• No results found

Gezang van een Geloovige, die uit een swaare krankheid is verlost, en met een in een zeer goede ziels-gestalte is gebragt

Wijze: Psal. 32. of Psal. 8. Elk vers in tweên verdeelt.

1.

Iehova God! volmaakte weezens-aader!

Fontein des heils, en algenoegzaam Váder! Oneindig en almoogend, wijs en goed, Die uit het volle regt, en d’oovervloed, Van uwen Zoon, den Geest hebt uytgegooten, En meegedeelt aan all’ uw’ gunstgenooten: Schenk nu dien Geest, op dat mijn hert en tong, Daar door uw lof, zeer aangenaam opzong. 2.

Al wat gy zyt, bezit en doet lofwaerdig, Ia nooyt volpreezen is; dies zig dienstvaerdig, Tot uwen roem, het gansche schepsel toont, Zo dat op aard, als in den Hémel woont: De Seraphin, en geesten der volmaakten, Altoos in uwen lof en liefde blaaken, Al die opregt zijn is ‘t haar zielen-vreugd, Te prijzen al uw heerlijkheid en deugd. 3.

Zoud ik dan (waerdig lang te zijn verdorven, Die nieuwe gunst heb onverdient verworven)

U niet groot maaken, daar ‘t my zoo betaamt, Zo wierd ik door het reed’loos vee beschaamt; Ia, Zonne, Maan en Starren, op haar wijzen, Zijn zonder spraak, tog beezig u te prijzen; Al wat gy voortbragt, in het wérelds rond, Vermeldt uw naam als ‘t waar’ met oopen-mond. 4.

Dies lust my ook uw goedheid te gewaagen, En mijn geringen lof u op te draagen, Mijn geest benaauwt my en barst kragtig uit, En galmt u toe, met lieffelijk geluidt

Haar vreugd en roem; voor al uw wijze weegen, Dien goeden uitslag, my daar voor verkreegen, Verleegen biedt zy aan van deezen dag En ooy, wat zy voor u ten dienst vermag.

I. Ruste.

5.

Van u ben ik, mijn lichhaam, ziel en leeven, Is door uw magt en gunst aan my gegeeven, Van dat ik wierd, tot op dit oogenblik,

Behoedd’ en voedde my uw albeschik:

By ‘t leeven, hebt gy my nog beweldaadigt, Mijn hert met spys, en vroolykheid verzaadigt, Des is ‘t uw enk’le gunst, dat ik nog ben, En my getaam’lijk, dat ik die erkénn’. 6.

Zelfs doe mijn ziel onweetend van u dwaalde, Mijn driften heerschten: nog uw trouw niet faalde, Gy droegt, gy weederhield my, door genaad, Dat ik niet los en brak in ‘t grootste quaad; Ia schoon ik viel en my niets scheen beschooren, Als het verdérf, gy liet my nog niet smooren In mijne schulden, door een snelle doodt, Waar in u wraak zo meenig zondaar stoot. 7.

Doe ik, als ‘t gros der menschen my verbeeldde, Des wêrelds goed, haar eer en ‘s vleesches weelde,

Mijn heyl te zijn; hebt gy dien waan ontdekt, Uw liefdens-vleug’len op my uitgestrekt: Doe zag ik al het schepsel aan als nietig, De aarde met haar volheid maar verdrietig, Welks zorg en lust, het lichaam en den geest Altoos vermoeyt, dog in des doods-uur meest. 8.

Doe zga ik in uw volheid van genaade En gunst! op dat mijn ziel zig des verzaade, En daar alleen vervult vond haar begeert’, En al haar vrees en quaal zag afgeweert:

Het bloed en geeft uws Zoons, kon die geneezen, Dat wierd in ‘t Vreede-woord my aangepreezen, Dat ooverwon, en haald’ in mijne smert, Bedaart, in ernst, het jaa-woord uit mijn hert. 9.

Dus is uw Zoon ten Bruidegom verkooren, Mijn ziel heeft hem in weermin trouw geswooren, ‘t Verbond wierd vast, het zeegel van uw Geest Getuigde zulks, dus hield mijn ziele feest. Wie kan diealiefde, vreed’ en blyschap roemen,

En ‘t zoet dier minne-stond, naar waerd’ opnoemen: Ik swijg te zingen, wat ik doe genoot,

‘t Was tong, geheugen en verstand te groot.

