• No results found

Naader beschryvinge van de liefde van Christus; Zoo als die zig vertoont aan den uitverkooren Zondaar, in deszélfs eerste ontdékking van zig

zelven;en zyne trekkinge uit het ryke der duisternisse, en ooverbrenginge

in het Koninkryke van dien Zoone van Gods liefde.

Wijze: Psal. 84.

1.

Wat kan het vrugteloosabeschouw Van Iesus weergaalooze trouw, De Kenners van zijn liefde baaten?

Wat voordeel geeft die weetenschap? Al klom zy tot den hoogsten trap, Wanneer de ziele bleef verlaaten, En dat zijn zuiv’re liefdens-gloed Nooyt wierd genooten in ‘t gemoed. 2.

Al sprak men mensch- en Eng’len-taal, Al kon men (als in ‘s Hémels-zaal Geleert) mvolmaakt van liefde spreeken,

Al dat geluid, hoe schoon en hel,

Klonk maar als een metaale schel, Zoo lang ons zelfs niet is gebleeken By ondervinding, wat de kragt Dier liefde in de ziel voortbragt. 3.

Maar zálig, die de kragt diêr min, (Die nooyt geen eind had, nog begin) Wierd door Gods Geest in ‘t hert gegooten, Zoo dat hy die niet slechts beséft,

Maar smaakt: en dus zijn ziel ophéft, En roemt het geen hy heeft genooten (Met onuitspreekelijke vreugd) Van Iesus lieflijkheid en deugd. 4.

Die ziele kan niet stille zijn;

b

Maar prijst die liefde booven wyn,

Geen angst nog smert haar zang kan stremmen, Zy roept,c

Komt tot my die God vreest,’En die geleert zijt van zijn Geest, Heft op uw zielen en uw stemmen,

En meld, hoe Iesus ‘t hert doorgrieft Van zondaars, die hy eeuwig lieft. 5.

d

Hy vond haar liggen op het veld, Daar hen ‘t verderf en dood naar-snelt,

b Hoogl. 1: v. 1. 4.

c Ps. 66: v. 16.

Daar hen Gods wraak als ooverrompelt, Zeer hulpeloos, ontbloot, en naakt, ‘t Wijl niemand met haar ramp geraakt, Zy walg’lijk zijn in ‘t bloed gedompelt, Als niemands meededoogent oog Zig oover hunne smert bewoog. 6.

Hy ging voorby de ziel, (die kleefd’ In ‘t bloed) en zegt, Ey leeft, ja leeft! En wordt verlicht, verzoent, geheiligt Door mijnen Geest en dierbaar bloed, Ik schenk mijn vreed’ in uw gemoed,

Mijn dood u voor Gods wraak-swaerd veiligt: Nu is ‘t de regte minne-stond!

Staat op! en treed in mijn Verbond.

Ruste.

7.

e

Hier vind hy een, verzoopen in De vleeschelyke lust en min,

Bekoort door spijs, door drank, en weelde; Aan zijn begeerlijkheid verslaaft,

Die zonder schroom naar ‘t onheil draaft, Terwijl hy zig maar vreugd verbeeldde, Wiens zinnen blind, door ‘s Satans damp, Niet merken zijn beschooren ramp. 8.

Daar een, die door ‘t geweetens kragt, Sijn grouw’len ziet, maar ‘t licht veragt, Dat God in hem deed ooverblijven, Wijl dat de rust der zonde weert; Waarom hy peinst en redeneert, Hoe hy zijn hert maar zal verstijven; Die des met alle waarheid spot, En denkt, ja zegt, Daar is geen Godt! 9.

Daar een in ‘t quaad wat meer beschroomt,

Door goe opvoeding ingetoomt; Die weederhouden van vele zonden, Nogtans de lust ter deugd versmaadt; Die ‘t quaad nooyt in zijn oorspronk haat, Maar om de straff’ daar aan verbonden, Wiens mond zijn hert en daad beliegt, Die elk, maar meest zig zelfs bedriegt. 10.

Hier een, die in een diepe nagt Van zijnf

onweetentheid versmagt,

Die ‘t ingeschaapen licht en reeden, Dat God hem schonk, heeft uitgeblust, Die blind’lings sluimert, en gerust Blijft voortgaan in die donkerheeden,

g

Als ‘t Eezels-veulen uit het woudt, Als waar’ hy op zijn dwaasheid stout. 11.

