• No results found

Leerlooiers en Leerbewerkers in de Middeleeuwse stad. De archeologie van ambachten in relatie tot de ontwikkeling van steden

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Leerlooiers en Leerbewerkers in de Middeleeuwse stad. De archeologie van ambachten in relatie tot de ontwikkeling van steden"

Copied!
119
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Leerlooiers

en

leerbewerkers

in de

middeleeuwse stad

De archeologie van ambachten in relatie tot de ontwikkeling van steden

Annika Laura Blonk BA

Masterscriptie Archaeology of North-western Europe

Faculteit der Geesteswetenschappen

Universiteit van Amsterdam

juli 2016

(2)
(3)

Leerlooiers

en

leerbewerkers

in de

middeleeuwse stad

De archeologie van ambachten in relatie tot de ontwikkeling van steden

Auteur

Annika Laura Blonk BA

Studentnummer

10123636

Scriptiebegeleider

Dhr. dr. A.A.A. Verhoeven, Universiteit van Amsterdam

Tweede lezer

Dhr. dr. Chr. Schrickx, Archeologie West-Friesland

Studieonderdeel

Masterscriptie

Studie

Archaeology of North-western Europe

Faculteit der Geesteswetenschappen

Universiteit van Amsterdam

Datum

juli 2016

Figuur titelpagina

Uitsnede uit woordwolk welke is gevormd op basis van alle woorden

in deze scriptie

(4)
(5)

5

Voorwoord

De voorliggende scriptie is een studie naar de archeologie van het leerlooien en leer bewerken in relatie tot de ontwikkeling van steden in Nederland. De scriptie maakt onderdeel uit van de master Archaeology of North-western Europe aan de Universiteit van Amsterdam. De begeleiding van de scriptie lag bij dhr. Arno Verhoeven.

De keuze voor het onderwerp ligt in de fascinatie voor artefacten van leer, zoals schoeisel en buidels. Dergelijke vondsten spreken tot de verbeelding omdat zij als persoonlijke eigendommen een beeld vormen van de individuele dragers van eeuwen geleden. De archeologie van deze vondstcategorieën is dan ook grotendeels gericht op de vormtypologieën van het materiaal. De ambachtslieden die deze artefacten maakten, bleven in de literatuur lange tijd achterwege. Vanwege een voorliefde voor de stadskernarcheologie is gekozen om de scriptie te richten op de ambachten en niet op het vondstmateriaal. Het multidisciplinaire karakter van de ambachten in de stadskernarcheologie en de wens om een compleet overzicht te geven, gecombineerd met een inventarisatie van vindplaatsen met sporen van het looien en bewerken van leer in Nederland, hebben geleid tot een omvangrijke scriptie.

Op deze plaats wil ik Arno Verhoeven bedanken voor het begeleiden van het schrijfproces van deze scriptie en voor de geboden mogelijkheid om tóch het leer in zowel theoretische als praktische zin eigen te maken. Daarnaast wil ik Christiaan Schrickx hartelijk danken voor het lezen van de scriptie als tweede lezer. Ik hoop dat de scriptie een nuttige bijdrage levert aan de stadskernarcheologie. Ook een woord van dank aan een ieder die tot aan het einde toe vertrouwen gehouden heeft in een goede afloop van dit werk. Speciaal op deze plek wil ik Ellen bedanken voor de morele steun en voor al het andere. En ten slotte een woord van dank aan Ben voor alle geduld, de oppeppers en bovenal een fijn thuis. Het is af!

Annika Blonk Leiden, juli 2016

(6)
(7)

7

Inhoudsopgave

Voorwoord ... 5 Inhoudsopgave ... 7 Figuren- en tabellenlijst ... 11 1 Inleiding ... 15

2 Leerlooiers en leerbewerkers als stedelingen ... 19

2.1 Ontstaan en ontwikkeling van steden ... 20

2.1.1 Van Romeinse erfenis tot centrale plaatsen. Steden in de 8e - 9e eeuw ... 20

2.1.2 Proto-urbane centra 10e - 12e eeuw ... 22

2.1.3 Laat middeleeuwse steden 12e - 14e eeuw ... 23

2.1.4 De stad en het achterland ... 25

2.2 Fysieke plaats van de leerlooiers en leerbewerkers in de stad... 26

2.2.1 Leerlooiers en leerbewerkers in de vroegmiddeleeuwse bewoningskernen ... 27

2.2.2 Leerlooiers en leerbewerkers in de laatmiddeleeuwse steden ... 27

2.3 Sociaaleconomische rol van de ambachtslieden ... 30

2.3.1 Ambachtsspecialisatie ... 31

2.3.2 Opkomst gilden ... 32

2.3.3 Leer in de handel en op markten ... 34

2.3.4 Sociale status ... 35

3 Door vlijt tot nut: de ambachten leerlooien en leer bewerken. ... 37

3.1 Huiden als grondstof ... 38

3.1.1 Huiden als orgaan ... 38

3.1.2 Onderscheid tussen dierenhuiden ... 40

3.2 Het ambacht leerlooien ... 43

3.2.1 Huiden prepareren ... 44

(8)

8

3.2.3 Leer afwerken ... 48

3.2.4 Andere leersoorten en bont ... 49

3.2.5 Bijproducten van het looiproces ... 51

3.3 Het bewerken van leer ... 51

3.3.1 Materiaalkeuze ... 52

3.3.2 Schoenmaken ... 53

3.3.3 Archeologische weerslag van schoentypen ... 53

4 Indicatoren, vondsten, sporen. De archeologie van leerlooiers en leerbewerkers. ... 57

4.1 Indicatoren van de grondstoffen ... 57

4.1.1 Dierlijk botmateriaal ... 57

4.1.2 Ecologisch vondstmateriaal ... 59

4.2 Archeologische indicatoren voor het prepareren van huiden ... 60

4.3 Archeologische indicatoren voor het looien van leer ... 63

4.4 Vondsten gerelateerd aan het afwerken van leer ... 66

4.5 Vondsten gerelateerd aan het bewerken van leer ... 68

5 Leerlooierijen en leerbewerkingateliers in archeologisch onderzoek in Nederland. De inventarisatie. ... 71

5.1 Methode en afbakening literatuuronderzoek ... 71

5.2 Resultaten ... 72 5.2.1 Amersfoort ... 72 5.2.2 Amsterdam ... 73 5.2.3 Arnhem ... 74 5.2.4 Bergen op Zoom ... 74 5.2.5 Delft ... 76 5.2.6 Den Bosch ... 77 5.2.7 Den Haag ... 79 5.2.8 Deventer ... 80 5.2.9 Dordrecht ... 81 5.2.10 Eindhoven ... 81 5.2.11 Gouda ... 82

(9)

9 5.2.12 Groningen ... 84 5.2.13 Haarlem ... 85 5.2.14 Hoorn ... 85 5.2.15 Leiden ... 86 5.2.16 Middelburg ... 88 5.2.17 Nijmegen-Lent ... 89 5.2.18 Rotterdam ... 90 5.2.19 Zutphen ... 91 5.2.20 Zwolle ... 93

5.3 Evaluatie en schematische weergave resultaten inventarisatie ... 93

Conclusie ... 99

Bibliografie ... 107

Geraadpleegde websites ... 115

Geraadpleegde websites ten behoeve van figuren ... 115

Bijlagen ... 117

Bijlage 1: overzicht van kenmerken opgenomen in inventarisatie ... 117

(10)
(11)

11

Figuren- en tabellenlijst

Figuren

Fig. 3.1 Microscopische weergave van kalfsleer,

(http://britishlibrary.typepad.co.uk/.a/6a00d8341c464853ef019affa3cc5b970d-pi op 05-07-2014). ... 42

Fig. 3.2 Microscopische weergave van schapenleer, (http://britishlibrary.typepad.co.uk/.a/6a00d8341c464853ef019affa32b12970b-pi op 05-07-2014). ... 42

Fig. 3.3 Microscopische weergave van geitenleer, (http://britishlibrary.typepad.co.uk/.a/6a00d8341c464853ef019affa3cca9970d-pi op 05-07-2014). .... 43

Fig. 3.4 Het prepareren van huiden alvorens het looien. Links vooraan wordt het vlezen van de huid op de schuine looibok afgebeeld. Afbeelding corroyeur planche I, afkomstig uit de Encyclopédie de Diderot et d'Alembert (1752), (http://planches.eu/planche.php?nom=CORROYEUR&nr=1 op 15-09-2015). ... 46

Fig. 4.1 Skelet van een rund, Bovinae (Bos taurus). In zwart zijn de vaak aangetroffen skeletdelen aangegeven. Naar Groot 2010, 148. ... 58

Fig. 4.2 Ruwe Beenderknager (Trox scaber), (http://www.coleoptera.org.uk/species/trox-scaber op 06-05-2016). ... 62

Fig. 4.3 Looibok met recht vleesmes. Afbeelding corroyeur planche II, afkomstig uit de Encyclopédie de Diderot et d'Alembert (1752), (http://planches.eu/planche.php?nom=CORROYEUR&nr=2 op 07-06-2015. ... 62

Fig. 4.4 Houten looikuipen aangetroffen in Brugge. Naar Ervynck/Hillewaert 1991, fig. 3. ... 63

Fig 4.5 Houten looikuip in Turku (Finland). Naar Harjula 2015, fig. 10.3. ... 64

Fig. 4.6 Rechthoekige looibakken bekend uit Göttingen. Naar Arndt 2006, fig. 13. ... 65

Fig. 4.7 Gereedschappen voor het prepareren en afwerken van huiden en leer. ... 67

Fig. 4.8 Bot gebruikt voor het gladden van leer. Naar Arndt 2006, fig. 16. ... 67

Fig. 4.9 Halvemaansmes van een leerbewerker uit Stralsund (Duitsland). Naar Möller 2006, fig. 4. .. 68

