Vergunt, ô God! dat ik in ‘t licht Dees dag, en al mijn daagen, wandel, En voor uw heilig aangezicht, Geheel opregt zy in mijn handel.

(16)

17.

eWendt af mijn oog, van ‘t ydel schoon, Mijn oor van spot en leugen hooren, Weerhoudt mijn voet, dat die tot hoon Uws naams, niet wijk van ‘s leevens spooren.

18.

Laat eer mijn mond, verstont in ‘t stof Stil zijn, dan dat die u onteere;

Roer aan mijn tong, dat die uw lof, Door spraak en zang, meld en vermeere.

19.

Bestuurt mijn handen, dat die rein, Kloek en milddaadig, zig gedraagen:

Laat alfmijn leeden, groot en klein, Gebruikt zijn om u te behaagen.

20.

Voor algmijn hert, dat gy my raadt Te hoeden, wilt voor my behoeden, Wijl daar uithoprijst alle quaad, Daar eerst deiplaag begint te woeden.

21.

Geeft gy zelv’, wat gy my gebiedt, Ben ik onmagtig en onwaerdig, Zo gy my in uw Zoon aanziet, En dus toont kragtig, en volvaardig.

22.

Dan weet ik, datkik ‘t al vermag, Niets kan my schroomen of beletten:

Dan zal ik voor u al den dag

Mijns leevens leeven naar uw wetten.

23.

Dat agt ik mijn vermaak en lust, Ia voorsmaak van de Hemels vreugde, Dat meer dan goed’ren, eer of rust,

e Ps. 119: v. 37.

f Rom. 6: v. 13.

g Prov. 4: v. 23.

h Matth. 15: v. 19.

i 1 Kon. 8: v. 38.

k Phil. 4: v. 13.

(17)

Mijn ziel opbeurde, en verheugde.

24.

In die begeerte, ernst en hoop, Draag ik u op mijn lyf en leeden, Mijn ziel en zin: om ‘s leevens loop, Tot uwer eer maar te besteeden.

Een Ander ter zelver geleegentheid,

Wijze: Ps. 130. Of: Ik dank u lieve Heere.

1.

God! wiens alziendeaoogen, Doorloopen ‘s werelds rond, Die door uw sterck vermoogen, Verandert tijd en stond,

bO Hoeder! groot van kragten, Die zonder sluim’ren waakt, De daagen en de nagten, Hebt gy alleen gemaakt.

2.

Uw vleug’len op uitstrekte, Met liefde en genaad Gy my dees nagt bedekte, Voor ongemaken schaad,

Dat my geen angst, nog schrikken, Geen krankheid, nog elend, Op ‘t bedde dee verstikken, Heeft uw gunst afgewend, 3.

Dat geene watervloeden, Dat ook geen vuur, of vlam;

Welks magt zo fel kan woeden, My schielijk ooverquam,

a 2 Chro. 16: v. 9.

b Ps. 121: v. 3.

(18)

Was, om dat gy de stroomen, En vlammen, door uw kragt, Beliefde in te toomen, In dees’ voorleeden nagt.

4.

Ik ruste onbekommert, Voor Satans magt of kunst, Dewijl ik wierd belommert, Gantsch veilig door uw gunst, In Christus my beweezen, Dien grooten Zielen-borg, Dies sliep ik zonder vreezen, En leid’ af all mijn zorg.

5.

Mijn lichhaam, door ‘t betragten Van ‘t noodig werk, vermoeyt, Kreeg door de nagtrust kragten, Wierd door den slaap besproeyt, Mijn zinnen en mijn leeden Geworden fris en sterk, Bequaam zijn, te besteeden Tot mijner handen werk.

6.

Dat moet my oovertuigen, Hoe zeer ik ben verpligt, My u ten dienst te buigen, Te wandelen in ‘t licht,

Om hand, voet, tong, en oogen, Mijn oogmerk, en begeer, Mijn ziels en lijfs vermoogen, Te off’ren u ter eer.

I. Ruste.

7.

O God! als ik daar neeven, Beschouw het zielen-heil, Dat hy my hebt gegeeven, Zo heeft het maat nog peil;

(19)

Gewis de aardsche goedheit, Was voor u te gering, Uw liefde was vol zoetheid, En schonk my alle ding.

8.

Gy had my uitverkooren, In uw besluit en raadt, Eer ik nog was gebooren, Tot uwen eeren-staat, In Christus den beminden, Om wien gy alles schept,

‘t Geen zig straks daar deedt vinden, Zo draa als gy het riept.

9.

Mijn aller eerste Vader, In ‘s werelds morgenstond, Uw licht en kragt, te gaader, Verloor, en wierd gewondt Ter dood; dus zonder luister Bragt hy al ‘t menschdom voort, Dies zijn zy blind en duister, En onrein van geboort.

10.

Uw Zoon, het licht en leeven Des werelds, wild’ niet zien, Dat al ‘t menschdom zoud sneeven, Dies quam hy zig aanbien:

Hy heeft den vloek gedraagen, En heeft volbragt uw wet, En naar uw welbehaagen,

‘t Geliefde volk geredt.

11.

Zijn Euangely waarheid, Heeft hy geoopenbaart, Die Goddelijke klaarheid, Met ‘s Geestes kragt gepaart.

(20)

Het licht zijn volk bestraalde, Zijn Geest bragt hen tot een, Welks licht en kragt ook daalde, En in mijn ziels-nagt scheen.

12.

Dat licht, was aan mijn oogen, Zoo dierbaar, schoon en goed, Zoo kragtig van vermoogen, Het keerde mijn gemoed,

Van ‘s schepsels glans, welks luister, Door ‘s Geestes onderrigt,

Wierd walgelijk; en duister Was ‘t voor mijn ziels gezicht.

II. Ruste.

13.

Wat is uw goedheid heerlijk!

Uw liefde en uw magt, Ontzachlyk, en begeerlyk!

Ag! wierd mijn zielen-kragt, Al mijn verstand en zinnen, Maar staadig aangezet, Om u opregt te minnen, Te leeven naar uw Wet.

14.

Laat al het licht en leeven, Dat ik van u ontfing,

My doen naar booven sweeven:

Geev dat ik alle ding, Dat my van u kan scheiden, Al ‘t zienelijk vermaak, Al ‘t zondige verleiden, Verlaate en verzaak.

15.

Laat my niet van u dwaalen, Voor zonden my bewaar, Gun dat ik ‘s Geestes straalen, En kragt altijd ervaar;

(21)

Op dat ik zonder smetten, En werken van der nagt, Volbrengen mag uw wetten, En uwen wil betragt.

16.

Mijn werk dees dag wilt zeeg’nen, Om daar van te bestaan,

Geen ramp laat my bejeeg’nen, Laat m’in uw gunst voortgaan, Op dat ik my geneere,

Opregtelijk en kloek;

Dat ik niets dan uw eere, Maar nooyt de mijne zoek.

Geestelyk Morgen-Gezang van een waar Geloovige.Waar door dezelve, in ‘t beschouwen van Gods goedheid, vertoont in ‘t aanbreeken van den natuurlyken dag,met een wordt opgeleidt tot erkentenisse van ‘t geene God aan zyne ziele heeft gedaan, wanneer hy heeft doen

voorbygaan,de nagt van onweetentheid, zonde, en verschrikkinge: en hem uit de duisternisse heeft getrokken tot zyn wonderbaarlyk licht.

Wijze: Psal. 2.

1.

Daar vlugt de swarte nagt, de daageraadt, De voorboo van de zon, vertoont zijn straalen, Terwijl dieaBruîgom, uit zijn kaamer gaat, En doet zijn glansrijk licht, op d’aarde daalen, Dat doet zo mensch als vee, dien Schepper looven, Wiens wysheid, magt, en gunst, ‘t Heel-al regeert:

a Ps. 19: v. 6.

(22)

Dat voert het hert van ‘t Heilig volk naar booven;

Op dat het ‘s Scheppers min, en goedheid eert.

2.

