• No results found

Het Ziels-lyden van den Heere Christus:Bestaande in het gevoelen van den Toorn Gods, als Borge voor de uitverkoorene Zondaaren;zyne

gewilligheid daar onder, en de blyken van zyne liefde, daar in vertoont.

Wijze: Psal. 33.

1.

Myn Ziel! beschouw het Zielen-lyden, Dat uwen Heiland over-quam Op dat hy mogt zijn Volk bevrijden Van angst, hy willig op zig nam

Al de swaare zonden, Die Gods Volk gebonden Hielden onder schuld;

Willig wil hy draagen

‘t Goddelijk mishaagen, In volmaakt geduld. 2.

Hy had zijn leeven lang te kampen Met ‘s Hémels toorn, tot aan het graf, Zijn ziel gevoelt de vloek en rampen Der zonden: al haar bitt’re straf,

Aan hem ingeschonken, Moest zijn uitgedronken; Al het swaar gedruis Van Gods wáterbaaren Moest zijn ziel ervaaren, Zonderling aan ‘t kruis. 3.

Dog ‘t lijden, dat hem ooverdwarste, Heeft hy kloekmoedig afgewagt, Hoe zeer het hem ontroerd’ en parste, Hy zegt maar. O! was ‘t eens volbragt;

a

Met uw bystand naader, In dees uur’, o Váder! Dog ik ben daar toe

In dees uur’ gekomen;

Dies wil ik niet schroomen Voor uw gramschaps roe. 4.

Dien nagt, waar in hy wierd gevangen, En hield zijn laatste Liefde-maal, Waar naar zijn hert zoo kon verlangen,

b

Treed hy vrywillig uit de Zaal: Naar den hof hy spoeyde, Schoon ‘t verraad reeds broeyde; Hy neemt by zig mee

Zijn drie Lievelingen, Die kundschap ontfingen Van zijn stryd, en beê.

I. Ruste.

5.

De eerste misdaad was in Eeden Begaan, dies heeft God-mensch in ‘t hof

Gethsemané ziels-angst geleeden,

Daar moet hy wriemelen in ‘t stof; Hy word aangegreepen, En met angst beneepen

a Ioan. 12: v. 37.

In zijn zuiv’re geest; Hert en leeden beeven, En met schrik omgeeven Vind hy zig bevreest. 6.

Men ziet zijn oog van traanen leeken, Zijn geest word bitterlijk beproeft, Hy gaat zijn Iongeren aanspreeken,

Myn ziel is totter doot bedroeft! Wilt hier by my waaken, Want uw haaters naaken, Bidt, en weest bereid;

Maar helaas! zijn reeden Wekt hun hert nog leeden Niet van vadzigheid. 7.

Zijn zielen-stryd word staadig naarder, Dat hem op ‘t aanzicht vallen doet; Zy word hervat, en nog al swaarder; Diesc

word zijn sweet geronnen bloed, Dat langs d’aarde vloeyde,

En den grond besproeyde,

d

Daar hy als een worm, En geen mans gelijken,

e

Scheen naby ‘t beswijken, In dien fellen storm. 8.

Hy moet der menschen hulp ontbeeren, Haar raad of troost en sterkt hem niet, Hy zal zig tot zijn Váder keeren, En klaagen die zijn ziels verdriet.

Met zeer droevig kermen Roept hy om ontfermen, In zijn swaare noodt Uitt hy zijn gedagten,

c Luc. 22: v. 44.

d Ps. 22: v. 7.

En looft zijne klagten In zijns Váders schoot. 9.

Hy spreekt aldus,f

Abba! myn Váder! Dien alle ding is moogelyk,

Kan ‘t zyn, met met uw hulpe naader, Dien bitt’ren beeker van my wyk;

Dog zoo ‘t moet geschieden, Wil ik niet ontvlieden Dat diep-smertend quaad; Maar wil in uw wille Zijn gedwee, en stille,

Voer dan uit uw raad. II. Ruste.

10.

g

De beeken Belials, de vloeden Der helle, stroomen op hem aan, Des Satans groote magt en woeden Vertoonenhnu haar stout bestaan;

Al wat uit kan werken

i

D’ooverste en sterken God van deeze eeuw, Komt op hem te mikken, Om Gods Zoon te schrikken, Brult dien helschen Leeuw. 11.

k

De liefde tot zijn Gunstgenooten, De zorg voor zijn Discip’len-schaar, En om al ‘tl

werk van God beslooten

Te voeren uit, te stellen daar, Nu zijn geest beklémde, En zijn vreugde stremde; Want hy wilde ‘t goed, Dat zijn Volk moest derven, Op ‘t volmaakst verwérven f Mat. 27: v. 39. &c. g Ps. 18: v. 5. 6. h Luc. 4: v. 13. i Ioan. 14: v. 30. k Luc. 22: v. 31. l Mat. 3: v. 15.

In veel oovervloed. 12.

De vuurige en scherpe schichten

Van ‘s Hémels gramschap daalen neer,

m

Waar voor al ‘s menschen kragt moet swigten; Gods gunstig aanschijn hem wel-eer

In veel min gebleeken, Is hem nu ontweeken, En gansch weg-gevlugt; Al dat licht en vreugde, ‘t Welk hem zoo verheugde, Eind’t nu in gezugt. 13.

Maar schoon zijnnstryd word dwaar en heftig,

Zijn ernst in ‘t bidden swigt tog niet; Gods Zoon houd zig volstandig deftig, En niet verflaauwt in ‘t ziels verdriet:

Hy bid des te meerder, Op dat hy te eerder, Uit dien angst geraakt: Tot hem God doet merken, Dat hy hem wil sterken, En in gunst genaakt.

III. Ruste.

14.

ZijnoVáder hem een Engel schikte,

Die troost hem in die bangigheid:

p

Hy word verlost van ‘t geen verschrikte, Dies rijst hy, en toont zig bereid:

Hy durft zig verkloeken, En gaat die hem zoeken Zelve te gemoet;

Niets en wil hy schroomen, Schoon zijn haaters koomen,

Dorstig naar zijn bloed.

m Ps. 90: v. 11.

n Luc. 12: v. 44.

o Luc. 22: v. 43.

15.

Het leedt ‘t welk hem komt aan te treffen, Aan naam en lichhaam, smaad en smert, Bergt wel een wijl, voor ons beséffen, De angst en ‘t lijden van zijn hert,

Maar aan ‘t kruis geklonken, Komt op nieuws t’ontvonken Godes toorn, die hem Aanraakt, en elks ooren Deeze klagte hooren Doet met luider stem: 16.

q

Myn God! myn God! ik ben vergeeten,

Waarom is ‘t dat gy my verlaat? Uw hulp, zoo groot, en ongemeeten, Begeeft my in dees droeve staat:

Ik dorst naar verkoeling,

En uw gunsts-gevoeling, Toon uw trouw en kragt; Blijft die langer wijken, Zoo moet ik beswijken, Want mijn ziel versmagt. 17.

Wie schetsten af het geestlyk lyden? Wie is ‘er, die te regt gewaagt Wat rampen Iesus ziel’ bestrijden? Die hy volmaakt gewillig draagt:

Zijn Volk moest verschrikken, En in angst verstikken; Maar die lieve Borg, Die Gods toorn wil dulden Voor haar swaare schulden, Redt s’ uit al haar zorg.

Het lyden der smaadheeden van den Heere Christus,Of het geene hem