Fig. 4.10 Gereedschappen van een schoenmaker bekend uit Danzig. Naar Paner 2006, fig. 7. ... 68

Fig. 4.11 Houten leesten uit Danzig. Naar Paner 2006, fig. 9. ... 69

Fig. 4.12 Houten leesten uit Turku (Finland). Naar Harjula 2015, fig. 10.4. ... 69

Fig. 5.1 Botmateriaal uit de Konijnenstraat in Amsterdam. Naar Gawronski/Jayasena/Veerkamp 2007, fig. 7. ... 73

Fig. 5.2 Kuipen in de Moeregrebstraat in Bergen op Zoom. Naar Vermunt/van der Kallen 2010, afb. 19. ... 74

(12)

12

Fig. 5.3 Bakstenen looikuipen aan de Geweldigerstraat in Bergen op Zoom. Naar Vermunt/van der Kallen 2007, afb. 35. ... 75 Fig. 5.4 Looikuip aan de Kruisbroedershof in Den Bosch, gedateerd in de 17e eeuw. Naar Arts/Cleijne 2007, afb. 8. ... 78 Fig. 5.5 Metalen gereedschappen aangetroffen in de Wagenstraat in Den Haag. Naar

Magendans/Waasdorp 1985, afb. 17. ... 79 Fig. 5.6 Kuil met leem beklede wanden en houten bodem in de Keizerstraat in Deventer. Naar van der Wal/Vermeulen/Berends 2011, afb. 40. ... 80 Fig.5.7 Vierkante looikuip met roodbruine run in de vulling in Eindhoven. Naar van der Mark 2012, afb. 3.04. ... 82 Fig. 5.8 Runlagen in sloot, aangetroffen aan de Walstraat in Groningen. De laag is gedateerd in de periode 1750 -1800. Naar Wieringa/van Malssen, 2013. ... 84 Fig. 5.9 Kalkkuip met runlagen op de Aalmarkt in Leiden. Naar Dijkstra, M.F.P., et al. 2010, afb. 5.20. ... 87 Fig. 0.1 Microscopische weergave van een kalfshuid

(http://britishlibrary.typepad.co.uk/.a/6a00d8341c464853ef019affa3cc5b970d-pi op 05-07-2014). . 115 Fig. 0.2 Microscopische weergave van een schapenhuid

(http://britishlibrary.typepad.co.uk/.a/6a00d8341c464853ef019affa32b12970b-pi op 05-07-2014). . 115 Fig. 0.3 Microscopische weergave van een geitenleer

(http://britishlibrary.typepad.co.uk/.a/6a00d8341c464853ef019affa3cca9970d-pi op 05-07-2014). .. 116 Fig. 0.4 Het prepareren van huiden alvorens het looien.

(http://planches.eu/planche.php?nom=CORROYEUR&nr=1 op 15-09-2015). ... 116 Fig. 0.5 Ruwe Beenderknager (Trox scaber) (naar http://www.coleoptera.org.uk/species/trox-scaber op 06-05-2016). ... 116 Fig. 0.6 Looibok met recht vleesmes. Naar Encyclopedie Diderot Corroyeur

(http://planches.eu/planche.php?nom=CORROYEUR&nr=2 op 07-06-2015). ... 116 Fig. 0.7 Gereedschappen voor het prepareren en afwerken van huiden en leer. Naar Encyclopedie Diderot ( http://planches.eu/planche.php?nom=CORROYEUR&nr=1 op 07-06-2015). ... 116

Tabellen

Tabel 3.1 Overzicht opbouw huid van gewervelden. ... 39 Tabel 3.2 Huideigenschappen van diverse diersoorten. Naar Haines 2006b. ... 41 Tabel 5.1 Schematische weergave van dateringen per vindplaats en ambacht naar aanleiding van literatuuronderzoek, geordend op begindatering. L = leerlooier; B = leerbewerker; L; B = zowel de sporen van een leerlooier als een leerbewerker;(?) = de datering van de vindplaats in deze periode is onderhevig aan enige onzekerheid ... 97

(13)

13 Tabel 5.2 Schematische weergave van dateringen van vindplaatsen van leerlooierijen en leerbewerkers per stad, op volgorde van type (datering). CP = centrale plaats; PUC = proto-urbaan centrum;

LME=laatmiddeleeuwse stad; L = leerlooier; B = leerbewerker; L; B = zowel de sporen van een leerlooier als een leerbewerker;(?) = de datering van de vindplaats in deze periode is onderhevig aan enige onzekerheid .(1 )Nijmegen-Lent is een rurale nederzetting bij de centrale plaats Nijmegen. ... 98

(14)
(15)

15

1 Inleiding

Het looien van leer in de Middeleeuwen werd lange tijd beschouwd als een black box. De huid van geslachte dieren werd bij de leerlooier afgeleverd, waarna als een wonder een ‘plastic van de oudheid’ ontstond. Van het leer werden schoeisel, buidels en messchedes gemaakt welke als archeologische vondsten tot de verbeelding spreken. Vooroordelen en misverstanden over het looien en de leerlooiers beheersen de beschrijvingen over het ambacht, terwijl schoeisel tot op de stikseltechnieken nauwkeurig wordt onderzocht. Er bestaat een groot contrast tussen de kennis over het looien enerzijds en de mogelijkheden van leer anderzijds. Het archeologisch onderzoek naar leer is lange tijd vooral gericht geweest op de artefacten. Deze onderzoeken hebben toonaangevende vormtypologieën opgeleverd, vaak in gecombineerd met gegevens uit schriftelijke en iconografische bronnen, zoals het onderzoek door O. Goubitz, W. Groenman-van Waateringe, C. van Driel-Murray, M. Volken, F. Grew en M. de Neergaard.1 De vondsten in de gedetailleerde vormtypologieën konden vaak ook goed

gedateerd worden. Enkele vindplaatsen kunnen gemerkt worden als typesites, zoals Haithabu en Svendborg, vanwege het hoge aantal leren vondsten en hun specifieke verschijningsvormen.2

Pas in de laatste jaren is het onderzoek naar het leerlooien aangewakkerd. De archeologische sporen en vondsten van leerlooiers en leerbewerkers zijn recentelijk aan bod gekomen in een bundel onder redactie van Thomson en Mould in 2011.3 In deze bundel zijn diverse materiaalspecialistische

bijdragen opgenomen waar de ecologische indicatoren van leer en looistoffen uiteen worden gezet. Een bundel waarin het looien en conserveren van leer specifiek is uitgelicht, is gepubliceerd onder de redactie van R. Thomson en M. Kite in 2006.4 De black box bestaat niet langer en de ambachtslieden hebben als actor een plaats gekregen in de ontwikkeling van steden. De archeologie van leerlooiers en leerbewerkers is slechts zelden onderzocht, een goed voorbeeld is echter een overzicht betreffende deze vindplaatsen in Vlaanderen.5 De fascinatie voor de vondsten die eeuwen geleden gekoesterd

werden, bescherming boden en tot op de hiel versleten werden, raakt nu ook de ambachtslieden. Het onderzoeken van ambachtslieden als actoren in de ontwikkeling van middeleeuwse steden raakt de kern van de historische archeologie. Enerzijds worden archeologische sporen benut in een

bottom up studie naar de werkplaatsen en eindproducten van ambachten. Anderzijds bieden

schriftelijke bronnen de mogelijkheid om de sociaal-economische achtergrond van de ambachtslieden te onderzoeken. De combinatie van deze informatie maakt het mogelijk de chaîne opératoire van een ambacht te volgen.

1

Zie de literatuurlijst voor diverse publicaties.

2

Groenman - van Waateringe 1984; idem 1988.

3 Thomson/Mould 2011. 4 Thomson/Kite 2006. 5 Ervynck 2011.

(16)

16

De archeologie van leerlooierijen en plaatsen waar leer werd bewerkt, is relevant om meerdere redenen. Ten eerste bieden vindplaatsen van ambachtelijke activiteiten informatie over de ruimtelijke ontwikkeling van steden. Ten tweede snijdt het onderzoek naar vindplaatsen van leerlooierijen en leerbewerking meerdere onderwerpen aan die ook andere ambachten in de keten van dierlijke producten (zoals botbewerkers, hoornbewerkers en lijmziederijen) raken. Het onderzoek staat hierdoor niet op zich. Ten derde maakt onderzoek naar de leerlooierijen en plaatsen waar leer werd bewerkt het mogelijk om in het debat over de ontwikkeling van steden ook de archeologische sporen van ambachten te ondersteunen. Het debat wordt grotendeels gevoerd op basis van onderzoek naar schriftelijke bronnen, terwijl de zeer waardevolle resultaten van archeologisch en materiaalspecialistisch onderzoek (zoals biologisch-archeologisch onderzoek) niet tot hun recht komen. Ten slotte is het onderzoek relevant vanwege het synthetiserende karakter. In het huidige archeologische bestel worden veel vindplaatsen opgegraven, maar blijft een synthetiserende uitwerking van de vindplaatsen vaak achterwege. Dit heeft als gevolg dat het onderzoek naar leerlooiers en leerbewerkers en andere ambachtslieden stokt na een basisuitwerking van een opgraving.

Het voorliggend onderzoek betreft een studie naar de relatie tussen de archeologie van het leerlooien en leer bewerken en de leerlooiers en leerbewerkers als actoren in de ontwikkeling van de middeleeuwse steden. Het doel van het onderzoek is om een beeld te krijgen van de chaîne opératoire van het looien en bewerken van leer als ambachten in de ontwikkeling van steden. De focus ligt op het inzichtelijk krijgen van de (culturele) omslag van een lokale zelfvoorziening naar productie op industriële schaal. De onderzoeksvraag die hiertoe is opgesteld, luidt daarom als volgt;

Hoe staat de archeologische weerslag van de ambachten leerlooien en leer bewerken daterend in de 11e tot 13e eeuw in relatie tot de vroege stadsontwikkeling in Nederland?