O God! wat was het, dat gy deezen nagt Uit lout’re liefde, my door uwe vleug’len Bedekte? dat my niets is toegebragt,

Tot leedt; maar dat uw Almagt deedt beteug’len, Al ‘t dreigen, al ‘t geweld, en magt, der boozen.

Ik ben gezond, en vreedzaam opgestaan, De slaap kon mijn vermoeyde kragt verpoozen, Dies ik verquikt ben, nu die is gedaan.

3.

Maar laas, die gunst was op zig zelfs gering, Indien uw gunst mijn ziel niet meer begaafde, Zo liep ik nog met oogen blindeling,

En in mijn drift, ik het verderf naardraafde;

Doe ik de eerste maal, met ‘s lichhaams oogen, Aenschouwde het natuurlijk zonne-licht,

Was mijn verstand verblind, verkeert mijn poogen,

bIk was gebooren, als een zondig wigt.

4.

Ik bleefcverduistert, in onweetentheid, Zo lang ik nog in die natuurstaat leefde, Mijn aandagt en verstand, niet opgeleidt, Tot hooger goed, in ‘t zienelijk’ maar sweefde:

Mijn zinnen stonden pal op het beschouwen Van wijsheid, die mijn ziel geen nut en dee, Van goed’ren, welke die daar op vertrouwen, Niets ooverlaaten dan een eeuwig wee!

5.

Mijndwil verdraayt, geen ander goed verkoos Dan het verblind verstand my aan kon wijzen, Mijn handel wierd by trappen goddeloos, In alles, wat de lust my aan quam pryzen, Gereed en vaerdig; ja het oordeel dwaalde

b Ps. 51: v. 7.

c Eph. 4: v. 18.

d Eph. 2: v. 2, 3.

(23)

Of helde naar geneegentheid en drijft,

En schoon ‘t geweetens licht niet gansch en faalde, Wierd tog het quaad niet regt van ‘t goed geschift.

6.

Doeewist ik niet, waar heen mijn ziele liep, Ik was als een diefmidden in de baaren, Der holle waat’ren, op een masttop sliep, Geen schrik of oordel, scheen my te bedaaren, Ik was gevangen, in de duistre strikken Des Satans; dog in sulk een donkren nagt, Liet gy mijn ziele niet geheel verstikken, Maar hebt uw glinst’rend licht my toegebragt.

I. Ruste.

7.

Het licht dergwet, der zonden kennis wrogt, En deed voor eerst, mijn blind gemoed ontwaaken, Ik zag me zelfs by ‘t licht, als een gedrogt, Vol schuld, waar op uw toorn altoos mogt blaaken;

Ik zag my naaken uw gedreigde vloeken, Ik merkte d’onmagt, en ‘t verlooren heil, Dog wat ik zag, ik kon my niet verkloeken, Tot u te gaan, die toegang was te steil.

8.

Een ander licht, verscheen aan ‘s Hemels boog, Zoo schoon en aangenaam, zo klaar en heerlijk, Zoo goed en zuiver, voor mijn zielen-oog, Zoo hert-verrukkend’, en alleen begeerlijk Dat al de glans der ondermaanelingen, Hier door verdween, in eenen oogenslag;

Al ‘s werelds fraajigheid, en dierb’re dingen, Vervloogen als de nagt doet voor den dag.

9.

Het was het schoon, en lieflijkhaangezicht, Van Iesus, daar gy al uw heerlijkheeden, Op ‘t klaarst in toont, en geestlijk door verlicht,

e Ioan. 12: v. 35. Prov. 4: v. 19.

f Prov. 23: v. 34.

g Rom. 7: v. 7.

h 2 Cor. 4: v. 6.

(24)

De zielen van zijn uitverkooren leeden, Zo haast ik zag die aangenaame straalen, Zag ik in hem, in wien uw volheid woont, Uw heiligheid, en uw genaade praalen, En op het reinst, en lieffelijkst vertoont.

10.

Wanneer ik zulk eeni.dierbaar licht vernam, Omhelsd’ ik dat, en kreeg dus licht en vryheid, Mijn hert ontstak in zuivre minnevlam, Begeerig naar uw gunst, en uw nabyheid;

My dagt, doorkhem kon ik tot u ghenaaken, Al schoon gy woont in ‘tlongenaakbaar licht, In uw gemeenschap wild ik my vermaaken, En doen met blijdschap ‘t geen ik was verplicht.

11.

O! allerheuchhelijkst’, en schoonste dag!

Wanneer ik eerst dat heerlijk licht beschouwde, En ik voor my een grond van hoope zag, Waar op ik, in geloove vast vertrouwde, Dat ik, als ik maar steeds uw licht beooge;

Dewijl dat licht tog is met kragt gepaart,

Vanmdeugd tot deugd, en trap tot trap, om hooge, Opklimmen zoud, en rijzen hemelwaaert.

12.

O Heer! als ik maar door uws Geestes-straal Aanschouw! wat uwe gunst my heeft gheschonken, Ik word als eygelicht, naar ‘s Hemels Zaal,

En voel mijn ziel in liefdens-gloed ontvonken, Ik zie dan in my licht, jaa kragt, en leeven:

Als gy dat door uw Geest my doet verstaan, Mijn blindheid, smet, en schrik, is dan verdreeven, Die naare nagt is van mijn ziel vergaan.

II. Ruste.

13.

Wat moest ik dan gelijkneen kind van ‘t licht

i Ps. 16: 8. 10 k Eph. 2: v. 18.

l 1 Tim. 6: v. 16.

m 2 Cor. 3: v. 18.

n Eph. 5: v. 8. 1 Thess. 5: 5. 10.

(25)

Uw glans afstraalen doen in al mijn handel?

En toonen dat ik voor uw aangezicht, Opregtelijk, en onberisp’lijk wandel?

Wat moest mijn ernst kloekmoedig zijn en vuurig, Wat moest ik loopen op des leevens baan?

En volgen u volstandig, en geduurig,

Om naar uwoschijnent licht steeds voort te gaan.

14.

Hoe paste ‘t my, in ‘tpkrom verdraayt geslagt, In welkers midden ik als nog moet woonen, Op al mijn daaden naauw te geeven agt, Om als een licht my onder hen te toonen, Ik moeste zijn metqdeugds-cieraad beperelt, En doen uw beeld, zoo in my blinken uit, Dat ik daar door de onbezonnen wereldt, Veroordeel, of in hun verkeertheid stuit.

15.

Maar, Heer! als ik my zelve wel beschouw, En by uw licht, mijn licht en kragt wil weegen, Niets vind ik in my, daar ik op vertrouw, Om dit groot werk te doen, maar staa verleegen, Zo gy my niet versterkt all’ oogenblikken, En door uw Geest op nieuws geeft licht, en kragt, In ‘t duyster struikel ik, mijn voeten swikken, En wijken uit, want in my is geen magt.

16.

O God! hoe goed is ‘t dan, dat uwen Zoon, Dienvversschen leevens weg, zoo ruim liet oopen, Waar langs uw volk, mogt vroolijk tot uw throon, Met al de nood van hunne ziele loopen,

Om zijn rantzoen, wilt al mijn schulden dekken, Wisch uit mijn smetten, in zijn dierbaar bloed, Wilt mijn vrymoedigheid my nooyt onttrekken, Uw vreed en gunst wijk nooyt van mijn gemoed.

o Prov. 4: v. 18.

p Phil. 2: v. 15.

q Matth. 5: v. 14. 16.

v Hebr. 10: v. 20.

(26)

17.

In mijne swakheid, toon my zijn genaê Genoegzaam, om mijn ziele t’onderschraagen, Op dat ik vroolijk, in uw weegen gaa,

En oovervloedig u mag vrugten draagen.

Hier toe beveelt mijn geest zig in uw handen, En vaert tot u in zucht en beed om hoog, Tot gy die in uw licht zult aan doen landen, Daar zy u zal aanschouwen, oog aan oog.

Voorzang, van het volgende Avondlied, van een waar Geloovige.

