• No results found

Op, op, mijn ziel! werp weg uw traage sluimer,

Laat schroom en ongeloov’ u gheen verzuimer Doen werden van die spys, daar ‘t kind’ren leeven Door wordt gestérkt, bevéstigt en verheeven, Hier is de wyn van uwes Heilands bloed, Tot troost en vreugd van uw bezwaart gemoed. 2.

Al schoon ‘t geloov’ is swak, de liefde teeder, Genoot ik nu maar ‘s Heeren ziels-verlichting’, Al wat ik hier bezag, gaf stof tot stigting’,

De Dienaar breekt het brood, men schenkt den wyn, Dat al Gods volk tot spys en drank zal zijn.

3.

Zoo liet zig Iesus aan het kruis verbreeken, Zoo quam het bloed uit zijne wonden leeken, Dat bood hy aan, om d’arme ziel te voeden, Dat schonk hy, om voor ‘s Vaders toorn te hoeden, Aan al zijn volk; dus stelt zig Godes Zoon, Tot spys en drank, tot kragt en vreugd ten toon. 4.

Wie zag ooyt man zijn eigen uitvaart vieren, En met een heerlijk Feest zijn doodmaal cieren? Of als de dood zijn leeven zoud bepaalen, Nog denken om zijn vrienden te onthaalen? Dien hy zoo dieren spys en drank voorstelt, Welk’ hem niet minder dan zijn leeven geldt? 5.

Nogtans deed Godes Zoon die liefdens-daaden Ter zelver nagt, wanneer hy wierd verraaden, Korts voor dat hem zijn wreede moorders vingen, Betuigd hy aan zijn swakke Leerelingen,

Neemt, eet mijn vleesch, dat uw ziels-leeven voedt; Drinkt tot verquikking mijn vergooten bloed;

6.

Dat bloed van ‘t nieuw Verbond, dat tot voldoening Voor u strekt by mijn Váder, dat verzoening Toeroept, aan allen die in my gelooven, Als hy dit doet, heft dan uw hert naar booven, Indien gy my (betuig ik) dus gedénkt, Uw geest met my gespyst wordt en gedrénkt.

I. Ruste.

7.

Wie kan die liefdens-trek ooyt klaar afmaalen? Wiens brein zoud die naar speutende niet dwaalen?

Des Hémels God wierd mensch! geen heerlyk Kóning; Maar knegt! en in die staat is geen verschooning Ook van zijn leeven, dat hy gaf ter doodt; Op dat myn ziel daar ‘t leeven door genoot. 8.

Myn ziel! van God en ‘t goede afgesworven,

Het niet voor ‘t al verkiezend, gansch verdorven: Zijn vyand zoo te lieven! dat zijn blijken

Van trouw, daar alle trouw voor moet beswijken: ô Diepe min! ô afgrond van genaê!

Wie peilde u? wie zag uw weedergaê? 9.

En op dat ik dat klaarder zou bevatten, En my gewis toe-eigenen die schatten,

Stelt hy ‘t zichtbaare blyk daar van voor ‘t ooge, Op dat elk dus zijn min aanschouwen mooge, Hy wil zelfs dat men ‘t zeegel-pand aanraak, En met de mond ontfange, nut en smaak. 10.

Op dat ik zag en voeld’ door ‘s lichhams zinnen, Den oovervloed van zijn volstandig minnen, Hy wil mijn aardsch en swak vernuft verschoonen, En zigtbaar blyk van zijne gunst vertoonen, Mijn swak geloov ontmoet door brood en wyn, Kan zeeker van zijn zielen-voeding zijn. 11.

Terwijl ik dan die diere liefde-panden Ontfang en nuttig uit des Leeraars handen, Zie ik by ‘t leeven dat Hy my beschikte,

Dat leevens-kragt en vreugd mijn ziel verquikte: Dusasmaak ik dat de Heer is wonder goedt, Watb

aan hem is begeerlijk is en zoet. 12.

Dat dan mijn ziel met Iesus zig verzaade!

a Ps. 34: v. 9.

Zig door ‘t geloov in zijn gemeenschap baade! En dus gevoel zijn lieffelijke kussen,

Zo magtig om mijn zielen-lust te blussen, Tot ik met hem in zuiv’re trouw vereen, En met hem zy een geest, en vleesch en been.

II. Ruste.

13.

De kragt van zijn gehoorzaamheid, de stroomen, Zijn herten-bloeds, geloovig aangenoomen,

Verstérke en verheug’ mijn swakke kragten,

Dat my noyt ziels gebrek meer doe versmagten: Dat koorn en most mijn hert zoo voed’ en laav’, Dat datc

verwijdt op zijn gebods-pad draav’. 14.

Terwijl ik gaa ter disch van deezen Heere, Met spreekent doen ik dan betuig, ja sweere! Dat ik my zelv aan hem heb opgedraagen, Om voor altoos te doen zijn welbehaagen, Dat dan zijn Geest mijn ziele maar bevloey! Op dat ik t’zijner eer in deugden groey. 15.

Ag! was mijn leeven voorts om hem te roemen, Die zig om mijnent will’ ter dood liet doemen: Dat ik door hem, tendarbeids-loon verworven, Bleek aan het vleesch en wêreld afgestorven Te zijn, en ‘t geen ikein den vleesche leev, Leefd’ in ‘t geloov, waar door ik aan hem kleev. 16.

f

Een brood en wijn is ‘t dat hier word ontfangen,

Dus is met regt mijn hertelijk verlangen, Voortaan met al Gods volk, als Christus leeden, In eensgezintheid, liefde en gebeeden

Volhardende te zijn: tot dat mijn geest

Volmaakt ter bruiloft gaa op ‘s Hemels feest.

c Ps. 119: v. 32.

d Ies. 53: v. 11.

e Gal. 2: v. 20.

17.

Het oog van mijn geloovig herts-begeeren, Dat te gemoet zie, wijl ik ‘t moet ontbeeren, Word my de voorsmaak van dat heil geschonken, Dan juich ik, als van vreugd en blijdschap dronken: Ik rijs dan op, en gaa in Iesus kragt

En min, die in mijng

swakheid werd’ volbragt.