Voor het beantwoorden van deze onderzoeksvraag is een aantal deelvragen opgesteld; 1. Wat zijn de methoden en technieken van het leerlooien?

2. Welke archeologische indicatoren, vondsten en grondsporen worden geassocieerd met het leerlooien?

3. Wat zijn de methoden en technieken van het bewerken van leer?

4. Welke archeologische indicatoren, vondsten en grondsporen worden geassocieerd met het bewerken van leer?

5. Zijn in middeleeuwse steden in Nederland vindplaatsen bekend die worden geassocieerd met het looien en bewerken van leer?

a. Zo ja, hoe kan per vindplaats de bekende archeologie worden gekenmerkt? Wat is de omvang van het complex; gaat het om sporen of vondsten; op welke locatie in de stad

(17)

17 bevinden zich de archeologica; wat is de datering; is er sprake van continuïteit van uitvoering van het ambacht op de locatie; zijn de vindplaatsen te relateren aan historische bronnen?

6. Kan een patroon in ruimte en tijd van het looien en leer bewerken in stadskernen worden aangewezen op basis van archeologische bronnen?

7. Is archeologisch een relatie te leggen tussen het looien en bewerken van leer en andere ambachten?

8. Welke plek namen de leerlooiers en leerbewerkers in de ontwikkeling van steden in, in geschreven bronnen?

9. Wat was de economische betekenis van de ambachten leerlooien en leer bewerken?

10. Is uit schriftelijke bronnen af te leiden welke sociale status leerlooiers en leerbewerkers hadden?

Op basis van literatuuronderzoek wordt geprobeerd om antwoorden te vinden op de bovenstaande onderzoeksvragen. De bronnen betreffen enerzijds literatuur over algemene historische modellen over de ontwikkeling van steden, anderzijds de specialistische uitwerkingen van archeologische vondsten gerelateerd aan ambachtelijke processen. Daarnaast bevat het onderzoek een inventarisatie van vindplaatsen waar sporen van leerlooierijen en leerbewerkingateliers zijn aangetroffen in Nederland. Dit tweede deel wordt uitgevoerd op basis van de rapporten van archeologisch (veld)onderzoek.

De scriptie is als volgt opgebouwd. In hoofdstuk 2 staan de ambachten als actoren in de ontwikkeling van steden centraal, alsook de economische en sociale positie van de ambachtslieden. In hoofdstuk 3 worden de methoden en technieken van het leerlooien en leer bewerken beschreven. De archeologische vondsten en sporen die indicatief zijn voor het leerlooien en leer bewerken worden uiteengezet in hoofdstuk 4. In hoofdstuk 5 volgt een inventarisatie van bekende archeologische vindplaatsen van leerlooiers en leerbewerkers wat is uitgevoerd op basis van literatuuronderzoek. In de synthese worden de bevindingen besproken en worden aanbevelingen voor toekomstig onderzoek gedaan. Na de synthese volgt de conclusie van het onderzoek.

(18)
(19)

19

2 Leerlooiers en leerbewerkers als stedelingen

Een stad is een centrale, versterkte plaats met een administratieve functie, waar recht werd gesproken en een vorm van bestuur aanwezig was.Een stad heeft een non-agrarische bestaanswijze, waar ambachten werden uitgevoerd en handel werd gedreven. De kenmerken verschillen echter per periode, per bestuursvorm en per regio in Europa.

In de historische archeologie wordt het debat over de ontwikkeling van steden gevoerd op basis van onderzoek naar de vorming en groei van steden, versterkingen, sociaaleconomische ontwikkelingen, ambachten en handel, materiële cultuur, landschapsarcheologie, de relatie tussen stad en platteland, voedselvoorziening tot en met religie. Deze onderwerpen overlappen elkaar vaak. Archeologisch onderzoek naar de ambachten in een stad heeft bijvoorbeeld betrekking op sociaaleconomische aspecten, materiële cultuur, handel en ook op de ontwikkeling van de vorm van de stad. Naast archeologische bronnen worden ook geschreven bronnen benut. Geschreven bronnen zoals stadsrechten, afschriften van handelsopbrengsten en oorkonden van gilden, geven informatie over sociale verhoudingen en economische verdiensten. Ook geven zij beperkingen (en mogelijkheden) weer die aan de ambachtslieden werden opgelegd. De betekenis van een tekst kan door de schrijver anders zijn bedoeld dan door de onderzoeker van nu wordt begrepen.6 Voor een goede interpretatie

van dergelijke bronnen is het daarom belangrijk om de context van de bron en het beoogde doel van de tekst te begrijpen.

In dit hoofdstuk staan de ambachtslieden centraal die leer looiden en leer bewerkten in stedelijke context in de Middeleeuwen in Noordwest-Europa. Het doel van dit hoofdstuk is om een beeld te krijgen van de ontwikkeling van de stedelijke context waar de ambachtslieden in opereerden, onder welke sociaaleconomische omstandigheden zij hun ambachten uitvoerden en welke economische bijdrage zij leverden aan de vorming van hun stad. Hiertoe worden de ambachtslieden vanuit verschillende hoeken onderzocht. Eerst wordt het gangbare model over het ontstaan en de ontwikkeling van steden en de relatie van de steden met het achterland in Noordwest-Europa kort uiteengezet. Vervolgens staan de ambachten in de ruimtelijke indeling van de stad centraal. Daarna wordt de economische betekenis van de ambachten onderzocht. Ten slotte wordt de sociale positie van de leerlooiers in de middeleeuwse stad belicht.

6

(20)

20

2.1

Ontstaan en ontwikkeling van steden

2.1.1 Van Romeinse erfenis tot centrale plaatsen. Steden in de 8e - 9e eeuw

Na de val van het Romeinse rijk brak een periode van politieke onrust uit in de voormalige provincie Germania. Invasies van niet-geromaniseerde volken enerzijds en expansiepogingen van de geromaniseerden anderzijds veroorzaakten dat nieuwe politieke grenzen gedefinieerd moesten worden.7 De bestaande structuur van Romeinse steden en nederzettingen vervaagde. Uit

archeologische en schriftelijke bronnen is echter bekend dat er wel degelijk bewoningskernen bleven bestaan in de buurt van de oude Romeinse steden, maar ook dat nieuwe plaatsen ontstonden op geografisch en politiek strategische plaatsen. Dergelijke bewoningskernen ontstonden voornamelijk op het initiatief van een kerkelijk gezag. Onder het gezag van Karel de Grote werden namelijk grote gebieden in zijn koninkrijk ingelijfd en werd het christendom geïntroduceerd in Noordwest-Europa.8

Deze ontwikkelingen brachten niet alleen grote culturele, sociale en economische veranderingen te weeg, maar ook ontstonden bewoningskernen die als primaire taak de productie van artisanale goederen in plaats van landbouw hadden.9 In het debat worden deze kernen ‘centrale plaatsen’

genoemd.10 De centra konden sterk gerelateerd zijn aan een hof of abdij, of in dienst staan van de handel. In specifiek aangewezen centrale plaatsen vond muntslag en juridische rechtspraak plaats.11

Via een netwerk van centrale plaatsen kon controle worden uitgeoefend over een gebied waaruit bovendien inkomsten gegenereerd konden worden. De vraag is hoe dergelijke centrale plaatsen ontwikkelden tot steden. Vroeg-middeleeuwse centrale plaatsen worden verdeeld in een aantal groepen op basis van hun ontstaansgeschiedenis.

De eerste groep wordt gevormd door steden die een Romeinse voorloper hadden, zoals Maastricht, Utrecht, Nijmegen, Keulen en Tongeren.12 Na de val van het Romeinse Rijk raakten deze

steden in verval. De lokale bevolkingsaantallen krompen en de publieke gebouwen van de stad raakten buiten gebruik. De bouwmaterialen van de gebouwen werden hergebruikt voor de bouw van nieuwe structuren, zoals de bouw van kerken vanaf de vroege 8e eeuw.13 Een belangrijke eigenschap van deze

kerken is dat ze vaak gebouwd werden op de locatie van oude Romeinse publieke gebouwen. De bouw van de kerken was van groot belang voor het voortbestaan van deze steden; de kerk verbond de stad in

7 Leciejewicz/Valor 20132 (2007), 56. 8 Blockmans/Hoppenbrouwers 20082 (2007), 61-64. 9 Leciejewicz/Valor 20132 (2007), 57. 10 Schofield/Steuer 20132 (2007), 120. 11 Blockmans/Hoppenbrouwers 20082 (2007), 220. 12

Rutte 2005, 149; Schofield/Steuer 20132 (2007), 112; Verhulst 1999, 2-3.

13

(21)

21 het netwerk van kerken en steden.14 De centrale plaatsen hadden een ruraal karakter, maar ambachten

werden in elkaars nabijheid uitgevoerd.