Wijze: Psal. 3.

Dat’s weederom een dag, Die ik ten einde zag, In Gods lankmoedigheeden, In veel genooten goed,

Door ‘t lichhaam en ‘t gemoed, En met ontelb’re reeden, Van dankbaarheid en lof;

Want hier ontbreekt geen stof, Ontbrak maar geen vermoogen!

Maar wie was ooyt bequaam, De glory van zijn naam, Naar waerde te verhoogen?

2.

Maar maakt die onmagt my Van mijn verpligting vry?

Of kan die mijn verlangen, Vermind’ren, om de eer Van d’allerhoogste Heer, Te melden met gezangen?

O neen! al wat ik ben, Ik aan hem schuldig ken,

(27)

Kon ik hem maar behaagen, Ook blijft mijn hoogste vreugdt, En zoetste ziels geneucht, Zijn deugden te gewaagen.

3.

Wel op! mijn traage geest!

En zijt dan niet bevreest, God kan ‘t gebrek volmaaken, Hef maar uw hert om hoog, Houd zijn genaed in ‘t oog, Zijn gunst zal u genaaken, Uw ziels begeerte blust, En voet vry uwen lust, In zijnen naam te prijzen, Hy doe uw hert van d’aardt, En ‘t zienlijk Hemelwaart, Al zingende oprijzen.

Avond-Gezang,

Wijze: Psal. 103.

1.

Majestueuse God! gedugte Koning, Ontzachlijk Heer! die uwe hooge Wooning, En Throon, gestelt hebt booven d’aardenkloot, Wiens zuiv’ren glans de Engelen getuigen, Die, diep in eerbied, voor u neederbuigen, Als zy uw naam en deugden maaken groot.

2.

Zo heilig, dat uw allerreinste oogen,

Geen quaad nog quelling, zien of konnen doogen, Zo rein en regt, zoo onveranderlijk,

Dat niets, u ongelijk, u kan behaagen,

Geen Zondaar kont gy in uw gunst verdraagen,

Hab. 1: v. 13.

(28)

Uw regt gebiedt hem dat hy van u wijk.

3.

Die nogtans in uw Zoon u hebt geheiligt, En Zondaars, in zijn bloed een weg geveiligt, Maar langs zy moogen ten genaaden-stoel Heen vlugten, op ‘t rantzoen dat hy betaalde, Waar uit uw vreed en gunst op hen neerdaalde, Op dat die Leevensbron hun smert verkoel.

4.

Laat uw gevreesde toorn niet zijn ontstooken, Laat de vrymoedigheid niet zijn gewrooken, Die nietig stof, en zondig assch, bestaat;

Laat mijn gebed, niet in mijn boezem keeren, Maar, als een lieflijk reukwerk, doet verteeren, MijnbAvond-offer dat tot u opgaat.

5.

Schoon ik door swaare schuld, al lang was waerdig, Dat uw gedugte hand, my zeer regtvaerdig,

Deed ondervinden uw verbolgentheid,

En gy my plots van d’aarde weg mogt stormen, Mijn lichhaam geevende een spijs der wormen, Mijn ziel, aan ‘t wee! den boozen toebereid.

6.

Of, dat uw regt my zoo had moogen drukken, Met krankheid, armoê, smaad en ongelukken, Zo dat my ‘t leeven zelfs te bang kon zijn, En ik door ‘t swaar gevoel van ongemakken, Wel naar de dood voor ‘t leeven mogte snakken, Hebt gy my nog verschoont van dood en pyn.

7.

Dat gy my niet los liet, nog wildet dulden,

Dat ik, door groot misdrijf, nog swaarder schulden, Ophoopte, maar dat my uw gunst weerhiel, Zelfs, als ik van mijn drift scheen ooverrompelt, Dat ik niet ben in ‘s vyands magt gedompelt,

b Ps. 141: v. 1.

(29)

Het was uw trouw, dat ik niet needer viel.

I. Ruste.

8.

Gy liet uw zelv niet onbetuigt; bestraalde My met uw zon, uw reegen op my daalde,

Gy sterkte my, met Gy sterkte my, met spys en vroolijkheid, Zo dat, al wild ik schoon mijn oog verblinden,

Ikctastend, in de schepsels u kan vinden, Uwdeeuwig zyn en magt, zig daar verspreidt.

9.

Ik zoud ondankbaar zijn, wild ik verswijgen, Dat gy uw Geest, nog op my neer deed zijgen, Ook deezen dag, in meer of minder maat, Was ‘t niet, om my geheellijk op te rigten, Ten minsten, ‘t was my verder te verlichten, Op dat ik zag mijn zondelijken staat.

10.

Als gy my doet mijn boozen aart ervaaren,

‘t Is om mijn ziel voor hoogmoed te bewaaren, Daarom vertoont gy my mijn diepe quaal, En booze hert, op dat ik regt erkendde Mijn nooden, en my dus tot Iesus wendde, Van wien ik dan alleen maar kragten haal.

11.

Ontdekte gy my nooyt mijn dwaaze lusten, Ik bleev’ te zorg’loos op mijn droessem rusten, Ik vond my niet genoodzaakt, tot het bloed Van uwen Zoon, begeerig heen te loopen, Om uit die Heilbron die voor Zondaars oopen Gezet is, steeds te laaven mijn gemoed.

12.

Was hier op aarde ooyt mijn volle vreede, Nooyt wierd zo dier geagt, zijn bloed en beede Maar wijl ik in my zelv niet kan bestaan, En door mijn schuld vind reeden om te dugten, Word ik gedrongen om tot hem te vlugten,

I. Deel.

c Acto. 17: v. 27.

d Rom. 1: v. 20.

(30)

En op zijn regt tot uwen throon te gaan.

13.

Zo draa als ik dat hebbe onderwonden, Heeft mijne ziel uw vreê en gunst bevonden, In ‘t kost’lijk Zoen-bloed, wierd mijn hert bedaart, Ik zag uw Geest, en troost, in my verleeven, Die tot my zeid, uw zonden zyn vergeeven, Waar door mijn staat aanstonds wierd opgeklaart.

14.

Als my de onmagt van ‘t werk afschrikken, Dan kon my meest de kragt uw Zoons verquikken, Door welkers Geest, ik alle ding vermag,

Dan was uw bystand my op ‘t hoogst begeerlijk, Dan toond’ zig uw genaade vry en heerlijk, Hoe dikmaals bleek my zulks wel dag op dag.

II. Ruste.

15.

Was nu mijn hert bereid, mijn stem lieftallig, Om u, lofwaardig God! alleen volzalig En algenoegzaam Heer! te bieden aan,

Verpligten dank, ag! wierd mijn geest ontsteeken, Ag was mijn tong om uw lof uit te spreken, Door uwen Geest geraakt, en aangedaan.

16.

Iaa wierden teffens, al mijn leeden tongen, Die elk om stryd uw Heerlijkheid opzongen, En in uw roem afsloofden al haar kragt, Gy zijt tog ziels en lichhams kragten waerdig, Hoe goed en regt was ‘t dan, dat ik volvaerdig Was tot dienst en u den lof toebragt.

17.

Maar laas! hoe heb ik deezen dag versleeten, Uw groote trouw, en mijnen pligt vergeeten, Swak zijnde in ‘t geloov, in liefde flaauw, Mijn tong te ydel was, of t’onbedagtzaam, Terwijl ik in ‘t genot uws goeds onagtzaam, Uw deugden niet vermeldde, of zeer laauw.

(31)

18.

Mijn daaden, die de wereld tot een oordeel, En aan het Koninkrijk uws Zoons, ten voordeel Zijn moesten, Ag! wat waaren die besmet, Ik word weemoedig, in mijn schulds beseffen, Uw toorne-pijl, mogt my regtvaerdig treffen, Uw gramschap mogt ik zijn ten doel gezet.

19.