Daar een, die wel veel wysheid heeft, Dog die daar door niet opwaarts sweeft, Om God, zijn wi, en weg te zoeken, Maar Zonne, Maan, en Starren meet, Ia al des wêrelds wysheid weet, Terwijl hy nooyt zig wil verkloeken, Dat hy zijn eigen hert doordelv’, En koom’ tot kennis van zig zelv’. 12.

Hier een,hdie blind van Yver woedt, Die hy zijn wis verdérf verhoedt, Als reeds zijn hand is opgeheeven, Op dat hy waarheids-leer versmaadt; Ia die Gods Volk vervolgt en haat, Die des de Heiligen doet beeven, En hen van stad tot stad verjaagt, In meening, dat hy God behaagt.

f Eph. 4: v. 18.

g Iob 11: v. 12.

13.

Dat zijn de Menschen, die hy vindt, Dat zijn de Zondaars, die hy mint, Daar oover breidt hy uit zijn vleug’len: Wie misten dan ooyt tomh of stoff’, Om op te zingen Iesus lof?

Wiens ziele kon zig dan beteug’len, Zoo draa hy deeze min genoot, In weêrmin hem te maaken groot?

Vervolg van het voorgaande.

Wijze: Psal. 32.

1.

Wie leert my regt, die vrye min verklaaren, Die Iesus aan den Zondaar deed ervaaren!

Verlicht daar toe, o God! mijn duister brein!

Maak mijn verstand en oordeel klaar en rein: Beweeg mijn stem, en voer mijn geest om hooge, Dat ik vermag ‘t geen ik bestaa en pooge; Dat is, dat ik op-zing, tot Iesus lof, De liefde die hy schonk aan ‘t zondig stof. 2.

Hy vonda

hen Dood, verblind, verdraayt, afkeerig, Naar Godes Geest nog beeld geenszins begeerig. Uit kragt van zijn gehoorzaamheid en zoen, Waar in Hy deed en leed, wat zijn Volk doen En lyden moest, laat hy zijns Geestes straalen, Dat nieuwe licht, en leeven, op gen daalen; Al wat hy nhun verworf, word door zijn kragt Zeer mild en lieflijk tot haar ziel gebragt. 3.

Daar vallen flux de schellen van hunn’ oogen,

Zy zien hun dwaasheid, en hun magt’loos poogen, ‘t Onnut bedryf van al hun leevens-loop,

b

Zig vreemd van ‘t leeven Gods, en zonder hoop, Iaa zonder God, of Christus, in de wereldt: Daar valt al d’aardsche glansch, hoe rijk beperelt, Haar lust en vreugd, in smert en stank veraart,

c

Is ydelheid, en ‘s geestes quelling baart. 4.

Daar zien zydzig verlooren, en verwonnen Van Gods regtvaerdigheid, die zig nooyt konnen Voldoen; verstooken van des Hémels erf, En waerd de dood en ‘t eeuwige verdérf.

Dat zien doorwondt den geest met angstog schroomen,

Raad, moedm en kragt wordt teffens haar ontnoomen;

Zy zien zig, tot hun allergrootste smert,

e

Nu buiten Iesus, dat benaauwt haar ‘t hert. 5.

Haar geeft verslaagen, en geheel verleegen, Ziet gints en herwaarts, dees en geene weegen, Maar hoe die sterker naar verlossing zucht, Hoe ‘t schepsel snelder al haar hoop ontvlugt; De waan en moed, daar op, komt weg te zakken, Het blijken thans maar waterloose bakken: Dies ziet hun ziek rondsom, ‘t word alles naar, En vind zig zelfs in ‘t uiterste gevaar.

I. Ruste.

6.

Maarfmidden in haar wanhoops heftig woeden, Laat Iesus uit zijn sterkste liefdens-gloeden, En zegt tot hen: Zondaars! heb goeden moed,

g

Ik delg uw schulden uit! Ik! door mijn bloed:

b Eph. 2: vers 12. c Pred. 1: v. 14. en 2: v. 2. d Rom. 33: v. 19. 20. en v. 23. 27. e Ioan. 16: v. 9. f Act. 2: v. 37. 38. Act. 16: v. 30. 31. g Ies. 43: v. 25.

Ontvlugth

u zelv’ en ‘t schepsel, komt maar loopen Tot my; want ziet, mijn wonden staan u oopen, Berg u daar in, daar isiGods toorn geblust, Schroom niet, maar naak, my lief en need’rigk

kust.

7.