Een tweede groep steden zijn vici die worden gedateerd vanaf de 8e eeuw. In deze groep vallen steden als Arras.15 De vici werden gebouwd in de directe omgeving van abdijen (bisschoppelijke

zetels) en werden voorzien van versterkingen aan het einde van de 8e eeuw.16 Verhulst maakt duidelijk

dat in geschreven bronnen een verschil bestaat tussen vicus en vicus monasterii.17 In de vicus

monasterii waren werkplaatsen ingericht waar gespecialiseerde ambachtslieden werkten in dienst van

de abdijen. Zij maakten onder andere producten van leer, hout, ijzer (wapens) en voorzagen in bont en gekleurd laken. De vici hadden een iets minder sterke band met de abdijen. Een derde variant van deze plaatsen is een portus; een nederzetting bij een abdij, gelegen in de buurt van handelsroutes. Deze nederzettingen hebben een sterke commerciële component, wat hen onderscheidt van de voorgenoemde vici en vici monasterii.18 Een goed voorbeeld van een portus is de stad Deventer.19

Buiten deze nederzettingen werden echter ook ambachten uitgevoerd op domeinboerderijen en dorpen, zoals het spinnen en weven van laken door vrouwen, het maken van glas, aardewerk en het winnen van grondstoffen zoals ijzer, vlas en zout.20 Ten behoeve van de boerderijen ter plaatse werd ook in de

dorpen ijzer gesmeed tot gereedschappen.21 De domeinboerderijen en dorpen stonden onder politiek

gezag van de abdijen, waardoor de ambachtslieden geen zelfstandige leiden waren. Zij die enige vrijheid genoten, konden de handelswaren verhandelen in andere plaatsen. Uit geschreven bronnen zijn verschillende voorbeelden bekend van producten die werden verhandeld, zoals laken (Fries laken), ruwe grondstoffen als vlas en ijzer, glas en wapens.22

Een derde groep steden zijn de zogenaamde emporia; grote handelscentra op kruisingen van land- en waterwegen, zoals Hamwic (Southampton), Lundunwic (Londen), Dorestad, Quentovic en Amiens.23 De belangrijkste functie van de emporia lag in de internationale handel; gelegen op

belangrijke land- en waterroutes stonden de emporia in verbinding met kustplaatsen waaronder in Noord-Duitsland, Denemarken, Scandinavië, en de Britse eilanden. Binnen de emporia werden meerdere ambachten uitgevoerd, zoals het looien van leer, het bewerken van hout, bot en gewei en het smeden van ijzer. In Ipswich zijn uit archeologisch onderzoek ook sporen bekend van het bakken van aardewerk.24 Andere vindplaatsen bevatten echter voornamelijk importaardewerk uit onder andere het

14 Schofield/Steuer 20132 (2007), 118. 15 Verhulst 1999, 49. 16 Verhulst 2002, 21. 17 Verhulst 1999, 53. 18 Verhulst 1999, 54. 19 Rutte 2005, 147; Mittendorff 2004, 15-16. 20 Verhulst 2002, 72. 21 Verhulst 2002, 77. 22 Verhulst 2002, 74. 23 Schofield/Steuer 20132 (2007), 112; Verhulst 1999, 44. 24 Schofield/Steuer 20132 (2007), 118.

(22)

22

Vorgebirge, dat goed past bij een handelscentrum waar overslag van goederen plaatsvond. De emporia (en de handelsroutes) stonden door aanvallen van de Vikingen in de 9e eeuw onder grote druk, waardoor de bewoningskernen ook verplaatsten of zelfs helemaal verdwenen, zoals Dorestad.25

2.1.2 Proto-urbane centra 10e - 12e eeuw

In de 10e eeuw kregen de bebouwing, het stratenpatroon en versterkingen in de vroegmiddeleeuwse centrale plaatsen een vaste topografische vorm. De eerder genoemde centrale plaatsen met Romeinse voorlopers kregen nieuwe stratenpatronen en werden weer voorzien van versterkingen.26 Daarnaast

ontwikkelden zij verder dankzij bevolkingsgroei, werden de centra ingedeeld in percelen en werden in toenemende mate bouwwerken uit steen opgetrokken.27 Daarnaast ontstonden nieuwe centrale

bewoningskernen in de nabijheid van nieuw gebouwde kastelen en bisschoppelijke paltsen. .28 Via het

gezag van een heer of bisschop konden de bewoners van de centra bescherming krijgen.29 In ruil voor

die bescherming nam het gezag echter een rol aan waarin de ambachtslieden als onvrijen of halfvrijen te werk gesteld werden. De functies van de centra werden steeds uitgebreider, uitgedrukt door de bouw van publieke gebouwen zoals raadhuizen vanaf de 12e eeuw. De handel was veelal nog van lokale en regionale aard, maar nam wel toe. Door surplus te genereren uit landbouw en goederen, was het mogelijk om goederen te verhandelen. Uit archeologisch onderzoek zijn huisplattegronden bekend die in relatie worden gebracht met huistypen met grotere ruimten voor de opslag van goederen.30 De

centrale plaatsen met een ruraal karakter veranderden in proto-urbane centra. De ontwikkeling van deze centra vond voornamelijk plaats langs rivieren, zoals de Schelde, Maas en Rijn. Goede voorbeelden zijn de centra Dinant, Huy, Luik en Namen. Het ontstaan van deze nederzettingen wordt gedateerd vanaf de tweede helft van de 8e eeuw, maar de ontwikkeling tot een stad volgde pas in de 10e eeuw.31 In de 10e

eeuw ontstond daarnaast een tweede groep met soortgelijke nieuwe proto-urbane centra zoals Antwerpen. Vanaf de 10e eeuw breidden deze uit door de bouw van nieuwe kerken en ruimte voor ambachten. In deze centra vestigden de ambachtslieden bij elkaar in de buurt.32 Een

variant van dergelijke centra waren de bewoningskernen bij nieuw gebouwde abdijen, zoals het centrum Arras. Een derde groep waren de proto-urbane centra die ontwikkelden door de samenvloeiing van meerdere bewoningskernen waar een versterking bij gebouwd werd, zoals Douai en Gent.33 25 Verhulst 1999, 66. 26 Schofield/Steuer 20132 (2007), 123. 27 Schofield/Steuer 20132 (2007), 123. 28 Verhulst 1999, 69. 29 Blockmans/Hoppenbrouwers 20082 (2007), 220. 30 Schofield/Steuer 20132 (2007), 126. 31 Schofield/Steuer 20132 (2007), 112, 117. 32 Schofield/Steuer 20132 (2007), 123. 33

(23)

23 Opvallend aan de centra die ontstonden vanaf de eerste helft van de 10e eeuw is dat de politieke situatie waarin deze steden gebouwd werden veranderde; de economische rol vergrootte ten opzichte van de politieke rol. Dit tekende zich af door een andere bouw van de kastelen waar ruimte was voor opslag en een voorburcht waar gespecialiseerde artisanale productie plaatsvond.34 Verhulst geeft als

voorbeeld de leerbewerkers die in opdracht van de heer voornamelijk militaire goederen produceerden. Deze ambachtslieden waren in dienst en konden niet vrij handelen buiten het kasteel.35 Op strategische

plekken langs riviermondingen ontstonden daarnaast centra met een sterke handelscomponent, te zien aan infrastructurele werken waar schepen konden aanmeren en goederen konden worden opgeslagen. De centra Dordrecht, Muiden, Kampen en Zwolle werden gesticht met een ligging aan open water, terwijl Zutphen en Arnhem ontstaan dankzij de ligging aan de IJssel en Vecht.36 Van de stad

Groningen is een eerste geschreven bron gedateerd in 1040. Groningen is dan een koninklijk domein dat geschonken wordt aan de bisschop van Utrecht. Hier is dan al sprake van een centrale plaats waar handel gedreven werd, dankzij de centrale ligging tussen twee landschapstypen.

2.1.3 Laat middeleeuwse steden 12e - 14e eeuw

Aan het einde van de 12e en begin 13e eeuw brak een bloeiperiode aan waarin bestaande proto-urbane centra uitgroeiden tot steden met een omvangrijk bestuurlijk administratief apparaat, een toenemende internationale handel en bevolkingsgroei. Het gevolg van de ontwikkelingen was een infrastructurele verdichting van de bebouwing.37 De gevolgen van deze bloeiperiode verschilden per regio; de

stedendichtheid in Duitsland, Engeland en Denemarken in deze periode was veel groter in vergelijking tot Noorwegen en Finland.38 In Duitsland en Engeland ontstond door de toename van het aantal steden

met verschillende groottes en politieke macht een hiërarchie in steden, terwijl in Finland, Noorwegen en de Baltische staten slechts een klein aantal steden een belangrijke centrumfunctie had.

Naast de groei en bloei van bestaande steden, ontstonden ook nieuwe centra, de villa nova. Deze steden onderscheidden zich van de voorgaande modellen, omdat zij als onderdeel van grenspolitiek (kolonisatie van gebieden) en een toenemende mate van controle over gebieden actief werden gesticht.39 De definitie van het “stichten” is echter punt van discussie; hier wordt onder het

“stichten” verstaan dat op basis van de stadsrechten de bestaande mochten groeien en versterken en nieuwe bewoningskernen met dergelijke rechten werden gesticht. Stadsrechten zijn juridisch-institutionele regels die zijn vastgelegd in een document. Ze werden uitgegeven door de persoon met

34 Verhulst 1999, 117. 35 Verhulst 1999, 117. 36 Rutte 2005, 148. 37 Andersson 2011, 371. 38 Andersson 2011, 372-373. 39 Andersson 2011, 371.