Dog is uw naam, barmhertig en genaadig, Lankmoedig, groot van goedheid en weldaadig, Tot toorne traag, maar in ‘t vergeeven vry,

Dek dan mijn schuld, in ‘t denken, spreeken, doening, Vergun my weer in ‘t bloed uws Zoons verzoening,

‘t Gewonde hert genees, sterk en verbly.

20.

Naar u is ‘t dat mijn geest begeerig uitziet, Tot gy uw Geest my schenkt, en ruimer uitgiet, Op dat zijn vrugt zig in my oopenbaart, Ag! mogt my die vogtrijke daauw besproeyen, Of liefst een stroom van geest’lijk nat bevloeyen, Dat ik dus wierd naar ‘t beeld uws Zoons veraart.

21.

Uw gunst dees nagt zig oover my ontferme, De schaaduw van uw vleug’len my bescherme, Zijt in de duisterheid, mijn zon en schuldt, Laat my de wagt der Engelen bewaaken, En die een waagenborg, rontsom my maaken, Dan wijkt mijn vrees, dan is mijn hert gestilt.

22.

Als ik ontwaak, hef dan mijn ziel om hooge, Trek dan tot u, aandagtig op mijn ooge, En uw nabyheid aan mijn geest vertoon;

Op dat ik u des morgens mooge Psalmen, En u ô Vader! lof en vreugde galmen Op-offer, u gevallig in uw Zoon.

(32)

Besluit, tot Toezang.

Wijze: Psal. 19.

1.

Terwijl ‘t vermoeyde lijf, (Door ‘t noodige bedrijf, Der leeden) haakt na rust, En naar den slaap verlangt, Mijn geest met een bevangt, Een hooger togt en lust;

Het is die rust en vree, Die God belooven dee, Van ‘t Canaän hier booven, Welks voorsmaak wonder zoet, Hy hier genieten doet,

Die in zijn Zoon gelooven.

2.

Trek ik myn kleed’ren uit, Mijn ziel met stil geluit, Ten Hemel opwaarts gaa, Haar zugt zy God voordraag’, Of het zijn gunst behaag’, Dat hy mijn geest ontslaa Van d’ouden Adams rok;

Ag! dat hy my aftrok

‘t Gewaad en pak der zonden:

Dat my zo meenig nagt Den slaap brak, en toebragt Zeer smertelijke wonden.

3.

Als ‘t lichhaam neederligt, Het geev’ my onderrigt, Hoe dat het (mooglijk rasch), Ter tyd by God bepaalt,

(33)

In ‘t graf des doods neer daalt, En wordt tot stof en asch.

De slaap die d’oogen sloot En als ik kom t’ontwaaken, My dat ten blijk verstrekt, Dat God mijn lijf verwekt, Zal eenmaal heerlijk maaken.

Nog een Avond-Gezang, van een waare Geloovige.

Wijze: Heft op uw hert oopent uw ooren.

1.

Volzalig! algenoegzaam Vader!

Gun dat ik in uw lieven Zoon, Geloovig, en deemoedig naader, Met dank en beede, voor uw throon.

2.

Lof zy u! die my zoo lankmoedig, Wel deedt, en droegt voorleeden dag, Die my zo vriendelijk en goedig, Bevrijdt hebt van veel weê! en ag!

3.

Veel scherpe tugt, veel grove smetten, Die ’t lichhaam krenken, en de ziel Verwonden; (als die van uw wetten Verdwaalt, van ‘t quaad tot erger viel,) 4.

My hadden moogen ooverkoomen, Met alle regt, maar uw genae,

‘t Verdiende quaad heeft weggenoomen, Of afgeweer, mijn zielen-schae.

5.

Het helder daglicht is vervloogen,

(34)

Verwisselt in een swarte nagt,

Verberg my ‘t licht nooyt van uw oogen, Mis ik uw gunst, myn ziel versmagt!

6.

Uw vreede doe my vreedzaam rusten, Uw magt my hoed, uw min verquikk’

Mijn geest, dat my d’onreine lusten, En Satans magt, bevlekk nog schrikk’.

7.

Geen vuur of water my beschaadig, Geen stormwind, dief, of naare droom My schrikke, maar uw hand genaadig, En magtig, houd’ al ‘t quaad in toom.

8.

Geen krygsgeschrey, geen swaare pynen, Geen ziekte, krankheid, angst en leedt, Laat my ontstellen, of verquynen, Geev dat ik alle smert vergeet.

9.

Mijn zondig denken, doen en spreeken Bedek, in Iesus dierbaar bloedt, Geneest en zuivert mijn gebreeken, Dat stilt mijn geest, dan slaap ik zoet.

Gezang van Geloovigen voor den Eeten.

Wijze: Psal 31.

1.

O Magtig Heer en goede Vader!

Die al wat is, of leeft, Het zyn, en voedzel geeft, Gy zijt tog aller goedheids ader!

Die ‘t schepsel wilt gedenken, En hen den nooddruft schenken.

(35)

2.

Gy zijt die mensch en vee wilt laaven,

aElk oog des op u ziet, Tot het uw gunst geniet,

En gy hen sterkt door uwe gaaven, En geeft op hunne tijden,

bVerzaading en verblyden.

3.

Wy koomen uwe gunst afvraagen, Een zeegen, in den naam

Van Christus, om bequaam Te zijn, om naar uw welbehaagen, Dees schepselen, o Heere!

Te nutten, u ter eere.

4.

Doet ons in hem het regt erlangen, Tot dit beschouwde goed,

Verzekert ons gemoed,

Dat wy ‘t als kinderen ontfangen, Verklaar dat gy ons allen, Aenschouwt met welgevallen.

5.

Laat niet den staf des broods ontbreeken, Maar zeegent alles wat

Wy nuttigen; op dat

Wy uwen grooten lof uitspreeken, Als gy ‘t lichhaam verzaadigt, En onzen geest beg’naadigt.

6.

Uw wil zy onze drank en spyse, Uw Zoon ons Leevenss-brood, Uw Woord ons sterk in nood, Op dat wat in ons is u prijse, En ziel en lichhaams leeden, Zig in uw dienst besteeden.

a Ps. 145: v. 15-26.

b Acto. 14: v. 17.

(36)

Dank-Gezang na den Eeten, van waare Geloovigen.

Wijze: Psal. 23.

1.

Weldaadig Heer! Fontein der goede gaaven!

Wiens goedheid sterkt, wiens vriendlykheid wil laaven, Door spys en drank, al ‘t schepsel in zijn nooden, Die ‘t menschdom hebt tot voedzel aangebooden, Het koorn, en most, en al d’onnos’le dieren, Die op der aard in lucht en water swieren.

2.

Die in uw Zoon, als Erf-Heer van de Aarde, Van ‘s werelds eind, een eigen volk vergaarde, Die gy in hem ‘t verlooren regt wildt geeven, Om in ‘t genot en vry-gebruik te leeven,

Van ‘t gantsch Heel-al, als ‘t maar is tot uw eere, Wijl d’aarde en haar volheid hoort dien Heere.

3.

Hoe onverdient hebt gy ons nu verzaadigt, Met welk een vrye gunst, ons weer beg’naadigt;

Wy hebben nu gegeeten en gedronken,

‘t Geen gy ter nood en lust, ons had geschonken, In vreede, en in ongestoorde vryheid,

In liefde, en genoechhelijke blyheid.

4.

Ag! zag nu elk van ons nog dierder schatten, En mogt uw Geestes licht ons doen bevatten, Wat goed gy onze ziel deed weedervaaren, Wat heilrijk woord gy ons quaamt t’oopenbaaren, Wat spys en drank, die niet en kan verderven, Maar zijn genieters hoedt voor ‘t eeuwig sterven.

(37)

5.

Zoo ons dat is gegeeven, in ‘t aenschouwen Dier goedheid, wenschen wy uw lof t’ontvouwen, Hoe wel, zy is zoo groot, en ongemeeten,

Dat wy desselfs getal geenszins en weeten;

Ons eindige verstand, en swakke poogen, Kan nooyt genoeg uw naam en roem verhoogen.

6.

