• No results found

De liefde van Christus, Vertoont in zyn opstaan uit den dooden

Wijze: Psal. 68.

1.

Als Christus had Gods regt voldaan, Zijn toorn en vloek had uitgestaan, En door ‘t onschuldig sterven, Gedraagen had der zonden-straff’, Die aan zijn Volk den vreede gaf, Dien zy eerst moesten derven: Zoo wild’ hy ook aan hun gemoed Doen zien zijn liefdens oovervloed. Zijn opstaan doet hen hoopen, Dat zijn volmaakt vertoog van deugd, Haar ‘t regt geeft tot de waare vreugd, En zet den Hémel oopen.

2.

Zijn Erf-volk was verdoemelijk, En had met een verbeurt Gods Rijk, Onwaerdig ‘t regt ten leeven: Dies eischte haar volmaakt herstél,

a

Verlost te zijn van dood en hel,

En ‘t regt hen weer te geeven Ter heerlykheid: zijn dood dan strekt Tot losgeld; maar weer opgewékt, Verschaft hy hen ‘t vermoogen, Om ‘t Heil-goed, by hem aangebragt, Te vord’ren, doorbd’opstandings kragt,

Van ‘t Váderlyk meêdoogen. 3.

Zijn min was eindig, zoo dec dood,

a Rom. 4: v. 25.

b 1 Pet. 3: v. 21.

En ‘t graf die eindigd’ en besloot; Maar zoud die eeuwig blijken, ‘t Was noodig dat hy weêr verrees, Zijn volk de vrugt dier min bewees, ‘t Welk anders zoud beswijken. En op dat het tog wierd bewust, Dat ookd

haar lichhaam, na de rust In ‘t graf, eens zoud ontwaaken In eere; wil hy als haar hoofd, Ten pand van ‘t geen hy had belooft, In zig haar hoop vast maaken. 4.

Ten blijk datehy de dood verwon, En datfhem ‘t graf niet houden kon, Dewijl Gods regt voldaan is;

g

Ook dat hy geen Gods lasteringm Als hy zig noemd’ zijn Zoon, beging, Hy heerlijk opgestaan is;

De heerlykheid en liefdens-pronk, Des minnaars, met meer luister blink, Nu uit het graf verheeven;

h

Zijn Váder stelt hem dus ten toon, Als zijn geliefd’ en waerden Zoon, Dien yder eer moet geeven.

I. Ruste.

5.

i

’t Gekruiste lichhaam nam men af, Men zalfd’ en leid het in het graf, De zark verzeegelt, dekt het;

k

Men stelt een gansche wagters-schaar; Op dat die ‘t lijk in ‘t graf bewaar, Nogtans zijn Váder wekt het;

l

Den Hémel t’zijner hulp hy doog,

m

Zijn bood’ en blixem van om hoog

d Rom. 8: v. 11. e Act. 2: v. 24. 27. f Ps. 16: v. 10. g Rom. 1: v. 4. h Act. 2: v. 36. i Ioan. 19: v. 38. k Matth. 27: v. 59. 66. l Ps. 18: v. 10. m Matth. 28: v. 2. 3. 4.

Neêrdaalt, dat doet haar dugten,

De doods-vrees maakt haar ‘t hert verbaast, De moed ontzinkt hun, dat haar haast Ter stad-waart heen doet vlugten. 6.

n

De Vrouw, de schuld der zonde eerst Op aard’ bragt, daar door dood door heerst In al haar naa-geslagten;

Maar Iesus min wil deeze smaad, Als ‘t waar’ beloofde Vrouwen-zaad, Weer in die sex’ verzagten;

Hy maakt zig haar eerst oopenbaar, En eerst wendt zig zijn min totohaar, Die met een droef geween, na Hem zocht, en by het graf verbleef,

p

Uit wien hy zeeven geesten dreef,

Maria Magdaleena.

7.

q

Gods scherp ontwaakte gramschaps swaerd Dien Herder sloeg, ‘t geen zeer vervaerd Zijn schaapen om deed swerven; Maar hy in min zeer yverig, Wendt schielijk tot die kleine zig, Dat zy niet troost’loos sterven; Tot Petrus, die hem heeft verzaakt, Zijn liefde eerst, en vuurigst blaakt,

Hem die meest neergeboogen,

Zijn eerste troost van nooden heeft, Doet hyraanzeggen dat hy leeft, En ‘t graf is uitgetoogen. 8.

Hy laat zig verder leevend zien, Daar met geslooten deuren, tien

n 1 Tim. 2: v. 14. Gen. 3: v. 6. Rom. 5: v. 12.

o Ioan. 20: v. 16.

p Parc. 16: v. 9.

q Zach. 11: v. 7.

Der Iong’ren zig vergaeren; Daers

Thomas maar alleen ontbreekt,

Die ongeloovig teegenspreekt, ‘t Geen d’and’ren hem verklaaren: Nog lijdt zijn min niet dat hy swaalt Maar flux dat schaap hy weederhaalt, Hy blijft niet lang verschooven, Hy zegt, breng hand en ving’ren by, Legt s’ in mijn handen, voet en zy, En ziende wilt gelooven.

II. Ruste.

9.

t

Uit min doet hy in tijds bestel, En geeft zijn Iongeren bevel, Dat zy van hem getuigen; Op dat het Euangely-woord

Aan ‘t eind der aarde wierd gehoort, En Volk’ren voor hem buigen. Hy geeft hun, als gezanten, magt, Zijn rijk, niet door gewéld of kragt, Maar waarheid, uit te breiden: Hy zegt hen zijnvna-byheid toe;

Zijn Geest en hulp, waar ‘t zy, en hoe, Nooyt van haar af zal scheiden. 10.

Hy zend haar eerst totw

Iacobs Zaadt,

En door zijn min hy nooden laat Tot hem, ‘t Na-kroost der Vaad’ren; Belast hen voortxaan ‘t Heidendom Zijn leere te verbreiden, om Zijn volk by een te gaad’ren. Hy zegt haar toe, dat al het geen Men had van hem gezien voor heem, In hen met kragt zoud werken;

Haar maakend’ door zijn Geest bequaam,

s Ioan. 20: v. 19-27.

t Act. 1: v. 3. 4. 5.

v Matth. 28: v. 20.

w Act. 1: v. 8.

Door wonderteek’nen, in zijn naam, ‘t Gezag der leer’ te sterken. 11.

Op dat zijn omgang van na-by Zijn volk niet vleeschelijk verbly, Blijft hy maar veertig daagen, Niet langer, steld hy zig ten toon, Op dat zy naar geen aardsche kroon, Nog rijk of scepter zaagen;

Op dat hy, als volmaakte Borg, Haar plaats in ‘t Paradys verzorg, Die vaste ruime wooning,

Daar blijv’ ten voorspraak tot haar heil, Zoo stijgt hy naar ‘t onmeet’lijk steil, Als ooverwinnend Kóning.