II. Ruste.

10.

Wat hebt gy voorts zeer vaderlijk gehandelt, My met geduld en liefde nagewandelt,

Schoon ik ontrouw wierd, hield uw trouwe stand, Gy deedt my gaan, gy greept mijn regterhand, Schoon ik afweek, door eigen lust verraaden, Uw Geest my weêrbragt op des leevens paaden; Die sterkte my door ‘t oeff’nen van ‘t geloov’, Dat ik niet wierd’ ‘t gevley der lust ten roov. 11.

Schoon Satan zogt mijn zielen-rust te stooren,

My nu deed beeven, dan scheen te bekooren, Ik wierd u hulp, in ‘t meest der nood gewaar, Uw hoeding in, uw redding uit gevaar. Als ‘s wêrelds schyn my van u zogt te trekken, Of door haar smaad tot onlust te verwekken, Deed gy my zien het ydel van haar schoon, En ‘t kragteloos vermoogen van haar hoon. 12.

Uw hand my laatst kastydde en beproefde, ‘t Was Váderlyk; dog ‘t scheen of ‘t my bedroefde, De fleur van mijn gezonde jeugd verdween, De koorts en pijn, mijn lichhaam schudden deen, Mijn vleesch nam af, door krankheid, en mijn kragten Verquynden: ja ik wierd in elks gedagten

Verweezen tot het graf en dood vermoedt: Doe toonde gy u magtig, wys en goed. 13.

Alléngskens wildet gy my hulp toeschikken,

Mijn kragt herstéllen, en mijn lijf verquikken, Dies schoon ik scheen verstooten van der aardt, Hebt gy my in dat doods gevaar bewaart: ‘t Behaagde u nog niet, my t’huis te haalen, De stond was nog niet daar, in het bepaalen Van uw besluit bepérkt, tot ‘s leevens maat, Ik had nog niet vol uitgedient uw Raadt.

III. Ruste.

14.

Waar toe deed gy mijn leeven tog verlangen? Dan om van my in ‘t leeven lof t’ontfangen, Dat ik altoos uw lieve, dien’ en eer’,

Met herte, hand en mond, uw roem vermeer’; Mijn herte, door uw liefde houd ontstooken, In uwen dienst my draage onbesprooken, Waar toe mijn lichhaam u wierd daar gestelt, En dat mijn tong altijt uw roem verméldt.

15.

Op dat dus bleek, dat tugtingen, en roeden, Vermengt met troost, en t’zaamen my ten goeden Beschikt en toegestuurt van uwe hand,

My brengen moest in een gelijke stand Aan uwe heiligheid; doe dat erkennen, My tot uw dienst opdraagen en gewennen, Dat zy my zoeter werck, dan ‘t aardsch gewoel, Uw lof mijn lust werd’, en uw’ eer mijn doel. 16.

Ik geev nu wat ik ben u willig oover,

Geen lief, leet, lust of last, ‘t zy fijn of grover, Weerhoude my, zo maar door Christus kragt, My d’invloed van zijn Geest werd toegebragt: Daar hangt het al van af, vergeefs ik pooge, Al wat ik goeds denk, spreek, wil of vermooge, ‘t Is vrye gunst, tot glory van uw naam, Die my maakt ook in ‘t minste werk bequaam. 17.

Dat houd ik vast, dies staat mijn herte oopen, En wagt, dat uw heilstroomen binnen loopen: Mijn ziele zy een opgeruimde baan,

Daar blijve nu geen hinderpaal meer staan Voor Koning Iesus:b

hy rijd’ daar voorspoedig, Hy maak’ my in uw weegen sterk en moedig, Hy maak’ my in de liefde onbevreest, Hy hoede, leid en troost my door zijn Geest. 18.

Hy koomecin my door ‘t geloove woonen, En zijn na-byheid aan mijn hert vertoonen, En zo ik struikel’ of verflaauw ik wat,

Hy vatt’ mijn hand, hy zett’ mijn voet op ‘t padt, Dat opwaarts gaat, hen die ‘t verstaan naar booven, Om in ‘t volmaakt lief-hebben, leeven, looven,

b Ps. 45: v. 5.

ô God! u in uw Zoon, te brengen toe,

Door uwen Geest, die eer, ag! wist ik hoe?