*

Dienlverschen leevens weg, dien ik bereidde,

En u langs dien tot mijnen Váder leide, Treed dien vrymoedig op, en volgt my naa, Tot voor dien throon, daar ‘k u ten goede staa, Om daar uw nood, alsmvoorspraak voor te stellen;

Op dat als ‘t ongeloov’ uw hert mogt knellen, Mijn voorbeê op mijn Zoen-bloed, tot uw nut, Uw swak geloov’ vertroost, en zy ten stut. 8.

En of ‘t hert (nog niet regt bewerkt van booven) Onmagtig blijft, dit vaerdig te gelooven,

Hy wreekt niet straks die swakheid; maar versterkt De ziel, door kragt des Geestes; dat zy merkt, Dat zijn onfeilbaar woord tog nooyt en miste: Dus wordt zy overreedt, en eer zy ‘t giste, Door waarheids-leer zoo kragtig overtuigt, Dat zy gerust gelooft, en willig buigt. 9.

Vind zig*

de ziel nog blind en onervaaren, Die groote Leeraar zal haar oog opklaaren, En meer beként doen worden ‘s leevens baan; Op dat geen swaal-zugt haar daar af doe gaan. Hy leert haar, wat God wel-behaagt, beproeven, En wat Gods Geest uitblust, of kan bedroeven. Hy maakt zijn woord indagtig ‘t zielen-oor,

h Ies. 45: v. 22.

i Ies. 27: v. 4.

k Ps. 2: v. 12.

* Zyn liefde als Priester.

l Heb. 10: v. 19. &c.

m 1 Ioan. 2: v. 1.

En leidt haar door zijn Geest in ‘s waarheids spoor. 10.

Dog toont*

zijn licht, dat alles oopenbaar maakt, Haar boozen aart, die haar Gods Wet nog swaar maakt: Ziet! Iesus stelt zig zelv’ als Kóning daar,

En biedt hen aan, om haar van al ‘t gevaar, Dat Vleesch en Satan brouwt, heb te behoeden: Hy stuit en ooverdwarst die in haar woeden; Hy zegt, maakt my bekent uw zielen-nood,

Ik ben ‘t, die door mijn kragt uw haaters doodt. II. Ruste.

11.

Die volheid, die ‘k naar ‘s Vaders welbehaagen Beziet, doet hy door my aan u opdraagen: Kent gy uw onmagt? is uw ziel beschaamt, Dat gy u niet kont draagen als ‘t betaamt?

o

Wilt u naar my, des Leevens Wel-bron spoejen,

p

Ik zal uw hof elk oogenblik bevloeijen: Zoo gy maarq

in my blijft, en door-my werkt,

Tot ‘s Váders heerlykheid word gy versterkt. 12.

Houd my in ‘t oog, ik zal my openbaaren Aan u, en my uw Bruidegom verklaaren: Ia bied my zelv’ u aan, met al mijn goed, Met ziels-verzaadiging in oovervloed; Al wat ik ben en heb, wordt u geschonken,

r

Eet, drink mijn Lief! en word verzaadt en dronken

Van min:s

regtvaerdigheid, ziels-vrê, en vreugd,

Is ‘t goed mijns Rijks, dat uwen geest verheugd. 13.

Wilt gy als Bruid, aan my u oovergeeven,

* Zyn liefde als Kóning.

o Ioan. 7: v. 37.

p Ps. 27: v. 3.

q Ioan. 25: v. 5.

r Hoogl. 5: v. 1.

Gy wordt van all’ uw schuld en smet ontheeven; Geen Houwzlijks voorregt ik voor my verzorg, Mijn goed is ‘t uw! Ik uwer schulden borg! Het hoogste regt, dat ooyt een Bruid op aarde Had, schenk ik u; zoo g’ u voor my verklaarde, En mynden: Wilt gy zulks? of doet gy ‘t noo? Iaa! Amen! zegt de ziel, het zy alzoo.

14.

Flux roept zy uit, O sterkste Ziel-verwinnaar! Mijn Iesus! eenig Schoon! en lieflijk Minnaar! Al wat ik van u kend’, ooyt zag of hoord’, ‘t Is al begeerlijk, ‘t heeft mijn geest bekoort: Gy zijt en blijft alleen mijn herte-roover, Ik geev’ al wat ik ben en heb u oover; Daar is mijn ziel en lichhaam, zin en lust, Aan u geev’ ik mijn goed, mijn eer en rust.

Iesus liefde, Als deszélfs eerste aangenaame en zoete ondervindinge