Hoe wonder wys, groot magtig, lief en goedig, Verzorgt gy ons, ter nooddruft oovervloedig, Uw gaaven, smaak en voedzel, ons toebragten, Die smaak verquikt, dat voedzel sterkt de kragten;

Dies vinden wy ons lichhaam, zin en leeden, Op nieuws bequaam, tot onze beezigheeden.

7.

Hoe lieflyk! hoe genaadenryk en heerlyk!

Hoe ziel-verrukkend, en op ‘t hoogst begeerlyk!

Hebt gy uw Zoon, aan ons mee willen deelen, En door uw Geest, ons doen tot kind’ren teelen, Uw licht en leeven, aan ons willen schenken, Zoo dat ons zonde, dood, nog hel, kan krenken.

8.

Ag! mogen wy nu tot uw lof opzingen, Wat kragt en blydschap wy van u ontfingen;

Ag! mogt nu al ‘t lichhaamelyk vermoogen, Zo zin als leeden, al uw roem verhoogen;

Ag! dat ons oogmerk, ons verstand en wille, Uw eer bedoel’, en daar haar kragt verspille.

9.

Ag! laat het u, ô Vader! niet mishaagen, Dat boven all’ uw gunst wy u afvraagen, Dien Geest, die zulks kan kragtig in ons werken, Die met genade, zoo ons hert kan sterken, Dat wy tot al wat gy gebiedt staan vaerdig, En steeds uw naam verheffen, zoo lofwaerdig!

(38)

Om Iesus regt, wy u dat goed afsmeeken, In hem all’ onze schuld ons niet toereeken, Ook die ons in ‘t genot uws goeds bevlekte, En u met dubbelt regt tot toorn verwekte, Gedenk die niet, maar laat uw gunst neerdaalen, Dan zullen wy der lippen vrugt betaalen.

Schulds-Belijdenis, en Beede-Zang, van een Geloovige op den aanvang van ‘t Jaar.

Wijze: Psal. 77.

1.

a">Eeuwig! onverandert Weezen!

bNooyt genoeg in lof volpreesen, Zelfs van ‘t volk dat reeds volmaakt, In uw zuiv’re liefde blaakt,

Want uw magt, bestaan en blijven, Mensch nog Engel kan beschrijven, Wij die eindloos zijn, alzoo, Waart en wort gy A en O.

2.

Mogt my eindig schepsel lukken, In uw gunst zig neer te bukken, Voor den voerbank van uw throon, In het Kruis-bloed van uw Zoon, Dat den toegang my bereidde:

Ag! dat my zijn Geest geleidde Tot u; om mijn zielen-nood, Uit te loozen in uw schoot.

3.

Mogt zijn Geest my zoo bequaamen, Dat ik zulks naar ‘t rein betaamen,

a Exod. 3: v. 10. Maleach. 3: v. 6. Openb. I: v. 4. II: v. 17. 26. v. 5.

b Nehem. 9: v. 5.

(39)

Van uw Heiligheid volbragt, In mijn swakheid, Iesus kragt Zoo versterke, mijn vermoogen, Zoo mijn ziel maak opgetoogen, Dat het innige gezugt,

Dringen mag door wolk en lucht.

4.

Tot u kom ik smeekend vlieden, Laat uw hand my hulpe bieden, Op dat mijn gebed niet meer, In mijn boezem weederkeer:

Wilt my uwe gunst toebrengen, Anders moet mijn ziel verzengen, Als een stoppel zonder duur, Voor uw al verteerend vuur.

5.

Wee my! zoo gy met genaaden, Niet bedekt mijn zonden-daaden, Woord en denking, zoo besmet, Zoo verschillig van uw wet;

Moest ik zelfs mijn schulds-straf boeten,

‘k Zoud uw toorn voor eeuwig moeten En uw wraakc(nooyt regt gevreest) Draagen aan mijn lijf en geest.

I. Ruste.

6.

Want schoon ik u vond lankmoedig, Dit voorleeden Iaar en goedig, Ben met spijs en drank verquikt, Vree en wooning m’ is beschikt, Schoon ik vry en zuiver hoorden, Dierbaar’ en ziels nutte woorden, Schoon die nog niet zijn geweest, Gansch ontbloot van kragt en Geest.

7.

Zoo moet ik mijn schuld tog klaagen,

c Ps. 90: v. 11.

(40)

‘k Heb te weinig vrugt gedraagen,

‘k Heb mijn lichhaam niet met vlijt, U ten dienste toegewijt,

‘k Heb mijn kragten, zinnen, leeden, Die ik moest voor u besteeden, U ter eer niet toegebragt, Dwars de stoff nu van mijn klagt.

8.

‘k Heb mijn geest niet opgeheeven, Om voor, en in u te leeven, Eigen-zoeking, lof en lust, Daar in heb ik vaak berust.

Ag! mijn wil was t’onverschillig, Nu te traag, en dan t’onwillig, Op uw eisch,dgeev’ my uw hert Dat ‘s de ziel nu van mijn smert.

9.

eTyden die ik uit moest koopen, Zijn helaas! voorby geloopen,

‘t Iaar vloog onweerroep’lijk heen, Dat baart my nu droef geween, Dat ik in mijn traage sluimer, Wierd een dierb’re tijds-verzuimer, Want, mijn hert zegt met verwijt, Nooyt komt weêr versleeten tyd!

10.

Dies komt sig mijn ziele buigen, U ô God! kom ik betuigen, Met een diep verslaagen geest, Die uw regt, en hoogheid, vreest, Dat ontelb’re zonden-smetten, My dan moed en kragt ontzetten,

‘s Menschen steun beswijk en swigt, Treedt gy met my in ‘t gerigt.

11.

Dog in Iesus bloed ik vlugte,

d Spreuk. 4: 23.

e Eph. 5: v. 16.

(41)

En op zijn voorbeed ik zugte, Tot u om genaê, geen regt, Toon ontferming aan uw knegt;

Doet uw Geest mijn ziel verkonden, Dat all mijne vuile zonden,

En mijn schulden veel en groot, Zijn verzoent in Christus doodt.

II. Ruste.

12.

Wilt dit nieuwe Iaar, my geeven, Een vernieuwt verwakkert leeven, Dat uw glans van booven daal, En uw Geest my gansch bestraal;

My ontdek, en oopenbaare, Aan my zelv’, dat ik ervaare, Wat in my is, dat niet net Is gereegelt naar uw Wet.

13.

Komt dat licht my dan t’ontdekken, d’Ouden Adams aart en vlekken, Laat hem door uws Geestes kragt, Zijn den dood-steek toe gebragt!

‘t Hert geneigt my aan te raaden, Tot zijn oude kromme paaden, Wils bevlekking, lusts gekriel, Hy vernietig en verniel’.

14.

Toont my ‘t licht, verdorventheeden, In mijn zinnen, en mijnfleeden Werkzaam, welkers kragt aanwoed Tegens het vernieuwt gemoed, En uw wet, daar in geschreven,

Laat die kragt van ‘t vleesch, verdreeven Zijn, gekruist, en overheert,

Ia geheel als uitgeteert.

15.

Ag! verbreek door uw vermoogen,

f Rom. 7: v. 21.

(42)

In my ‘t zondig zelfs beoogen, Dat alleen zig zelfs behaagt, Dat maar eigen lof naar jaagt, Eigen kragt, of waan van sterkte, Eigen drift, die ‘t quaad nooyt merkte, Al ‘t oud eigen, dat nog woont In my, zy door u onthroont.

16.

Zie ik door de klaare straalen, Van dat licht mijn brein nog dwaalen, En nog veel onweetentheid,

Oover mijn verstand gespreidt, Hy verdrijv dat neevlig duister, Door des waarheids kragt en luister, Dwaal-zugt onder wysheids waan, Doe hy uit mijn ziel vergaan.

Verdere Beede, van een Geloovige, ter zelver geleegentheid.

Op de voorige wyze.

1.

Alleen hoog verheeven Heere!

