Wijze: Psal. 110.
1.Eer dat Gods Zoon verkeerd op aard’, Zijn Godheid met de menschheid paard’, En wierd ons eigen vleesch en been: Hy al voor-af Gods volk verscheen. 2.
Hy toont zig eerst aana
Abraham,
Tot wien hy met twee booden quam, Als Sodoms hoog gereezen schuld, Te lang getérgt had Gods geduld. 3.
AanbIacob in het nagt-gezicht.
Verschijnt die ladder, opgerigt Van d’aarde tot des Hemels top, Daar d’Engelen klommen af en op. 4.
c
In strijd hy zig aan hem vertoont, Met zeeg’ning hy zijn ernst bekroont, Zijn beed’ en smeeken word geroemt, Zijn naame Israël genoemt.
5.
AandMoses heeft hy zig ontdekt
In ‘t brandend braam-bos: hem verwekt, Om Iacobs-zaad, uit Pharaoôs hand Te leiden naar ‘t Beloofde land.
a Gen. 18: v. 1.
b Gen. 28: v. 12. en Ioan. 1: v. 51.
c Gen. 32: v. 24. 30. en Hosea 12: v. 4.
6.
Hy was diee
Engel, die de Zee Door-kliefde, hen op ‘t drooge dee
Uitgaan, terwijl hy in het licht Wil trekken, voor hun aangezichty. 7.
Vanfhem heeft men des leevens-woord,
Op Horebs steile kruin gehoord, Hy is ‘t dieg
Iacob wetten geeft,
Zo als geen volk op aarde heeft. 8.
HethManna, dat tot spijs neer-daalt,
Heeft sijne komst al afgemaalt; Hyiis de Rots, door Moses staf Geslaagen, die veel waters gaf. 9.
Diek
Amalck en Midian
Versloeg, en deed haar in den ban,
Zijn volk oplArends vleug’len draagt, Maar hunne vyanden verjaagt. 10.
Tot datm
die Vorst van ‘t leeger Gods, Den haat’ren Israels, haar trots En magt verdoet; en leidt gewis In Palestinaas erffenis.
11.
Ten voorbeeld, dat naar zijn bevél, Het waare zaad van Israël,
In ‘tnCanaän van ‘t nieuw verbond,
En ‘t hémelryk te trekken stond. 12.
Dooro
zijne goedertierenheid,
e Exod. 14: v. 19. Ies. 63: v. 9. Act. 7: v. 36.
f Act. 7: v. 38. g Ps. 147: v. 19. en 20. h Ioan. 6: v. 35. i 1 Cor. 10: v. 3. 4. k Exod. 23: v. 23. l Deut. 32: v. 11-15. m Ios. 5: v. 13. 14. n Hebr. 4: v. 9. o Hebr. 2: v. 10.
Zijn al voor-af tot God geleid, Gods kind’ren, op het dier rantzoen, Dat hy volmaakt’lijk zoud voldoen. 13.
Wie ziet dan niet, dat Iesus min Te booven gaat verstand en zin? Prijs dan zijn liefde al wat leeft, Tot dat den adem u begeeft.
De Geboorte van Christus, naar de beschryvinge van Lucas Cap. 2. en
de bewyzen van zyne liefde in dezélve.
Wijze: Hoe schoon licht ons de morgen-ster.
1.Laag neer-gezeegen doffig hert! De sloff’ en oorzaak van uw smert,
Verdwynt, wilt vroolijk zingen,
Laat uit uw ingebonden geest, Een stil gejuich, een zielen-feest, Doe die nu vlug opspringen, In die, Ik zie,
Voor ‘t verlooren Volk gebooren, Die s’ontzétten
Zal, en ‘t slangen-hoofd verplétten.
2.
a
Hier is ‘t beloofde Vrouwen-zaadt, Der Vaad’ren hoop en toeverlaat,
b
Hun záligheid en leeven; Het zaad van Abraham, in wien De Heid’nen zig gezeegent zien, Aan hen zo wel gegeeven, Als haar, Die maar
a Gen. 3: v. 15.
c
Vry zig noemden, En zig roemden ‘t Volk des Heeren,
Help Iehovaas lof vermeeren. 3.
Den Hémel helpt! want d’Eng’len-schaar Ziet men om deese blijde maar
Van ‘t hoog Paleis neerdaalen; Den Herd’ren in de duist’re nagt, Omschijnt hun glans zeer onverwagt Met snelle held’re straalen,
Op ‘t bangst, Beangst,
d’Engels woorden, Zy dus hoorden, Wilt niet schrikken
Voor het geen u zal verquikken. 4.
Want, zeide hy, in klaare stem,
Daar is een Kind, te Bethlehém,
Slegt in een stal gebooren: ‘t Is Vorst Messias, ‘t is die Heer,
d
Die aan de Váderen wel-eer Belooft was en geswooren. Spoedt u, Doet nu
Snelle gangen, Met verlangen, Naar dien Zoone,
Die haast heerscht op Davids Throone. 5.
Het Eng’len-heyr toont ook belang In ‘s menschen heil, haar vreugden-zang Tot God word opgeheeven;
‘t Luidt, Hy die in het hooge woont, Die zy volmaakt met lof bekroont,
Hem werde eer gegeeven,
Nu paard, Op d’aard,
Ongescheiden, Iood en Heiden, Want die vreede,
c Ioan. 8: v. 33.
