• No results found

Het lyden der smaadheeden van den Heere Christus,Of het geene hem uit liefde tot, en ten goede van, den uitverkoorenen zondaar, oover is

gekoomen, ten aanzien van zyn goede naam.

Wijze: Psal. 40.

1.

Zing op en meld, wat Iesus liefde lijdt, Mijn traage zil! die Opperheer, Bekleed met ‘s Hemels glans en eer, Verdraagt voor zondaars alle smaad en spyt.

a

Zy die als aardsche Goden, Op Moses stoel gebooden, Dien word hy onderdaan; Terwijl haar nijd, zijn naam En roem verdooft, door blaam, Op dat die mogt vergaan. 2.

Zijn leer en doen, word, al zijn leeven door, Rond uit gelastert, en veragt,

Of in ‘t geheim, door haar verdagt

Gemaakt; op dat men al zijn luister smoor.

Al ‘s zins is hy gebleeken,

b

Een weedersprooken teeken, Een zeer veragte ziel,

Naaspraak, en agterklap, Hem volgde stap op stap, Gestaadig op de hiel. 3.

Hoe meer zijn heilig leeven eindwaarts loopt,

a Ies. 49: v. 7.

En is na-by, met eer bekroont Te zijn, word hy te meer gehoont,

Zijn schand en smaad al swaarder opgehoopt:

c

Zelfs by zijn liefste vrienden, En onder die hem dienden, Is een die hem versmaadt; En die zijn brood zelfs eet, Zijn Heer met voeten treedt, En trouweloos verraadt. 4.

d

Voor dertig zilverlingen, zonder meer, (Niet meer was hy dien bloed-raad waerd)

e

Iudas ‘t vervloektst bedrog aanvaerd,

En zegt hen toe, der aard’ en ‘s hémels Heer: Hy stelt hem looze laagen,

Om naar zijn ziel te jaagen, Beloert hem t’elker stee, Hy speurt zijn weegen naar, Tot hy hem in ‘t gevaar Brengt in Gethsemané. 5.

Daar men hem ‘s nagts als dief en moorder vat,

f

Zijn Iongren kiezen straks de vlugt, Wijl elk voor eigen leeven dugt,

De zorg voor ‘s Meesters lyf men haast vergat. Zelfs Petrus, die zo roemde,

En zig de trouwste noemde, Die bergt zig met de rest, Hy schrikt voor ‘s vyands magt, Zijn min wordt haast verkragt, Hy agt het vlieden best. 6.

Daar word Gods Zoon gekneevelt en geboeyt, Lijdt onverdraagelijke schand,

c Ps. 41: v. 10 en Ioan. 13: v. 19.

d Zach. 11: v. 12-13.

e Matth. 26: v. 15. 16.

Schijnt van ‘t gewéld gansch oovermant, Terijl haar wraak (verblijdt) nu leeft en groeyt:

Men ziet hem smaadig leiden, Daar hem den haat verbeiden: En schoon men eerst bevreest Voor ‘s volks oproer, besloot, Te toeven met zijn dood, ‘t Moet nu zijn juist op ‘t*

Feest.

7.

Hy word veragtelijk, naar Annas eerst Gesleept, van daar, zoo als hy was Geboeyt, naa ‘t huys van Cajaphas,

Daar, (met deugds-schyn bedekt) de bloed-dorst heerst,

g

Daar zy voor lang al velden Zijn vonnis, en vast-stelden Zijn dood: Daar word dat Lam

Beproeft, of door haar list,

Hy ook in woorden mist, Waar uit men schuld opnam. 8.

h

Spreekt hy vry-uit, grijpt hy der Priest’ren Hoofd, Bedaart, zeer kragtig in ‘t gemoed,

Eens slegten rakkers dulheid woedt, (Door oogen-dienst en drift van zij berooft)

i

Hy doet zijn reine wangen Een kinbak-slag ontfangen. Des Hemels Pronk-cieraad, Het Mensch- en Eng’len-schoon, Verdraagt dien scherpsten hoon En smertelijksten smaad. 9.

God nooyt genoeg gelooft! duldt zulk een spijt, Een zondig niet zijn hand op-ligt,

* Tot meerder smaad van zyn dood, geschiedende die voor de oogen van gansch Israel.

g Ioan. 18: v. 19.

h v. 19. 20. 21.