Die toekomt volmaakte eere, Die uw goedheid oopenbaar, Toonde dit voorleeden Iaar, Die nu ‘t oude is verdreeven, hebt een nieuw in plaats gegeeven, En met een ontelb’re stof,

Tot uw roem en deugden lof.

2.

Heer! wie word niet opgetoogen?

Die uw gunst beschouwt, met oogen Des verstands, wie niet bewerkt?

En tot dank, en bee gesterkt:

(43)

Laat het u, goedgunstig Vader!

Niet mishaagen, dat ik naader Tot uw throon, en tot u smeek, En in Christus, dus aanspreek;

3.

God des lichts! zeer hoog geprezen, Ag! vernieuwt mijn geest’lijk weezen, Gy, die alle wijsheids schat

In u zelfs volmaakt bevat,

Wilt my door uw Geest verlichyten, Uit uw Woord zoo onderrigten, Dat mijn zielen-oog beschouw, Uwen willen vaste trouw.

4.

Dat uw Geest mijn oogmerk leere, Hoe, te doelen op uw eere, Dat ik die elleenlijk stel Tot het wit, waar naar ik snel;

Doet my d’eigen eer veragten, En uw lof alleen betragten, Zelfs met missing van mijn roem, Laat vergaan die yd’le bloem.

5.

Laat mijn togten, zinnen, leeden, Zig maar tot uw dienst besteeden, Dat elk lichhaams lidt, zig buig Voor u, als deugds waapentuig:

Laat mijn handel leevens wijze, Doen en laaten zijn, ten prijze Van uw heerlijkheid en deugd;

Nieuw, geheilig, en verjeught.

6.

Zijt alleen mijn ziels vermaaken, Doet my in uw liefde blaaken, Neig my tot uw wet en wil, Maak my in uw weg meer stil:

(44)

Geev’ mijn wille meer vermogen, Maak d’uitgangen opgetoogen, Laat uw dienst, mijn leeven lank, Zijn mijn keus, mijn spys, en drank.

7.

Teegenheid en swaare plaagen, Die natuur geeft stof van klaagen, Keer die zagt af, tot mijn baat, Naar uw alleen wijzen raadt;

Dat ik my nooyt zeer ontstelle, In verdriet en ramp my quelle, Maar my naar uw leiding voeg, En my in uw raad vernoeg.

8.

Wilt my verder gunstig hoeden,

‘t Lichhaam met zijn nooddruft voeden, Dog laat zeegens-oovervloed

Nooyt verwekken trots en moed.

En is ‘t Iaar nu snel geweeken?

Gun dat ik mijn tijd bereeken, En voortaan, eer dat ik sterv’, Sterven leer, en ‘t leeven erv’.

Andere Beschouwinge, van den aanvang van het Iaar.

Wijze: Heft op uw hert, &c.

1.

Daar is het oude Iaar verdweenen, En weg gevlugt, gelijk een droom, Zoo snelt de vlugge tijd daar heenen, Zy houd geen stand, heeft park nog toom.

2.

Zo vlug vliegt weg des menschen leeven,

(45)

aWat is het? als een rook of damp?

‘t Welk voor een wijl schijnt zeer verheeven, Zeer schielijk eindt in stank en ramp.

3.

Wat zijn ‘er duizend, die wy zaagen

‘t Voorleeden Iaar, vol moed en kragt, Door ‘s doods geweld ter neer geslaagen, Ons oog ontrukt, in ‘t graf gebragt.

4.

Zo die eens konden ‘t hoofd opbeuren, Men zoude van een grooten hoop Verstaan, in ‘t allernaarste treuren, Haar tijds verzuim in ‘s leevens loop.

5.

Wat zouden zy ‘t verwaareloozen, Der aangeboodene genae

Beklaagen? en dat zy verkoozen

Een schyn-vreugd, die tog vlugt zo draa:

6.

En eindigt, als het doornen-kraaken, In ‘t flikk’rig vuur: wat baatte tog Haar weeld en ingebeeldt vermaaken?

Verkeert in eeuwig wee! en og!

7.

Maar zoo ‘t al beurde, laat haat kermen!

Haar zielen-angst, niet troost nog stuit!

Voor eeuwig lukt hen geen ontfermen, Haar tijd is weg, haar dag is uit!

8.

Ag! mogt den Zondaar dit beseffen, Die nu nog leeft in moog’lykheid Van zaligheid, en hem zoo treffen, Dat hem dat eeuwig onderscheid;

9.

Van ‘t wee! en wel! op ‘t hert mogt weegen,

a Iac, 4: v. 14.

(46)

Dat hy begreep zijn broos bestaan, Op dat hy met zig zelv verleegen, Dus mogt tot God, in Christus gaan.

De voorgeschreevene Beschouwinge, van een Geloovige, naader tot zyn eigen gemoed gebragt.

Op de voorgaande wyze.

1.

Ik zie het oude Iaar geweeken, Het nieuwe weeder koomen aan, Wat goedheid Gods is my gebleeken, Wat gunst heeft hy aan my gedaan?

2.

Wel op mijn ziel! gy moet opmerken, Die lankmoed die u heeft verschoont, Die magt die ‘t leeven u dee sterken, Die liefde die u is vertoont.

3.

Hebt op een hooger licht ontfangen, Als and’ren? deed hy uw gemoed, Zijn Geest, en zijn genaê, erlangen,

‘k Vraag u wat vrugt gy daar mee doet?

4.

Of hebt gedaan? herdenk uw daagen, In ‘t voorig Iaar, zoo als ‘t betaamt, Gy zult uw smet en schuld beklaagen, En vinden u rondsom beschaamt.

5.

Met regt mogt God voor al het tergen, Dat uw ondankbaar hert hem dee, Zijn vriendlijk aanschyn u verbergen, En weigeren zijn gunst en vreê.

(47)

6.

Met regt mogt u zijn hand bezoeken, Met zielen-angst, en lichhaams pijn, En op u brengen al de vloeken, Die in zijn Woord geschreeven zijn.

7.

Maar nog ben ik zo gansch weldaadig, In min gezeegent en gespaart,

ô Wondere trouw! die zoo genaadig, My nog verquikt heeft en bewaart.

8.

Mijn ziel! dit moest u oovertuigen, En neederslaan uw waan en moedt, Ey! wilt u voor uw God neerbuigen, Val uwen Rigter dies te voet.

9.

Genaadig Heer! ik smeek’ verzoening, Neem weg mijn smet, bedek mijn schuld, Om Iesus bloedige voldoening,

Om zijn alleen volmaakt geduld.

10.

In hem, mijn ziel wilt onderschraagen, De kragt van zijn gehoorzaamheid, Wy wand’len doe naar uw behaagen, En maak my tot uw dienst bereid.

11.

Ag! doe m’ in ‘t nieuwe Iaar herleeven.

Van deugd tot deugd voortgaan, tot dat Ik loop ten einde, en verheeven, By u aanland in ‘s Hemels Stadt.

12.

Gun my daar van, alhier de voorsmaak, Geev’ my het zeegel van uw Geest, Om Iesus welgegronde voorspraak, Dan houdt mijn hert geduurig feest.

(48)

Geestelyk Lente-Lied.

Wijze: O Kers-nagt schoonder dan de daagen.

1.

Daar zijn de koude winter vlaagen, Daar zijn die guure barre daagen Vergaan, het water stroomt en vloeyt, Het veld word groen, men ziet de toppen Van ‘t jonge gras, ‘t geboomte knoppen,

‘t Gebloemte spruit, herleeft en bloeyt.

2.

De Zon, hervat op nieuws zijn kragten, Dat lengt den dag, en kort de nagten, De lucht word lieffelyk en klaar,

‘t Gevogelt schatert in de boomen, Men ziet tijdkundig weederkoomen, Den Swaluw, en den Oyevaar.

3.

Het Vee, ter stal uit, in de weiden Gelaaten, ziet men zig verspreiden En huppelen, in ‘t jeugdig groen,

Dat gaert den mensch, weer melk en boter, Dat maakt des Huismans voorraad grooter, Die juicht in ‘t vrugtb’re Lent-saisoen.