(24)

24

het hoogste gezag.40 In feite vertegenwoordigen stadsrechten een momentopname in de

ontstaansgeschiedenis van steden.41 Een goed voorbeeld van een gestichte stad is ‘s-Hertogenbosch,

gesticht als nieuwe bewoningskern door hertog Hendrik I in de 12e eeuw.42 Enkele andere voorbeelden

zijn Helmond, Geertruidenberg, Eindhoven en Bergen op Zoom.43 De stad Amersfoort werd gesticht

op het initiatief van de bisschop van Utrecht.44 De trend van het stichten van steden blijft lang aan in

de late Middeleeuwen.45

Door de sterke toename van het aantal steden in de twaalfde en begin dertiende eeuw werden oude handelsnetwerken vergroot, waardoor meer tol geheven kon worden en de import en export van grondstoffen en eindproducten toenam. Deze periode kan worden gezien als een overgangsfase waarin economische specialisatie, en als gevolg daarvan arbeidsspecialisatie, noodzakelijk werd om de handel te stimuleren.46 Deze veranderingen uitten zich bijvoorbeeld door de groei van nieuwe havenplaatsen langs de kust, waar overslag van handelswaar plaatsvond. Deze steden hadden een sterke relatie met de Vlaamse steden. Rutte noemde de steden Middelburg, Zierikzee en Aardenburg als voorbeeld.47 De Vlaamse steden kennen echter een ontwikkeling die al in de tiende eeuw begint.48 Plaatsen langs de

kust richting het Noorden konden uitgroeien tot steden door hun economische positie en landschappelijke ligging langs belangrijke routes. Rutte plaatst in deze categorie de steden Alkmaar, Haarlem, Leiden, ‘s-Gravenhage en Delft. In deze plaatsen bestond al enige lokale handel, maar zij deze groeiden uit tot grote regionale handelsplaatsen. In de 13e eeuw werden ook stadsrechten toegekend aan deze plaatsen in Holland, met uitzondering van ‘s-Gravenhage.49 Ook op de (Hollandse)

eilanden, langs de rivieren en aan de Zuiderzee ontwikkelden steden als zodanig, zoals Goes, Vlissingen, Gouda, Hoorn en de damsteden Schiedam, Rotterdam en Amsterdam.50 Tegelijkertijd

werden om politieke redenen talloze steden bij individuele kastelen gesticht in het graafschap Gelre, welke opvallend klein bleven.51 Deze steden misten, net zoals veel steden die gesticht werden in het

Oosten en in Limburg, een directe verbinding met handel over water. Slechts een klein aantal van deze steden werden van grotere betekenis. Voorbeelden daarvan zijn de steden Hasselt en Venlo.52

In de 14e eeuw was de bloeitijd van de nieuwe steden voorbij. Hier zijn meerdere oorzaken voor te noemen, onder andere de uitbraak van hongersnood en epidemieën. De steden die waren ontstaan in

40

van Engen 2005, 69.

41

Leupen 1988, 10; van Engen 2005, 67.

42 Kuijer 2000, 25. 43 Rutte 2005, 150. 44 Rutte 2005, 150. 45 Rutte 2005, 153. 46 Janssen 2003, 22. 47 Rutte 2005, 150-151. 48 Verhulst, 1999, 68-118. 49 Rutte 2005, 151. 50 Rutte 2005, 151-153. 51 Janssen 2003, 22. 52 Rutte 2005, 153.

(25)

25 de 13e eeuw raakten achter in de ontwikkeling of verzwakten in het geheel, terwijl de oudere steden hun positie konden consolideren.53 Ook in deze steden was sprake van bevolkingsafname, en

veranderde het uiterlijk van de steden.54 Veel steden hadden grote braakliggende terreinen die lange

tijd niet opgevuld zouden worden. In Noord-Nederland ontwikkelen de Friese steden zich juist in deze periode. Op de oude vroegmiddeleeuwse handelsplaatsen ontwikkelden hier steden zoals Leeuwarden, Sneek en Franeker.

2.1.4 De stad en het achterland

De relatie van een stad met het achterland heeft betrekking op verschillende aspecten die het mogelijk maken dat de stad kon functioneren. Geen stad stond op zich; om de bewoningskernen en abdijen en hoven te kunnen voorzien van vele grondstoffen en voedsel waren de omringende landerijen nodig. Naarmate meer bewoners in de stad woonden was steeds minder ruimte in de stad beschikbaar voor landbouw en veeteelt en konden de agrarische producten niet langer binnen de stad worden gewonnen. Op de akkers buiten de stad konden gewassen gezaaid en geoogst worden en vee worden geweid, ten behoeve van de wol, melk, vlees en huiden. Open landen en bossen rondom de bewoningskernen waren essentieel voor het winnen van hout en hars, houtskool, schors, vruchten en wild vlees (alsook bonthuiden). Waar mogelijk werd uit mijnschachten ijzer, zout en steen verkregen. Zout werd ook gewonnen uit zoutpannen door zeewater te laten verdampen.

In geschreven bronnen komt de relatie met het achterland pas vanaf de 13e eeuw aan bod. Zo zijn in veel stadsrechten artikelen opgenomen die melding maken van het reilen en zeilen buiten de stad.55 Zo kon de handel van goederen gereguleerd worden, alsook de immigratie en emigratie van

inwoners van de stad en de bescherming van de nijverheden in de stad.56 Nicholas benoemt in relatie

tot de textielhandel in Vlaanderen ook de relatie immigratie van ambachtslieden uit steden als Gent en Ieper.57 Ook stipt Nicholas de zogenoemde buitenpoorterij aan, wat inhield dat ingezetenen van de stad

buiten de stad hun activiteiten uitvoerden, zoals rijke boeren. Hoogewerf beschrijft in zijn dissertatie over de stadsrechten van Haarlem dat de buitenpoorterij niet was toegestaan vanaf de 14e eeuw maar voegt hij er aan toe dat deze regel waarschijnlijk niet altijd werd nageleefd.58 Aan het verblijf en

gebruik van gebieden buiten de stad waren voorwaarden verbonden; de stadsrechten van ’s-Hertogenbosch en Haarlem bevatten beide een artikel over het recht van poorters om twee maal veertig dagen buiten de stad te mogen zijn om het land in te zaaien en te oogsten.59 Uitzonderingen op

53 Andersson 2011, 375. 54 Scholkmann 2011, 403. 55 van Engen 2005, 68. 56 van Oerle 1975, 222. 57 Nicholas 1971, 222. 58 Hoogewerf 2001, 120-121. 59 Hoogewerf 2001, 116-117.

(26)

26

deze regel werd gemaakt voor molenaars en kooplieden. Uit geschreven bronnen is ook bekend dat gasthuizen en leprozenhuizen om hygiënische buiten de stad werden gevestigd.60 De stad en haar

voorraden moesten worden beschermd tegen enerzijds andere heren en stedelijke besturen, maar ook tegen accijnsvrije (illegale) activiteiten buiten de stadspoorten. 61

Een andere benadering is zoals Kuijer schrijft; de steden maakten deel uit van politieke territoria die verdedigd moesten worden. De stad was een middel om het achterland te controleren. Om de grenspolitiek stabiel te houden konden coalities worden gesloten door middel van handelsverdragen en tolvrijheden tussen verschillende steden.62 Een voorbeeld daarvan zijn de afspraken tussen de

hertog van Brabant en de heren van Gelre voor de steden Nijmegen, Arnhem en Zutphen.

2.2

Fysieke plaats van de leerlooiers en leerbewerkers in de stad

Interessant is welke plek de leerlooiers en leerbewerkers hadden in de ontwikkelingen van de steden. De vraag is of de ambachten vertegenwoordigd worden in geschreven bronnen, en in welke mate uit dergelijke bronnen een plaats, fasering of continuïteit van gebruik van één plek in de stadsuitleg kan worden bepaald. Naarmate de ontwikkeling van centrale plaatsen in laatmiddeleeuwse steden vorderde, werden meer ambachten uitgevoerd in de steden. Ook in de sociale context waarin de ambachten werden uitgevoerd vonden wijzigingen plaats. In verschillende geschreven bronnen komen de leerlooiers en leerbewerkers zijdelings ter sprake, zoals in het geval van gegevens over het heffen van tol, importgoederen en het uitgeven van privileges aan de ambachtslieden in de stad.

In de algemene literatuur schrijft men over leerlooiers, maar de technieken voor het looien van runderhuiden verschillen van het witlooien van schapenhuiden. Ook de locatie waar het ambacht werd uitgevoerd kon verschillen; het looien vergde grote bassins voor het looien, terwijl witlooiers de huiden te drogen konden hangen op een warme bovenverdieping. Ervynck schrijft dat uit archeologisch onderzoek bekend is dat de leerlooiers lange tijd zowel runder- als schapen- en geitenhuiden looiden, maar dat de splitsing tussen de runderlooiers en witlooiers tussen de 13e en 14e eeuw plaats had.63 Leerbewerkers worden pas naarmate de arbeidsspecialisatie optreedt uitgesplitst

naar schoenmakers, messchedenmakers, riemenmakers en zo verder. De huiden die gelooid konden worden, arriveerden in de bewoningskern als bijproduct van de slacht. Andere grondstoffen, zoals schors voor het looien van leer, werden aangevoerd via rurale bewoningskernen, waar hout werd verwerkt en schors werd gewonnen. De leerlooiers en leerbewerkers maakten deel uit van een lange keten van ambachten die werkten met dierlijk materiaal, waaronder de slagers, botbewerkers,

60 Kuijer 2000, 65. 61 Jansma 1966. 62 Kuijer 2000, 29-30, 53. 63 Ervynck 1991, 122.

(27)

27 hoornbewerkers, kwastenmakers en lijmziederijen. Op deze plek staan de leerbewerkers en (voornamelijk) de leerlooiers centraal.