En slaat des Scheppers aangesigt, Terwijl die Opperheer zagtmoedig lydt:

Men ziet hem zig niet wreeken, Men hoort geen scheldent spreeken;

k

’t Is maar, Zo ‘t quaalyk zy,

Wat door my is gezégt, Betuigt het voor het regt: Is ‘t wel? wat slaat gy my

10.

l

Men zoekt getuigen op, die loos en vals

d’Onnozelheid betigten; dog

Het blijkt rondsom verdicht bedrog,

Hoe dits en wreed s’ ook dingen naar zijn hals. Men durft Gods naam onteeren,

Om Iesus te besweeren,

m

Of hy de Christus is: Bekent hy ‘t; Cajaphas Verscheurt zijn kleed’ren ras, Om dat getuigenis.

11.

Dien huichelaar roept uit, Wat dunkt den Raad? Nu hoeft men geen getuigens-woord,

Gy hebt zijn laster-taal gehoord,

Wat oordeelt gy van zulk een grouwel-daad? Die Bloed-raad is flux vaerdig,

En vonnist hem dood-waerdig. Hy word van ‘t heilloos rot

n

Geslagen met de vuist In ‘t aangezigt! verguist,

Bespoogen en bespot. II. Ruste.

12.

Men dekt terwijl men slaat zijn heerlijk hoofd, Men noemt hem, met veel schimp, den Heer En Christus, en zegt, Propheteer,

Wie sloeg u? op dat men uw woord gelooft:

k Vérs 23.

l Mat. 26: v. 59.

m Vers 63.

Elk zocht zijn lust te koelen, Hem spyt te doen gevoelen; Dog hy, als doof en stom, Gansch wraaloos van gemoed, In plaats zijns Volks voldoet, En dreigt niet weederom. 13.

Ia Petrus helpt meê tot zijn smaads verswaar, Die in de Zaal, zelfs in ‘t gezicht Zijns Meesters! van een Maagd betigt, Dat hy in Iesus omgang by hem waar,

Uit vrees zijn trouw zal schennen, En wel driemaal ontkénnen,

Dat hy kent zynen Heer;

Hy blijft in ‘t leed alleen, Van Vriend of Maag niet een, Stelt zig voor hem te weer. 14.

Wijl Iesus blijft omstuwt, als in een kring Van spotters, slaapt de bloed-dorst niet; Zoo haast het ‘s morgens licht, men ziet Den Priester, Schriftgeleerd’ en Ouderling,

Al die ge-agte vaad’ren, By Cajaphas vergaad’ren; Alwaar men anderwerf

o

Hem vonnist, schuldig keurt, Zijn leven agt verbeurt En waerdig dat hy sterv. 15.

Men sleept dat Lam voort naar Pilatus hof,

p

Van oproer word hy aangeklaagt; Dog schoon hy streng word ondervraagt, De Rigter vind in hem geen misdaads stof:

Den Raad durft zig vermeeten, Als hy zijn schuld wil weeten,

o Mat. 27: v. 1.

Te vraagen met misbaar, Ey! wie van ons tog gaf Hem oover aan uw straf,

q

Zoo hy geen booswigt waar? 16.

Wy eisschen (gaan zy voort) van uwe hand Zijn vonnis, naar uw hooge magt;

Dewijl hy ‘t volk aan ‘t muiten bragt, Waar toe hy omtrok dit geheele land;

r

Hy noemt zig zelv de Kóning, De Christus: die tot hooning Des Keisers, tol verbiedt; Dat heeft hy steeds gedaan, Van Galiléa aan:

Eischt dat des doods straf niet?

III. Ruste.

17.

Den Rigter merkt daar op haar bitse nyd, Na onderzoek, neemt hy besluit,

(Op dat hy dus haar drift maar stuit’) En zig van dien gevangene bevrijd)

Den Viervorst hem te zenden, Of die hem schuldig kenden. Daar sleept men hem met smaad Naar toe: die hem bespot, En kleeden doet (als zot)

In blinkend wit gewaad.

18.

Heródes, schoon hy hem niet schuldig agt, Beschimpt, veragt, en (met een drom

Van boozen) zend hem weederom:

Hy word weer naar het Rigthuis heen gebragt, Haar beider doel hun misten:

Dog zy, die voortijds twistten, Die worden dus vereent! Daar feilt Pilatus kunst,

q Ioan. 18: v. 3.

Bedagt, om menschen gunst, En d’oproer der gemeent’. 19.