Beider swaerd drijft in de scheede. 6.
Het menschdom lukt nu ‘t záligst lot, Het volk dat waerd was vloek en spot, Hier en namaals Gods plaagén, Daar toont hy zig nu toe gezint, Hy schenkt zijn Zoon; in wien hy mint, Met lieflijk welbehaagen:
Ag kom! Menschdom,
Gods Zoon naadert! Die t’zaam gaadert Alle dingen,
En u paart met d’Hemellingen.
I. Ruste.
7.
Dat licht en zoet gejuich houd op, Zy rijzen weer naar ‘s Hemels top,
(Nooyt Eng’len-zang lang duurde)
Die held’re klank, dat liev’ gehoor, Blijft in der Herd’ren hert en oor, Dat haar ter gang bestuurde; Haar stem, Had klem,
Dies zy ‘t wonder, Dat nu onder Hen vertelt is,
Gaan bezien of ‘t zoo gestelt is. 8.
Geen nagt of zorge voor hun vee, Hun lust of moed weerhouden dee, Zy durven zig verkloeken,
Op ‘t woord des Engels, om geswind De maagt Maria en haar Kind, In stal en krib te zoeken, Tot dat, Die schat,
Word gevonden, Opgewonden (Als onmagtig)
In slegt doek, niet rijk nog pragtig. 9.
Haar geest springt op en juicht van vreugd, Zy zien ‘t bepaalde teeken,
‘t Gezicht, de stem en blyde maar Der Eng’len, heb onfeilbaar waar En godlyk, is gebleeken;
Hun tong, Ontsprong,
Met zoo ‘n eerzangk, Die de weerklank, Yders ooren,
Tot aan ‘s land-streeks-eind doet hooren. 10.
Maria luistert en ontfangt
Het woord zagtmoedig, en verlangt Haar reed’nen te bewaaren; Geloovig beidt zy naar dien dag, Waar in ‘t haar oog aanschouwen mag, En haer gemoed ervaaren,
Al wat, Haar dat
Kind doet wagten, Haar gedagten
Ooverleggen,
Volgens ‘t geen de Herd’ren zeggen.
II. Ruste.
11.
Sta stil mijn ziel! naa binnen keerm En van die zuiv’re Moeder leer, Met aandagts diep beséffen,
Aanschouwen dit bevleeschte woord, Zijn reine wondere geboort’:
Om hoog uw geest wilt heffen! Mogt maar, Zijn klaar
Licht neer-daalen, En bestraalen Mijne oogen,
Ag! dan wierd ik opgetoogen. 12.
Des Hémels God! der Eng’len wensch! Die ‘t alles draagt! word als den mensch
Gebrékkelyk van kragten:
Voor wien het schepsel bukt en beeft, Hoeft hulp, of moet versmagten, Wie kan, ‘t Diep van
Dat beminnen, Regt bezinnen, En bepeilen?
Wie kan in dien afgrond zeilen? 13.
Nu ziet men dat het lichhaam daalt, Door scháduwen lang afgemaalt, Verbeeldt door offerhanden; Hier ‘s Isaaks waar teegenbeeld, Dien Sara (reeds onvrugtbaar) teeld; Dien Steen die zonder handen
Neêrstort,*
In ‘t kort
Dreigt te vellen, Die zig stellen Tot weerstreeven
Van het Ryk, aan hem gegeeven. 14.
Hier blijkt nu dataeen reine Maagd Bevrugt word, en haar Heere draagt: Nu word dien Zoon gebooren,
b
Wiens Naam is, Raad, Kragt, sterke Held, En eeuwig Váder; die gestelt
En eenig is verkooren Tot Vorst, Hy torst
Op zijn schoud’ren, Der Voor-oud’ren Staf en kroonen;
Schoon ‘t zijn komst niet schijnt te toonen. 15.
Want ‘t is geen Aards Monarch, geen rijk Der wereld, dat vergankelijk
Is, en verwekt partyschap;
* Dan. 2: v. 34. Te weeten, in zyn eerste beginsel en oprigting zyns Ryks, welkers voltooying verwagt word in de val des Antichrist, en de Heerlyke staat der Kerke.
a Ies. 7: v. 14.
Zijn komst brengt zelfs den Hemel mee,
c
Regtvaerdigheid en zielen-vreê,
Is ‘t goed zijns Rijks, en blyschap. Iuicht nu, Buigt u
Voor dien Kóning, die zijn wooning Hoog van waerde
Liet; en vleesch en bloed aanvaerde. 16.
Wat dreev’ u tog, ô Godes Zoon! Om dus uws Vaders hof en throon Voor stal en kribb’ te ruilen, DendGoddelijken glans en kragt, In ‘t menschdom dienstbaar en veragt, Bekleedet, te verschuilen?
‘t Was min, Die in
U dat werkte, Die nooyt merkte
*
’t Eindig denken,
Min deed u uw zelfs weg schenken.
17.
Dat nu uw Geest mijn hert bestraal’, Uw gunst en beeld in my neerdaal’, Wilt u nu oopenbaaren
Aan my in uw gemeenschaps-kragt, Die zy mijn ziele toegebragt In ‘t innerlijkst ervaaren. Ag kom! Bruigom;
Man en Broeder; Menschen-hoeder; Wilt vertoonen
In my, als uw huis te woonen.
c Rom. 14: v. 7.
d Phil. 2: v. 8. 9. 10.