• No results found

Christus liefde, Vertoont in de uitbreidinge van zyn Koninkryk

Wijze: Psal. 103.

1.

Na dat Gods Zoon zijn Kerk begon te grondden, En ‘t heilzaam Woord zijn Booden deed verkondden, En dus Gods Israël tot hemwaarts nood;

Wierd hy van haar, die tot zijn volk behooren, Die schaare van zijn Váder uitverkooren, Omhelst, in ‘t heil, het geen hy hun aanbood. 2.

a

Een aantal van veel duizenden vervoegen Zig by d’Apostelen, met veel genoegen, En doen belydenis van ‘s waarheids leer: Die worden agtervolgt van Priest’ren-schaaren, Die hy al meê wil tot zijn Volk vergaeren, En voor hem buigen doen als Opperheer. 3.

Terwijl d’afvalligen, d’ontaardde kind’ren, De voortgang van zijn Ryke willen hind’ren, En ‘t aangebooden leeven en genaad’

Verwérpen, ja zelfs op ‘t heftigst kanten,

Te weederstaan zijn trouwe Kruis-gezanten, En ‘t heil van hen onwaerdig word versmaadt. 4.

Maar schoon zy al haar moed en wreevel scherpen, Om teegen Christus zig stout op te werpen, Zy ondervinden d’yseren scepter-staf

Van deezen Vorst; die al haar magt verbrijzelt, Terwijl hy op haar puin word opgevyzelt,

Gevoelen zy de swaarte van zijn straf. 5.

Ierusalem, dat wreev’lig en verbolgen,

Zijn Booden durft hardnékkiglyk vervolgen, Word met haar schoon Paleis door ‘t vuur verwoest, ‘t Gemeene-best der Iooden valt in duigen,

Zy moeten ‘t hoofd voor den Romein neerbuigen, Haar eere sterft, haar schat en goud verroest.

Vervolg van het voorgaande.

Wijze: Psal. 32.

1.

Als ‘t vleeschlijk Israël den Heer der Heeren Versmaadt had, en sijn Dienaars quam t’onteeren, Door teegenspraak en booze lastertaal,

En daar in voortging, een en andermaal,

a

Wierd ‘t Euangelium van hen genoomen, En is dus tot het Heidendom gekoomen, Tot wien Gods Zoon zijn Booden heenen zond, Gelijk voorzegt was in het Oud-Verbond. 2.

Dus wijkt zijn min uit Palestinaas paalen, Op ‘t Volk, dat hy voorheen had laaten dwaalen In duisterniss’, waar in het stikt en smoord’, Tot nog toe vreemd van ‘t Euangely-woord, Aan wien men nooyt zijn wonderen vertélde, Zijn záligheid en grooten naam vermeldde;

b

Het volk dat hem nooyt zag, of yheeft geként, Dat vindt hem, en hy zegt, Ziet hier, ik ben ‘t! 3.

Hyc

lokte tot Sems tenten Iaphets kind’ren, Haar blind afgoden-dienst kan hem niet hind’ren;

a Mat. 12: v. 21.

b Ies. 65: v. 1.

‘t Gegeeven Erf,d

de Einden van de aard’ Des Heidendoms hy tot zijn Rijk vergaert: Hyerukt uit Satans strik zijn sterkste vaaten, Dief

dien tyran, Gods Zoon ten buit moet laaten: ZijngEuangely wast, en loopt steeds voort,

Terwijlhal ‘t hels gewéld haar magt niet stoort.

4.

Schoon tienmaal agter een de Roomswche Vorsten Naar ‘t bloed der Bruid van dien Bloed-Bruigom dorsten, Haar lust lukt nooyt, of schijnt het dat die lukt,

En dat zijn Kerk ten grond toe word verdrukt; Ali

ligt zy in twee rygen van haertsteenen, Ten lett haar niet, zy vliegt te vlugger heenen, Gelijk een zilv’re duif, welks veed’ren goud, Het oog en hert verlokt van die s’aanschouwt. 5.