4.

Den Steedeling, die in de keuken Te lang en paf had zitten meuken, Steekt weer zijn hoofd ter Stadwaart uit, Bezoekt het Dorp en ‘t Vlek der vreemden, En ziet met vreugd de groene beemden, In haar cieraad gelijk een bruidt.

5.

Het Werkvolk kan nu handen roeren, Den Koopman, Schippers, Borgers, Boeren, Zien weer haar winst en werk herstelt,

(49)

Die zorgt, wil nu geen kans verslaapen, Nu ‘t aardrijck schijnt op nieuws herschaapen, Maar elk naar zijn belangen snelt.

Dézelve geleegentheid naader toegepast op de staat van een Geloovige.

Op de voorgaande wyze.

1.

O God! die door uw sterk vermoogen, U aan het schepsel stelt voor oogen, En maakt uw eeuwig zijn bekent, Wie kan uw magt en raad doorgronden?

Gy keert en wendt, de tyd en stonden, Maakt Zoomer, Winter, Herfst en Lent.

2.

‘t Verstorven aardrijk, doet gy leeven, De dorre boomen vrugten geeven, Dat mensch, en dier verzaadigt juicht.

Ag! dat tog uw genae gehenge, Dat ik u dies mijn lof toebrenge, En zig mijn ziel in ootmoed buigt:

3.

En u met zicht en bee kom smeeken;

Ag! was mijn winter ook geweeken, Op dat mijn lente-tijd aanbrak:

Dat eens uw troost mijn hert verquikte, Uw Geest meer warmte my beschikte, Uw liefdens-gloed mijn hert ontstak.

4.

aHoe toeft de Zon van mijn verlangen?

Wat houdt hem op, wat traagt zijn gangen?

Waar blijft die Bruidegom, die Heldt?

Zoo vaerdig om zijn pad te loopen,

a Ps. 19: v. 6.

(50)

Die dwars door neev’len maakt een oopen, Waar langs hy vlug en moedig snelt.

5.

Wilt eens uw Zoon meer oopenbaaren In mijn gemoed, my doen ervaaren Die Zonne der Geregtigheid, Diebopgang uit der hoogte rijze In mijnen geeft op, en bewijze Zijn licht en kragt, die vrugt bereidt.

6.

Vernieuw, als ‘t veld, mijn ‘s herten akker, Mijn flaauwe min, tot u verwakker, Ploeg en door-voor d’onvrugtb’re ziel Met u ontdekkent licht; en zeegen

Mijn hert door ‘s Geestes daauw en reegen, Dan spruit uw zaad dat daar in viel.

7.

Laat dan uw Zonne-hitte gloeyen, Dan zal den stam en tak opgroeyen, Dan loopt den knop en bloessem uit, Behoedt die dan voor wind en stormen, Voor ‘t ongediert van vlieg en wormen, Na knop en bloem, dan vrugt uitspruit.

8.

Ag! zag ik maar die schoone vrugten, Wat vond ik dan al ziel-genugten!

Geen vrugtbaar hof! nog boom, of bloem, Geen aangenaame groene paaden

En konden ooyt mijn geest verzaaden:

Gy bleeft alleen mijn lust en roem.

b Luc. 1: v. 78.

(51)

Een ander Lente-Lied, Dog in een guure laate voortyd, en met die toestand toegepast op een Geloovige.

Op de voorgaande wyze.

1.

De Lente-tyd is reeds verscheenen, Dog ‘s winters koud nog niet verdweenen, Het veld blijft dor: den Bouwman vreest, Zeer weinig, geen, of laate vrugten, De stad raakt neeringloos, het zugten Der armen, maakt elks hert bedeest.

2.

Men hoort de Maertse buijen raazen Op ‘t jong geboomt’, de winden blaazen, Haar bloessem, knop en blad verstuift Der zonnen-glans kan niet doorbreeken, Haar gloed blijft agter wolken steeken, Dat nagt-gordijn zig daar voor schuift.

3.

Zoo schijnt zug ook mijn ziel te vinden, Bestormt door felle Noorde winden, Ik wagt naa ‘t licht, na gloed en kragt Van mijne Zon, maar laas! haar toeven Duurt lang, dat doet mijn geest bedroeven, Die als verstyft en dor versmagt.

4.

aWaar zijn Heer! die voorleed’ne maanden?

Doe gy uw weegen voor my baanden, Doe ik mijn voet in boter wies,

Als op mijn tent uw lamp quam schijnen, En dee mijn ‘s Vyands damp verdwijnen,

a Iob 29: v. 2. 3.

(52)

Maar nu beklaag ik dat verlies.

5.

Hoe hebt gy u zoo lang onttrokken, Hoe blijft mijn ziel zo zeer verschrokken, Ik derv’ uw lieflijk zielen-licht,

Zoo lang, dat ik moet scheemer-oogen, En uit voel teeren mijn vermogen, En neerzijg’ onder schulds gewigt.

6.

Onvrugtbaarheid mijn moed doet zinken, Den vyand, die steeds op mijn hinken Agt neemt, wordt stout, zo draa ik swikk, En snaauwt my toe, waar is uw leven?

Uw God, uw hulp, en heil gebleeven?

O ziels verdriet! en herten-schrik!

Ruste.

7.

Is dan myn smert niet meer uw smerte?

Of gaat dien hoon u niet aan ‘t herte?

Of deert u niet die schamp’re blaam?

Kan dat uw trouwe gunst gedoogen?

Waar is uw min en hoogst vermoogen?

Ey! wreek die smaad eens van uw naam.

8.

Belach en demp mijn ‘s vyands laagen, Doet hem zijn schimp en trots beklaagen, Verdrijv der zielen winter-tyd,

Maak eens een lieffelijke lente, Uw licht schijn weder op mijn tente.

Tot uwen roem, en ‘s vyands spijt.

9.

Word ik van ‘s wérelds haat besprongen, Door wind van leugen-blaazers tongen, Of door den Satan fel bestormt,

Laat haar geraas my nooyt doen schroomen, Laat zelfs daar door zijn weggenoomen Dat ziel beschaadigent gewormt.

(53)

10.

‘t Ondier, zelfs-min en lofs bedoelen, Hoogmoedig en onrustig woelen, Dat heimlyk zondig’ lusts gekriel, Dat stam en wortel af wil knaagen, Dat vrugt nog bloessem kan verdraagen, In uw gunst door dien wind verniel.

11.

Besnoey mijn weelderige telgen, Die wijd verspreid het zap inswelgen, Dat voedzel aan de vrugt toeschikt;

Doet my mijn geest en kragt vergaaren, En die slegts tot uw lof bewaaren, Dat’s al het zoet dat my verquikt.

12.

Dan zoud mijn geest van vreugd opryzen, Dan lust mijn mond uw Naam te pryzen, Wanneer my ‘s Geestes licht doet zien;

Het goed, van u aan my geschonken, Dat doet mijn ziel in min ontvonken, En ‘t lichhaam u ten dienst aanbien.

Vervolg van het voorgaande.

Wijze: Psal. 103.

1.

Nooyt was het zoet der Lente aangenaamer, Nog ‘t eerste groen tot ieders Nut bequaamer, Als naa een strenge Vorst en Winter-tyd:

Zoo doet my God zijn gunst ook klaar beproeven, Als ik die naa vervaernis en bedroeven,

Geniet, en daar mijn hert door vind verblijdt.

(54)

2.

Wat is Gods weg vol wysheid en vol goedheid!

Zijn slaagen gaan gepaart met nut en zoetheid.

Mijn ziel! verwondert, wenscht Iehovaas eer, Met lof-gezang vol yver te gewaagen, Hoewel ik nooyt ten vollen op kan draagen,

‘t Geen toekomt aan dien nooyt volpreezen Heer!

3.