2.2.1 Leerlooiers en leerbewerkers in de vroegmiddeleeuwse bewoningskernen

In de vroegmiddeleeuwse centrale plaatsen vond de artisanale productie plaats in zowel de rurale nederzettingen als in de centrale plaatsen. De eerste vermeldingen over het looien van leer en lederen producten dateren in de Karolingische periode en zijn geschreven in kloostercontext. Verhulst behandelt in zijn werk de Karolingische afdracht en handel in wol en lakens, zout, ijzer en leer voor militaire doeleinden, aardewerk en glas.64 De productie van de goederen vond zowel in rurale context

plaats, zoals op de domeinboerderijen, maar ook in de centrale plaatsen. Hierbij wordt wel een scheiding aangebracht in de typen producten; de gangbare producten werden voornamelijk in de rurale context gemaakt, terwijl luxe goederen zoals gekleurd textiel, bont en militairia zoals wapens en leer (met een militaire functie) voornamelijk in de centrale plaatsen werd vervaardigd, in dienst van de abdij of het hof ter plaatse als horige of halfvrije.65

In de proto-urbane centra werden de ambachten primair in de centra zelf uitgevoerd. Producten werden verhandeld langs wegen in de centra.66 Ambachtslieden die werkten in dienst van een stadsheer, werkten in de nabijheid of op zijn hof. Het is niet duidelijk waar de huiden gelooid werden. Enerzijds stelt Schofield dat leer naar eigen behoefte werd gelooid op erven in de centra. Hoppenbrouwers en Blockmans schrijven echter dat leer via rurale nederzettingen werd verhandeld in de proto-urbane centra.67 Dat zou kunnen betekenen dat handel in leer vanuit de rurale nederzettingen

door middel van tolheffing geld op zou leveren, maar dat de leerlooiers als poorters ontbreken in oorkonden en rechten.

2.2.2 Leerlooiers en leerbewerkers in de laatmiddeleeuwse steden

In de laatmiddeleeuwse steden is sprake van concentraties van ambachten bij elkaar in de stad.68 Dit

had een aantal voordelen voor de aanlevering van grondstoffen zoals de huiden en looistoffen, en op deze wijze kon het gelooide leer direct worden verkocht in de stad. Voor het verzamelen van de grondstoffen waren ambachtslieden echter afhankelijk van het achterland. Uit schriftelijke bronnen, zoals stadsrechten uit de 13e eeuw, is bekend dat op de grondstoffen en eindproducten tol geheven werd. In dat opzicht werden de ambachten met leer indirect wel bestuurd. In de stadsrechten van Den Bosch (uit 1145) en Haarlem (uit 1245), werden de ambachten slechts benoemd in de relatie tot het 64 Verhulst 2002, 72-73. 65 Córdoba/Müller 2011, 283. 66 Schofield/Steuer 20132 (2007), 123. 67 Blockmans/Hoppenbrouwers 20082 (2007), 219. 68 Córdoba/Müller 2011, 277.

(28)

28

heffen van tol aan poorters met goederen.69 De inhoud van de stadsrechten variëren echter per plaats

en per overlevering. Een andere bron uit Den Bosch uit de 12e eeuw noemt echter enkele “eerste ambachtslieden van de stad”, waaronder enkele schoenmakers en leerlooiers.70 In een andere akte uit

Den Bosch, gedateerd in 1299, heeft Kuijer de import van aluin en potas opgemerkt.71 Hij schrijft dat

beide middelen gebruikt werden voor het verven van laken. Beide grondstoffen werden echter ook gebruikt voor het looien van leer. Huiden komen niet voor in deze akte; waarschijnlijk waren de huiden lokaal beschikbaar dankzij de vleesconsumptie.72

De leerbewerkers zullen als typische artisanale ambachten altijd plaats hebben gehad in de stadskern, binnen de muren en in de nabijheid van een markt. De leerlooiers zijn daarentegen niet zo standvast. Algemeen wordt aangenomen dat de leerlooiers in ieder geval om hygiënische redenen en kwaliteitsbehoud niet tot de kern van de stad werden toegelaten.73 Leerlooiers hadden water nodig tijdens de werkzaamheden dat zij moesten putten en lozen op dezelfde waterstromen waar drinkwater uit werd gehaald en waar andere industrieën, zoals de bierbrouwers en lakennijverheid gebruik van maakten. Het was voor de hygiëne daarom van groot belang dat deze werkzaamheden van elkaar gescheiden bleven. Door de huiden bovendien benedenstrooms in de stad te laten weken, werd voorkomen dat het stromend water in de stad vervuild raakte. Daarnaast konden leerlooierijen ook de luchtkwaliteit aantasten door de stank van de looiputten. De vraag blijft echter of de leerlooiers om die redenen volledig uit de stad werden geweerd, of dat zij in dunbevolkte delen van de steden werkten. Pounds schrijft dat stedelijke looierijen zo ver mogelijk van de stad af werden gelokaliseerd vanwege de water- en luchtvervuiling.74 Dit contrasteert met zijn bewering dat de leerlooiers wel degelijk in de

stad actief waren, terwijl op dat moment sprake was van grootschalige leerproductie met de genoemde overlast. Mogelijkerwijs doelde Pounds op de productie van leer in looierijen welke gelegen waren binnen de stadsmuren, maar op braakliggende gebieden buiten het centrum van de bewoning zodat de overlast beperkt bleef.

In het kader van het gebruik van de openbare ruimte ligt voor de hand dat toponiemen als “Looiersgracht”, “Huidenkopersstraat”, “Huidenvettersstraat” of “Schoenmakersstraat” in het verleden in verband stonden met de aanwezigheid van leerlooiers dan wel leerbewerkers, maar hier zijn wel enkele notities bij te maken. De naamgeving van een straat of gracht betekent niet per definitie dat het ambacht fysiek is uitgevoerd in deze straat, of in welke kwantiteit. Daarnaast zijn op enkele uitzonderingen na geen namen bekend uit de eerste fasen van de ontwikkeling van steden; dit fenomeen komt pas voor sinds de 15e eeuw.75 De naamgeving is afhankelijk van het moment waarop

69

van Herwijnen 1988, 19; Kuijer 2000, 41.

70 Kuijer 2000, 56. 71 Kuijer 2000, 55. 72 Schofield/Steuer 20132 (2007), 127. 73 Blockmans/Hoppenbrouwers 20082 (2007), 234; Córdoba/Müller 2011, 278. 74 Pounds 19942(1974), 320-321. 75 Rentenaar 1988, 65.

(29)

29 deze plaatsvond, met welke reden dit gebeurde en door wie de naam werd opgesteld. Zo konden de namen ook worden vernoemd naar een belangrijke ambachtsman die woonachtig was in de straat. Bovendien wijzigden straatnamen in de loop van de tijd. Voor Den Bosch is geconcludeerd dat het gebruikelijk was dat ambachtslieden van hetzelfde ambacht in één straat vestigden.76 Ook in het geval

van leerlooiers zou dat het geval zijn. De studie naar de stad Leiden toont daarentegen aan dat daar geen clusters zijn van dezelfde ambachten in één straat.77 Opvallend is dat namen zoals

Huidenvettersstraat en Donkergracht in Antwerpen en Leiden binnen de eerste stadsuitleg passen maar wel aan de rand van de stad liggen. De looiersgracht in Amsterdam maakt deel uit van de derde uitleg en valt in een district dat de functie kreeg voor woningen en kleinbedrijf. Daarbij moet de vraag worden gesteld of het looien van huiden als “kleinbedrijf” kan worden getypeerd, zoals wordt gesteld door Knegtmans.78 Voorbeelden van straatnamen die relateren aan de leerbewerkers in Noordwest-Europa zijn legio. Opvallend zijn echter de directe verbanden tussen straatnamen en de opgravingen in dergelijke straten, waar daadwerkelijk sporen van de ambachten zijn aangetroffen. In Riga is een zeer duidelijke koppeling van straatnamen aan ambachten, waaronder schoenmakers, met archeologische vondsten van dergelijke ambachten.79 Een ander voorbeeld is de opgraving aan de Eekhoutstraat

(verwijzend naar eikenhout) in Brugge, alwaar een aanzienlijk grote leerlooierij is opgegraven.80

Als het looien van leer een ambacht was dat daadwerkelijk buiten de stadsmuren moest worden uitgevoerd om hygiënische redenen, is een belangrijke vraag hoe dit verblijf buiten de stad georganiseerd werd. Zoals eerder beschreven, werd in de stadsrechten strikt bepaald hoeveel dagen poorters buiten de stad mochten verblijven ten behoeve van de oogst en het zaaien van gewassen. Het gaat hier om verblijven buiten de stad en niet om de dagelijkse gang van de woning in de stad naar de werkplaats buiten de poorten. In de stadsrechten van Leiden (1266) was bijvoorbeeld niet opgenomen wat wel en wat niet geoorloofd was buiten de stadsmuren.

Brünner, Jansma en Harten noemen in hun behandeling van het achterland voornamelijk de activiteiten die hier ‘illegaal’ werden uitgevoerd, niet welke nijverheden legaal buiten de stadspoorten plaats hadden.81 Van Oerle schrijft over Leiden in 1451 dat voorafgaand aan de eerste roedengrens van

200 roeden buiten de stad naast tapperijen ook ‘ambachten’ plaatshadden, maar om welke ambachten dat precies gaat is niet beschreven.82 Bepaald werd dat over ambachten uitgevoerd binnen deze

roedengrenzen, later ook van 400 roeden, ook accijnzen geheven mochten worden. Een belangrijk document waaruit de situatie in het achterland van de steden naar voren komt, is de Order op de Buitennering van 1531. Twintig steden voeren in een brief over deze order aan dat buiten de 76 Kuijer 2000, 56. 77 van Oerle 1975. 78 Knegtmans 2011, 110. 79 Caune/Ose 2006, 466. 80 Ervynck/Hillewaert 1991 81

Brünner 1918; Harten 1987; Jansma 1966.