Hy, ziende niet hoe zig van hem t’ontfaan, Bedenkt wat nieuws, stelt Barrabas By Iesus, en zegt, Kiest nu ras,

Of deezen, of uw Kóning, vry sal gaan? Die Vorst en Bron des leevens, En vreedes, stelt hy neevens Een muitend’ moordenaar: Dien schandelyksten hoon, Duldt Gods hoogwaerde Zoon, In ‘t aanzien van de schaar’. 20.

f

Elk roept, Laat Barrabas, kruist Iesus, ‘t bloed Van hem, werd’ vry op ons gebragt,

En op ons laater naa-geslagt;

Zoo blind en boos haar nyd en wraaklust woedt! Men geesselt hem seer smaadig,

Dat zig haar lust verzaadig: Men leevert hem het rot Der Krijgers, dat gereed,

i

kroont, en kleedt,

En voorstelt tot elks spot. 21.

Niet met een Goud-cieraad, maar Doorne-kroon, Een purp’re Mantel, en een Riet,

Men hem ten Rok en Ryks-stat biedt, En stelt hem dus bespottelijk ten toon,

Met knyen neêr-geboogen, Zegt men, Men groet u, Hoogen

Gedogten Ioodsche Vorst

En Kóning! Maar terwijl Wordt zijn aanschijn met quijl

Bespoogen, en bemorst.

f Mat. 27: v. 26.

IV. Ruste.

22.

Mishandelt naar haar lust en boozen wensch, Brengt hem Pilatus door het oog

Des Volks, of haar zijn ramp bewoog Tot meededoogen, en zegt, Ziet den Mensch!

Maar verr’ van zijn verwagting, Ontmoet hem meer veragting, Men roept, Weg weg met hem! Hy moet maar zijn gekruist, Schreeuwt men zeer onbesuist, Met een verheeven stem. 23.

Tot hy op ‘t laatst, door al ‘t gekrijt verbaast, Besluit te doen naar hun begeer,

Hem vonnist tot het kruis: (zoo zeer

Heeft menschen-vrees en –gunst zijn hert verdwaast) Daar lukken nu haar laagen,

v

Men doet hem ‘t vloek-hout draagen, ‘t Welk zijn geduld gehéngt;

Hy neemt het willig op, Tot dat hy op ‘t den top Der Galgenberg heen brengt. 24.

Men loot om ‘t Opperkleed, van hem gerooft, Men deelt de rest, men hangt hem daar, Men kruist weêrzyds een Moordenaar, Hy in haar midden, als der boozen hoofd,

Word haar gelyk gereekent: Een Opschrift word geteekent, Waarom hy straf ontfangt,

w

Iesus den Nasareêr, Der Iooden Opperheer,

Is ‘t die aan ‘t kruice hangt. 25.

Vanx’t volk die aanzien, en van ‘t Priester-rot,

v Ioan. 19: v. 17.

w Vers 20.

(Die tot hem roepen, Ha, sy, sy!

Zyt gy Gods Zoon, maak u nu vry,)

Word hy met lips uitsteekinge bespot: Die God van zijn vertrouwen, Doe nu zijn hulp aanschouwen, (Snaauwt men hem toe) indien

Hy lust heeft aan zijn Zoon, Dat hy zijn magt vertoon, En wy ‘t geloovig zien. 26.

Zelfs een der Moordenaars, zig zoo verhardt, Dat, daar hy zelfs dat oordeel lijdt,

En sterft aan ‘t hout; met smaad en spyt Dien Heilvorst tergen durft, beschimpt en sart,

Van God, en deugd verbastert, Hy trots Gods Zoon belastert: Hy zegt: Indien gy tog De Christus zijt, wel maak U vry, en ons ook slaak, Dan blijkt het geen bedrog. 27.

Klaagt hy aan ‘t kruis, dat hem zijn God verlaat, En dat zijn keel van dorst verstikt,

Hem word een édik-spons beschikt;

Maar eer men ‘t aanbrengt, zegt men hem ten smaad,

y

Laat zien of uit dit lijden

Elias hem bevrijden

Zal; dog eer hy versmagt, Men hem dien drank aanbiedt, En toereikt op een riet: Dies roept hy, ‘t Is volbragt! 28.

Al deeze smaad en schimp verdraagt Gods Zoon, Op dat zijn Volk dat eeuwiglijk

Versmaading waerd was, in zijn Rijk

Wierd opgenoomen, vry van schand’ en hoon, Op dat zy konden wagten,

Voor ‘t eindeloos veragten, Dat hy haar uit den drek, En d’aardsche modderpoel, Ophiev’ ten eeren-stoel, En heerlyk eens verwékk’.

Christus liefde, Vertoont in het lyden der smerten, zyn lichhaam