Hy zond lang koude, ‘t scheen voor elk een oordeel, En ‘t was het ook, maar ‘t gaf daar na meer voordeel;

De vlieg en rups, die op der boomen top Zig zet om knop en bloessem te verderven, Weerhield de koud’, al ‘t ongediert moest sterven, De vrugt quam laat, maar ging te wisser op.

4.

Kon koude al het ongediert verjaagen, En dus de opkomst van ‘t onkruid vertraagen?

Zo was m’ook nut de winter van mijn geest.

Verleiding, die van buiten kan beschaaden, En lust, die my van binnen kon verraaden, Verstierf: ‘t fenyn als medicyn geneest.

5.

Gods ingehouden gunst quam my ontdekken, Dat eigen licht en kragt niet kon verstrekken Tot moed of raad, waar door mijn ziele leert, Dat ik niets heb, of ‘t is van hem ontfangen, Dies past het my van hem slegts af te hangen, Mijn zielen-oog blijv dan tot hem gekeert.

Besluit.

De tijd’ zal tog gewis ten laatsten eens genaaken,

(55)

Dat hy een einde zal van mijn ziels-winter maaken, Dan spruit mijn loof en groen, dan komt mijn bloessem uit, Dan mag ik op zijn tijd bequaame vrugten hoopen,

Standvastig en volmoed, op zijne weegen loopen, Daar my geen hinderpaal, nog traagheid, stremt of stuit.

Geestelyk Zoomer-Lied.

Wijze: wat voert de lieve morgenstond. Uit Lodenstein. Pag. I.

1.

Wat maakt de zoete zoomertijd Het hert van mensch en vee verblijdt!

Den Landman, zijn gezaayde graan, Al weenend in den grond gebragt, Herleeven ziet, in fleur en kragt, De velden vol van kooren staan.

2.

Het pluim-gedierte fluit en zingt, En vluk van tak op takje springt, De rund’ren in de klaaverwey, Vermaaken zig in ‘t jeugdig gras, Het kalf en ‘t lam, word frisch en ras, En springt als waar het in den rey.

3.

Als ik aenschouw ‘t vernieuwt gelaat Des aardrijks, zie ik moed en raad In hem die ‘t alles nieuw en schoon Maakt op zyn tyd, dat hy eens zal Mijn hert doen zijn een groenend dal, Dat hem draagt vrugten in zijn Zoon.

4.

Als hy zijns Geestes reegen giet,

(56)

Zijn zonne-straalen op my schiet, Dan krijgt zijn zaad (dat in onmagt Vergeeten scheen, na-by de doodt,) Weer leevens kragt, dan word het groot, Tot dat het aan hem vrugten bragt.

5.

Als ik dat nieuwe leeven merk,

Dan wast mijn moed, mijn kragt word sterk, Dan dunkt my dat mijn Winter vlugt, Mijn Zoomer naakt, mijn geest verheugt Zig dan, in God, met groote vreugdt, En looft hem om de hoop der vrugt.

I. Ruste.

6.

Des Landsmans hoop wel eens verdwijnt, Wanneer de zon te nietig schijnt,

En ‘t gras verzengt, en ‘t graan verteert:

Zo kan de hitte van den druk, Gods volk doen haar verbeeldt geluk, Verydelt zijn, en afgeweert.

7.

Als d’akker quynt, en ‘t dorre veldt, Den Boer en Akkerman ontstelt, Zo dan een weinig reegen viel, Dat is goed nieuws dat hem verquikt, Van verre landen hem beschikt, Als koude vogt een moede ziel.

8.

Zoo is het ook wanneer Gods volk, Het dreigen van des vyands dolk, Hun druk en kluisters is ontgaan, Als zy van hun geweld geslaakt, Zien dat verkoelings tijd genaakt, Dan is hun leedt en rouw gedaan.

9.

Dan juichen zy, dat ‘s Geestes daauw, Hun hert, doe ‘t was amechtig flaauw,

(57)

Bevogtigt heeft, dat hy haar leidt In zijn ververssings oovervloedt, Dat hy zijn gunst zo ooverzoet En ziel-verquikkend, op haar spreidt.

10.

Zo nut den spaaden reegen was Aan ‘t dor geboomt en ‘t laate gras, Zoo nut en aangenaam is dan

Gods troost, zijn volk: dan wassen all’

Haar deugden op naar ‘t welgevall’

Van hem, die ‘t vrugtbaar maaken kan.

II. Ruste.

11.

Wanneer den halm en boom-vrugt rijpt, Elk noestig naar de vrugten grijpt,

Men schroomt geen werck, men maayt en plukt, Men brengt het t’zaamen in de schuur,

Op dat het in de winter duur’, En dan geen hongers-nood hen drukt.

12.

‘t Past dus Gods volk, als hy hen toont, Wat kragt van geest dat in haar woont, Dat s’onvermoeyt hun handen slaan Aan ‘t werk, hun gaaven wekken op, Haar lust opvyzelen ten top,

Niet rustend’ voor het is gedaan.

13.

Wel op mijn ziel! zoo God u ooyt Doet zien dat hy zijn werk voltooyt, En agtervolgt ‘t geen hy begon, Staa in ‘t geloov, zijt bly in hoop, In liefde gloey, tot dat uw loop Aan ‘t eind des perks de kroone won.

(58)

Geestelyk Herfst-Lied.

Wijze: Wat woelt de wereld om den Hémel te bestormen. Uit Lodenstein.

Pag. 61.

1.

Daar vlugt de Zoomer weg, de warme Zonne-straalen Verkoelen, en het Iaar neemt als van ouds zijn keer, De winden worden guur, de regens dropp’len daalen, Met buijen en met storm vermengt, op ‘t aardrijk neer.

2.

Het onbesténdig zyn, van al het aardsch genoegen, Staat dus als in een schets, klaar voor ons oog ten toon.

Geen vreugd hoe zoet zy lacht, of eindt met bitter wroegen, Geen eer hoe hoog, die niet neerdaalt in schand en hoon.

3.

Geen rykdom reikt zo wijt, of heeft zulk groot vermoogen, Of word hem diese heeft, wel eer hy ‘t gift ontrukt, Met Arends vleugelen is hem zijn schat ontvloogen, Terwijl zijn hert door zorg en armoed wordt gedrukt.

4.

Dat beeldt my teffens af, dat zelfs het liefdens blaaken, Dat God zijn volk somtijds vol op genieten laat,

‘t Welk haar gaf moed en vrugt, vertroost’ en kon vermaaken, Welk koeld’, waar na haar ziel wel eens een storm uitstaat.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Er zijn veel bijbelleraars die maar een deel of, erger nog, slechts een fractie van de hele raad Gods prediken, en daarin wel bedreven kunnen zijn, maar die de rest van de

De hele schepping is van Hem gekomen (Kolossenzen 1:16). Hij is het be- gin van Gods schepping. Hij begon het allemaal. Hij startte het allemaal. De hele schepping van God dankt

© 2003 The Sacred Music Press, a division of The Lorenz Corporation/Small Stone Media bv,

Deze kleine verzameling van NUTTIGE ONTDEKKINGEN DOOR AFBEELDINGEN GEDAGTEEKEND , is niet allen, volgens ons inzien, voor kinderen, maar zelfs voor meer gevorderde jaren, geschikt,

Wanneer ik naar uw hemel kijk, het kunstwerk van uw vingers, wat voel ik mij dan klein. Wanneer de gouden maan daar prijkt, overal

‘Ik vind die boom zo veel architectonische kwa- liteiten hebben en tegelijkertijd zo goed kunnen in de stad, dat ik niet begrijp dat hij zo weinig wordt toegepast’, zegt Frans van

Kritiek was er ook: het oorspronkelijke plan met 28 woningen zou te veel zijn voor het beschikbare oppervlak, er zou een rechtstreeks ontsluiting moeten komen vanaf de Oudeweg,

Zo zijn er binnen partijen als Vlaams Belang, de N-VA, CD&V en CDH best wat mensen te vinden die zich politiek wel hebben neergelegd bij de maatschappelijke consensus rond