82

(30)

30

stadsmuren tegen de wens in bepaalde ambachten worden uitgevoerd, waaronder “loyerijen”. De invoering van de Order verloopt niet zonder slag of stoot. De ambachtslieden dragen aan dat de ambachtslieden niet in staat zijn de hoge stedelijke accijnzen te kunnen betalen.83 Uit de discussie

blijkt dat de steden inkomsten missen door onder andere de leerlooiactiviteiten buiten de stad. De ambachten dienden legaal te worden uitgevoerd binnen de stadsmuren, ondanks stankoverlast en een “waterproblematiek”. In 1575 werd vervolgens in een octrooi opgenomen dat ambachten buiten de stadsmuren en binnen de roedengrens van 800 roeden alleen werden toegestaan indien voor het lokale belang werd geproduceerd. De Order op de Buitennering heeft in dezen misschien niet goed standgehouden? Buiten de stadsmuren vond voornamelijk landbouw en veelteelt plaats, maar waren ook enkele scheepsmakerijen, lijmziederijen, kalkbranderijen en steenbakkerijen gevestigd.84 Daarbij

moet worden opgemerkt dat de grondstof van lijmziederijen onder andere botmateriaal is. Botmateriaal is één van afvalcategorieën van leerlooierijen. Mogelijkerwijs zou de locatie van een lijmziederij in relatie kunnen zijn met een leerlooierij, echter hier zwijgen de bronnen over. Pounds stelt dat aan het einde van de Middeleeuwen de leerambachten uit de urbane kernen verdwijnen naar het rurale achterland.85 Of dit voor Nederlandse steden ook het geval is, is onbekend.

Samenvattend is het lastig om op basis van geschreven bronnen de fysieke plek van de leerlooiers en leerbewerkers in de stadsontwikkeling te beschrijven. Pas zodra de economische belangen van de stad groter werden, werden de ambachten bij naam genoemd in oorkonden. Dankzij archeologisch onderzoek is het echter wel mogelijk om een beeld van dergelijke ambachtelijke werkplaatsen te schetsen, ook als de ambachten niet bij naam genoemd worden in geschreven bronnen.

2.3

Sociaaleconomische rol van de ambachtslieden

Uit geschreven bronnen kan interessante informatie over de leerlooiers en leerbewerkers worden afgeleid, zoals de economische betekenis van de ambachten en hun sociale status. Hoe groter het aandeel van de ambachtslieden in de politiek en economie, des te vaker worden zij opgenomen bronnen zoals in verordeningen, oorkonden en stadsrechten.

Om een beeld te vormen van de sociaaleconomische rol van de ambachtslieden is het van belang om te weten uit welke hoek de vraag naar producten kwam; was dit de lokale handel of produceerde men voor een specifieke heer of bisschop? Zoals eerder geschreven, is het onderscheid tussen de ambachten van belang. Het leerlooien behoort tot de stinkende en vervuilende ambachten. . Gesteld kan worden dat het kostbaarste bezit van een leerlooier de gelooide huiden zijn vanwege het langdurige proces dat voorafgaat aan het eindproduct. Leerlooiers en witlooiers leverden in feite de grondstoffen voor de leerbewerkers. Leerbewerkers konden zich, in tegenstelling tot de looiers, 83 van Oerle 1975, 228. 84 van Oerle 1975, 236-237. 85 Pounds 19942 (1974), 287-288.

(31)

31 specialiseren in verschillende gerelateerde ambachten. In Scandinavië is echter algemeen aangenomen dat leerbewerkers zelf hun leer looiden.86 Het looien van leer wordt bijvoorbeeld in Turku (huidige

Finland) niet als gescheiden ambacht beschouwd.87 Deze aanname is gebaseerd op de samenkomst van

archeologische sporen, en het gebrek aan geschreven bronnen waar de leerlooiers in benoemd worden. In Noordwest-Europese bronnen worden de ambachtslieden echter wel specifiek aangeduid. De essentie van het voorbeeld van Turku is dat bij de bespreking van leerbewerkers in geschreven bronnen ook de herkomst van het leer nagegaan moet worden om een compleet beeld van deze ambachtslieden te verkrijgen.

2.3.1 Ambachtsspecialisatie

Tegelijk met de ontwikkeling van de steden vond ook een fundamentele ontwikkeling van de uitvoering van de ambachten plaats. Waar gebruiksvoorwerpen in de 8e eeuw voornamelijk in rurale nederzettingen werden gemaakt voor eigen (lokaal) gebruik, werden zij geproduceerd in een bijna industriële vorm voor de handel in de Late Middeleeuwen. De bronnen over deze specialisatie worden gedateerd voor steden in Vlaanderen vanaf de 11e eeuw.88

De inwoners van de vroegmiddeleeuwse centrale plaatsen werkten in dienst van de territoriale heer, zoals de abdijen. Zoals al eerder aangegeven, waren deze lieden gespecialiseerd in het maken van specifieke en luxe goederen. In de rurale nederzettingen werden normale gebruiksvoorwerpen gemaakt, terwijl de leerbewerkers en de smeden bij de abdijen voorwerpen met militaire functies leverden. Onder de inwoners in de centrale plaatsen bevonden zich enkele kooplieden, die ook enige eigen winst konden behalen in de handel. Doordat de politieke macht aan het eind van de 9e eeuw veranderde, kwam er ruimte voor aristocratische families die op tactische plaatsen vestingen bouwden die uitgroeiden tot proto-urbane centra van de 10e tot in de 12e eeuw. Veel inwoners van deze centra hadden zich geschaard onder de bescherming van de kerken in ruil voor diensten waardoor zij halfvrij of zelfs lijfeigenen waren. Ook werkten onvrijen in dienst van de heren die zich in de plaatsen gevestigd hadden in versterkingen.89 In deze proto-urbane centra was echter ook al sprake van

artisanale productie ten behoeve van de handel.

Aan het einde van de 11e eeuw brak een periode aan van bevolkingsgroei door immigratie van mensen uit het achterland. De opbrengsten van het land namen toe, de bevolking groeide en de steden raakten voller. Veel lieden waren niet langer in dienst van stadsheren of de kerk, maar waren

86 Harjula/Hiekkanen 2006, 531. 87 Harjula 2015, 170. 88 Verhulst 1999, 119. 89 Verhulst 1999, 117.

(32)

32

werkzaam in de handel die gereguleerd werd.90 Deze ontwikkelingen hadden als gevolg dat

ambachtslieden zich verder konden specialiseren.

In het geval van de huidenverwerking zijn verschillende ambachten bekend die leer maken: leerlooiers (ook wel zwartledertouwers), huidenvetters, witlooiers (ook wel witledertouwers) en zeemtouwers.91 Deze ambachtslieden verkregen hun grondstoffen via de slagers, runmakers en villers.

Het bewerken van leer leverde bovendien een nog grotere groep specialisten op, namelijk schoenmakers, schoenlappers, riemenmakers, handschoenenmakers, buidelmakers, schildbekleders, kistenmakers, harnasmakers, flessenmakers en perkamentmakers. In combinatie met andere materialen werd het leer gebruikt door zadelmakers, boekbinders en kistenmakers. De huidverwerkers vormden een aanzienlijke groep ambachtslieden die in de keten van dierlijk materiaal werkten.

Door de groei van het aantal gespecialiseerde ambachtslieden ligt het voor de hand dat ook de vraag naar leer toenam. Aanvankelijk werd het leer door lokale handel verkregen, later werd deze handel grootschaliger. Door de organisatie van markten konden grondstoffen en bijproducten en halfproducten immers worden verhandeld op een verhoogd tempo.92

2.3.2 Opkomst gilden

De toename van de mogelijkheden in de handel van goederen gaf economische voorspoed en een constante vraag naar goederen. Een belangrijke vraag in dit kader is of, en hoe, deze ambachtslieden zich organiseerden. Uit geschreven bronnen zijn vanaf de 11e eeuw kooplieden bekend die zich gingen organiseren in gilden. Het belangrijkste doel van de gilden was dat in de regionale en internationale handel enige bescherming werd geboden in geval van juridische zaken en problemen met de goederen. Door ontwikkelingen op economisch en politiek gebied ontstonden in de 13e en 14e eeuw ook ambachtsgilden.93 Als centrale plek werden namens de gilden ook gildehuizen gebouwd.94 Meestal

hadden de gilden ook een relatie met de kerk, door aan het gilde een beschermheilige te verbinden. De beschermheiligen van de leerlooiers en leerbewerkers zijn Sint Crispijn en Sint Crispianus. Deze ontwikkelingen moeten worden geplaatst in een periode waarin de ambachtslieden een politieke stem wilden krijgen in het stadsbestuur, welke samenvalt met de toename in het aantal schermutselingen tussen hoge bestuurders en de ambachtslieden.95 Waarschijnlijk organiseerden ambachtslieden ook al

voor de 13e eeuw, van dergelijke organisaties zijn echter geen schriftelijke bronnen bekend.96

90 Verhulst 1999, 118. 91 Ervynck/Hillewaert 1991, 119. 92

Grew/de Neergaard 2001, 47; Seelen/Vogel 1986, 6.