Hoe meer dien druk hen parst, hoe meer de straalen Van zijne liefde op hen neederdaalen,

Dat haar geloovig en verhemelt hert Doetkroemen en verblyd zijn in haar smert;

Dies word het bloed der trouwe Martelaaren Het Zaad, waar door God wild’ zijn Volk vergaeren, Tot Iesus Rijk op aarden heerlijk bloeyt,

En in getal en magt ontsaglijk groeyt.

Ruste.

6.

Dus schroomt men, om voortaan Gods Volk te drukken,

l

Der Heid’nen Hoofd leert zy geveinsd’lijk dukken Voor Iesus Ryks-staf, en belijdt zijn leer:

Hem volgt al ‘t volk; zy bieden huld en eer

d Ps. 2: v. 8. e Mat. 12: v. 29. f Ies. 49: v. 15. g Act. 9: v. 31. h Mat. 16: v. 18. i Pds. 68: v. 14. k Rom. 5: v. 3. en Act. 5: v. 41. l Ps. 18: v. 45.

Aan Vorst Messias, elk brengt zijn vermoogen, Om zoo het schijnt dien Kóning te verhoogen; Dog teffens, wêreldling en huichelaar, Zig t’zamen mengen by der goeden Schaar. 7.

Men ziet hen tot ‘t geloove ingewikkelt, Uit eigenbaat, door eerzugt aangeprikkelt; De vreê der Kerk baaqrt weeld en overdaad; Die traagheid, kettery, en alle quaad:

Dies word het heilig Zaad op nieuws bevogten, Niet door gewéld, maar duivelscher gedrogten,

Alléngskens broeyt des Satans diepe list,

De wêreld in de Kerk, en d’Antichrist. 8.

Die onder deugds-schyn zig elks knegt laat noemen,

m

Maar zig met een, durft esus Stadvoogd roemen:

n

Hy loert, hy spant sijn boog, ja mikt, en treft

d’Onnoos’len, die zijn schalks-aart niet beséft;

Hy lastert, woedt, en moordt haast dertien eeuwen, Dat Godes Volk hun rampen uit doet schreeuwen, En roepen, Heer! waar is uw min en magt? Uw waarheid word verdonkert en verkragt! 9.

Zijn liefde welke de geest van wakk’re Helden, Die teegen ‘t Roomsche Beest en Beeld zig stelden: En schoon men die te vuur en dwaerd verdelgt, En ‘t Beest het bloed der heiligen inswelgt,

Nog breekt de waarheid door, en straalt te klaarder, De duisternis vertoont zig des te naarder,

Na dat men had het licht zoo lang gemist, En zig in dwaalings-nagt zoo grof vergist. 10.

Dit Need’rig-land, verdrukt door dwingelanden,

m 1 Thes. 2: v. 3. 4. 7. 8.

Door ‘t Roomsch’ Egipt’, en Spaansche Pharaoôs handen, Vergunt hy vryheid, dat men ‘t Liefdens-woord

Doorzoekt, vry uit belydt, en vreedzaam hoort;

Hy schenkt de midd’len der genaê, en zeegent ‘t Gepredikt woord, en ‘s Geestes vogt bereegent Zijn Kerk, dat zy hier wats in tal en kragt Opgroeyt en bloeyt; ja vrugt heeft voortgebragt. 11.

En schoon zijns Volks ontrouw hem zoo lang tergde, Tot hy zijn Geest introk, zijn licht verbérgde, Zoo dat de glans van zijne Bruid verviel, Welk word in vreê vermaagert aan haar ziel; Zijn min verhoedt, dta zy niet gansch verteeren, Die eeuwen-min kan nimmermeer omkeeren: Dis wagt Gods Volk nog grooter liefdens-merk, Welk is ‘t herstél van zijn vervallen Kerk.

Naader beschryvinge van de liefde van Christus; Zoo als die zig vertoont