93 Verhulst 1999, 123. 94 Giles 2011, 396. 95 Kuijer 2000, 69. 96 Verhulst 1999, 131.

(33)

33 Gilden waren zelfregulerende ambachtsorganisaties, waar alle ambachtslieden van soortgelijke beroepen aan deel moesten nemen. Buiten het gilde mocht men deze ambachten niet uitvoeren. Feitelijk waren ze een middel van het stadsbestuur om de nijverheid en handel in specifieke producten te reguleren en de kwaliteit te behartigen, in ruil voor privileges.97 De wetten en regels die men

hanteerde in deze gilden werden vastgelegd in de oorkonden, die moesten worden erkend door het stadsbestuur of de landsheer door middel van een gildekeur.98 Naast taken op het vlak van de

uitvoering van het ambacht dienden gilden ook als sociaal vangnet voor de zorg voor ouderen, zieken en weduwen van gildelieden. Het spreekt voor zich dat de verlening van gildekeuren in deze periode een zekere periode van voorbereiding moet hebben gekend. Op het initiatief van de ambachtslieden werd een gildekeur opgesteld, waarna de keur werd verleend. Na het gilde van de smeden in 1302 werd op 8 februari 1304 in Den Bosch het gildekeur voor leerlooiers en schoenmakers verleend.99 Uit Middelburg is een huidenvettersgilde bekend uit 1587, terwijl het schoenmakersgilde in Middelburg al in 1428 voorkomt in de archieven. Ook is bekend dat in Middelburg een gilde van handschoenmakers was, maar van dit gilde zijn geen archieven bewaard.100 Uit Rotterdam is het schoenmakersgilde

bekend van voor 1531.101 Uit Arnhem zijn pas gegevens over het leerlooiers- en schoenmakersgilde

bekend uit de 17e eeuw.102

Ambachtslieden waren door middel van een gildekeur bevoegd om enerzijds de kwaliteit van producten te bewaken door eisen te stellen aan het productieproces en de uitvoerende partijen, anderzijds om arbeidsvoorwaarden op te stellen en zo de eigen markt niet te laten verstoren. De opleiding van leerjongens en gezellen werd in gang gezet onder de hoede van het gilde, waarna een afsluitend stuk als proefstuk werd gefabriceerd en hij zich zodra hij voldoende kapitaal had verworven, meester mocht noemen. In de gildekeuren was eveneens opgenomen dat ambachtslieden niet bevoegd waren om aangrenzende ambachten uit te voeren; zo was het leerlooiers niet toegestaan om gelooide huiden te verkopen. De huidenkopers waren overigens niet aangesloten bij het gilde. Onregelmatigheden konden worden opgelost door middel van sancties. De zelfregulerende taak had niet allen vergaande gevolgen voor de ambachtslieden maar ook voor de economie van de producten,

97 Verhulst 1999, 129. 98 Kuijer 2000, 57. 99 Kuijer 2000, 58. 100

990.6 Gilden en Beurzen te Middelburg, (1364) 1477-1820 (1908) (Zeeuws Archief) (via

http://www.archieven.nl/nl/zoeken?mivast=0&mizig=210&miadt=239&miaet=1&micode=990.6&minr=2236079&miview=i nv2)

101

17 Rotterdamsche Gilden (Stadsarchief Rotterdam) (via

http://www.archieven.nl/nl/zoeken?mivast=0&mizig=210&miadt=184&micode=17&milang=nl&mizk_alle=gilden%20en%2 0beurzen&miview=inv2#inv3t1)

102

2001 Gasthuizen en gilden in Arnhem (Gelders Archief) (via

http://www.archieven.nl/nl/zoeken?mivast=0&mizig=210&miadt=37&micode=2001&milang=nl&mizk_alle=gilden%20en% 20beurzen&miview=inv2#inv3t2)

(34)

34

welke monopolistisch werd. Dit uitte zich onder andere door de bouw van speciale bouwwerken waar de producten van het gilde werden verhandeld.103

2.3.3 Leer in de handel en op markten

Door de economische specialisaties van de steden varieerde het aandeel van specifieke ambachten per stad. Van goederen waar meer vraag naar was, zullen de ambachtslieden ook vaker in schriftelijke bronnen voorkomen dan andere sectoren.104 Geschat wordt dat het aandeel van de handel in leer in de

14e eeuw een tweede plek in de economie had, na de handel in laken.105 Deze tweede plaats lijkt gezien

het gebrek aan gestructureerd onderzoek in de historische discipline bijna een “tweederangs” ambacht. De Boer verwoordde echter dat de aard van de sterk vervuilende ambachten niet van invloed was op de bespreking van de ambachten in historisch onderzoek.106 De vraag is wat het aandeel was van de

handel in leer in de economie van de opkomende steden. Hodges kaart de handel in leer (dan wel huiden) aan, in die zin dat ondanks dat het materiaal nauwelijks in bronnen voorkomt, het toch wel onderdeel moet zijn geweest van handel.107 Door middel van indirecte bronnen is het echter wel mogelijk om een idee te krijgen van de handel in leer en lederen goederen.

Tot in de 10e eeuw werd de internationale handel via de emporia beïnvloed door monopolie van het gezag.108 Vanaf de 10e

eeuw vond ook mondjesmaat handel plaats buiten het gezag van de heer. Geschreven bronnen, zoals tolafschriften, maken duidelijk dat bepaalde kooplieden door middel van privileges vrijgesteld werden van het betalen van tol.109 Dankzij technologische ontwikkelingen

konden verschillende ambachten meer producten leveren.110

Schriftelijke bronnen die direct betrekking hebben op handel uit de periode van de ontwikkeling van de eerste steden, zijn oorkonden met specifieke marktrechten. Deze zijn evenals de stadsrechten bekend na de 13e eeuw uit het kustgebied en rond het rivierengebied. Dijkman schrijft echter ook dat er bewijs is dat bepaalde markten gehouden zijn zonder daar expliciete rechten voor te hebben.111 Het

recht om markt te houden is belangrijk in de ontwikkeling van rurale nederzettingen tot steden. Middels deze rechten reguleerde de graaf de handel en bevoorrading en volgens zijn systeem van maten en gewichten.112 Veel plaatsen kregen dit recht pas toen de nederzetting een urbaan karakter

103 Giles 2011, 397. 104 Pounds 19942 (1974), 253-254; de Boer 1988, 34. 105 Pounds 19942 (1974), 285. 106 de Boer 1988, 38. 107 Hodges 1982, 127. 108 Schofield/Steuer 20132 (2007), 127. 109 Verhulst 1999, 121, 122. 110 Córdoba/Müller 2011, 277. 111 Dijkman 2011, 42. 112 Dijkman 2011, 62-63.

(35)

35 had, veelal in de 13e eeuw. In de 14e eeuw kregen Rotterdam, Dordrecht en Alkmaar bijvoorbeeld pas marktrechten.113

Bij de markten moet het onderscheid gemaakt worden tussen die met een regionaal karakter en gespecialiseerde markten waar specifieke goederen verhandeld werden en waarbij kooplieden uit alle windstreken betrokken werden.114 De jaarmarkten werden enkele malen per jaar gehouden. Dijkman

noemt als onderdeel van de gespecialiseerde markten de zuivelmarkten, paardenmarkten en veemarkten (voor de slacht) die nog voor de stapelmarkt gangbaar waren. Uit Brielle is bekend dat onder andere leerbewerkers hun waren verkochten op een regionale markt.115 Duidelijk is dat de

markten in de loop van de tijd veranderden in wekelijkse markten, zoals in Haarlem, Amsterdam en Hoorn.116

Specifieke jaarmarkten die gericht waren op de handel in leer zijn bekend uit Rotterdam en Den Bosch. Naast lederen goederen kon ook gelooid leer worden verhandeld. Rotterdam kreeg pas in 1563 het recht om jaarmarkten te houden die gericht waren op de leerhandel. In Den Bosch werd aanvankelijk alleen voor de lokale handel geproduceerd.117 Kuijer schrijft dat in de 15e

eeuw grote hoeveelheden leer afkomstig uit Leiden werden verhandeld op de jaarmarkt waarvan slechts een deel bestemd was de lokale markt.118 Vanaf deze tijd vormde de Bossche handel in lederen goederen een te

sterke concurrent voor de productie van leren goederen in de stad Keulen. Het Bossche gilde van leerbewerkers stelde hogere eisen aan de producten dan de stad Keulen, waardoor de Bossche goederen van betere kwaliteit waren. Vanaf deze periode wakkerde tevens de handel in huiden in Antwerpen en Bergen op Zoom sterk aan.119 Duidelijk is dat de economische positie van de

leerbewerkers enorm versterkte.

2.3.4 Sociale status

De sociale status van leerlooiers en leerbewerkers is een belangrijk onderdeel van de beeldvorming van de ambachtslieden. Uit verschillende voorgaande onderzoeken blijkt dat over de status discussie bestaat. R. Higham verdeelde de verschillende ambachten die te maken hebben met leer in twee groepen; enerzijds zij die de huiden prepareren en looien, anderzijds de leerbewerkers die eindproducten vervaardigden.120 Higham stelt dat de looiers van zware huiden, zoals runderleer,

onderin de hiërarchie van de ambachten die huiden verwerken functioneerden. Pas in de 18e eeuw zouden de leerlooiers erkend worden voor hun zware arbeid. Deze lage sociale positie heeft volgens 113 Dijkman 2011, 68. 114 Dijkman 2011, 46; Kuijer 2000, 142-143. 115 Dijkman 2011, 52. 116 Dijkman 2011, 58-59. 117 Kuijer 2000, 55. 118 Kuijer 2000, 139. 119 Kuijer 2000, 330. 120 Higham 2006.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Het decreet betreff ende de bodemsanering en de bodem- bescherming (DBB).. Twee rechtsgronden

Ge- vraagd naar waar zij over 15 jaar wil- len wonen, blijken jongeren een duidelijke voorkeur te hebben voor het buitengebied.. Met name lande- lijk wonen vlakbij een

Met deze verkenning hopen we lessen te trekken voor (nieuwe) politieke partijen, maar ook over de algemene aantrekkingskracht van de lokale politiek: Veel inwoners

Omdat lokale politieke partijen per definitie alleen actief zijn in één gemeente, zouden zij ten opzichte van landelijke partijen minder effectief kunnen zijn omdat zij

Hoewel het aandeel moeilijk ver vulbare vacatures in het openbaar bestuur en bij de Politie lager is dan in het taakveld zorg en welzijn en in het taakveld onderwijs en

Deze schok lijkt geen direct verband met de (voorgaande) regionale governance, economisch beleid en economische prestatie van deze regio’s te hebben, en kon zodoende

Binnen één samenwerkingsverband is gekozen voor een variant hierop, het matrixmodel, waarbij niet één centrumgemeente als gastheer optreedt, maar waar de gastheerfunctie voor de

Deze innovator bevindt zich in een bepaald veld van organisaties (het organisatie(relatie)netwerk) en in een bepaalde beleidssector. Nadat de innovator een innovatie heeft