• No results found

3.3 Het bewerken van leer

3.3.3 Archeologische weerslag van schoentypen

Archeologisch leer uit de Late Middeleeuwen is niet een zeer zeldzame organische materiaalcategorie. Het vondstmateriaal betreft echter veelal gefragmenteerd schoeisel dat onderhevig is geweest aan slijtage, dat eventueel nog is gerepareerd, maar uiteindelijk als afval is geëindigd. Op basis van compleet en min of meer compleet schoeisel is een typologie opgesteld voor laat middeleeuws schoeisel aan de hand waarvan veel materiaal beschreven kan worden. De belangrijkste kenmerken

196

Groenman - van Waateringe 1975, 24.

197

Grew/de Neergaard 2001, 46-47.

198

Goubitz 20072 (2001), 35; Grew/de Neergaard 2001, 46.

199 Mould 2015. 200 Goubitz 20072 (2001), 43; Goubitz 2009, 13. 201 Willemsen/Ernst 2012, 83-93.

54

waarop typen schoeisel van elkaar worden onderscheiden zijn het type zool, het bovenleer en de verbinding van de schoen aan de voet, en de constructiewijze waarop de onderdelen in elkaar zijn gezet. Andere factoren zoals decoraties en (functionele) stempels worden aanvullend beschreven.202 De

beschrijving van de naaitechnieken voor het produceren van schoeisel zijn gelijk aan die van andere leren objecten zoals buidels.203 Het dateren van schoeisel gebeurt op basis van typologische

overeenkomsten van het model en andere modellen, vaak in relatie tot ander vondstmateriaal zoals aardewerk. Specifieke typologische kenmerken zijn in ieder geval de hoogte, de verbinding van de schoen aan de voet en constructie, waaronder het type zool en bovenleer. Schoenmodellen volgden elkaar niet per definitie op; het verschijnen en verdwijnen van bepaalde modellen was afhankelijk van diverse factoren zoals maatschappelijke welvaart, mode en mate van slijtage. Oudere modellen kunnen dus tegelijk met nieuwere modellen voorkomen in één context.

3.3.3.1 Vroeg Middeleeuws schoeisel

Het vroegmiddeleeuwse schoeisel dat na de val van het Romeinse Rijk gedateerd wordt, is veelal dankzij een secundaire looiing geconserveerd geraakt. Schoeisel uit deze periode is aanzienlijk minder goed vertegenwoordigd dan het goed gelooide Romeinse schoeisel.204 Deze fase kan als overgangsfase naar middeleeuws schoeisel worden beschreven, waarin de opengewerkte schoenen (de Romeinse sandalen) langzaam plaats maakten voor dichte modellen met een tong, welke ook deel uitmaakte van de sluiting van de schoen.205 De dichte vormen vertonen veel gelijkenissen met prehistorisch materiaal.

Naar het voorbeeld van Romeins schoeisel, werd vroegmiddeleeuws schoeisel voornamelijk gemaakt van één stuk leer. De zool en het bovenleer waren op deze wijze al aan elkaar bevestigd en de constructie vergde slechts een klein aantal naden. Ondanks ontwikkelingen in het schoeisel bleven schoenen uit één stuk leer in gebruik tot na de 14e eeuw.206 Het gebruik van meerdere zolen verdween

en kwam pas in de Late Middeleeuwen weer terug in beeld.

Vanaf de 7e eeuw werden de lage, tot de enkel reikende schoenen vergezeld door hogere modellen zoals enkelschoenen en halfhoge laarzen. Omdat deze schoenen werden vervaardigd door ze binnenstebuiten te keren (turnshoe), is de hoogte van de schacht wel wat beperkt. Een te hoge schoen kan niet gemakkelijk binnenstebuiten worden gekeerd. Vanaf de Karolingische periode werd het schoeisel ook technisch verbeterd. De zolen en het bovenleer werden apart uit het leer gesneden en werden als losse elementen aan elkaar bevestigd. De duurzaamheid van het product werd verhoogd omdat men toen ook een stugger (dikker) leer gebruikte voor de zool en een soepeler (dunner) leer 202 Goubitz 20072 (2001), 41-55. 203 Goubitz 2009. 204 Volken 2014, 117. 205 Volken 2014, 117; Goubitz 20072 (2001), 58-59. 206 Goubitz 20072 (2001), 31.

55 voor het bovenleer. Deze constructies vroegen echter wel om een andere naaitechniek; de tunnelsteek. Een belangrijke vroegmiddeleeuwse vindplaats waar schoeisel uit deze tijd is aangetroffen, is Haithabu. Op basis van kenmerken zoals de hoogte van de schacht en het type en de plaats van de sluiting in de schoenconstructie, heeft Groenman - van Waateringe tien vormtypen geïdentificeerd.207

Uit recentelijk uitgevoerde opgravingen in meerdere plaatsen waaronder Oegstgeest en Leiderdorp zijn ook leren fragmenten bekend, echter van deze vondstcomplexen is het aantal complete exemplaren gering.

3.3.3.2 Laat Middeleeuws schoeisel

Tot in de 14e eeuw werd de schoen genaaid op de leest waarna deze werd verwijderd, de schoen nat werd gemaakt en binnenstebuiten werd gekeerd.208 Deze zogenoemde keerschoenen (turnshoes) waren

door de zoom aan de binnenzijde waterdicht. De overgang van Vroeg naar Laat Middeleeuws schoeisel is voornamelijk herkenbaar aan typologische veranderingen. Voorbeelden van de typologische veranderingen zijn de variatie in de zoolvorm, de hoogte van de schacht, de sluiting van de schoen om de voet, de komst van de hak en de lange neus van de schoen.209 Naarmate het

gebruiksgemak en esthetiek (mode) meer aandeel kregen in de vorm van het schoeisel, veranderden met de snijpatronen ook de constructietechnieken en werd een technisch verbeterd product geleverd.210

Een goed voorbeeld van een dergelijke innovatie is de introductie van de rand, ook wel boord genoemd, in de 11e eeuw. De rand is een reep leer die tussen de zool en het bovenleer werd genaaid, waardoor de constructie werd beschermd tegen slijtage, vocht en vuil.211 Aanvankelijk werd de rand

voornamelijk toegepast op schoeisel met hoge schachten, maar vanaf de 15e eeuw werd de rand ook gebruikt bij typen met een lage schacht. De constructie bleef echter gelijk aan een keerschoen met een enkele zool. Dit veranderde pas toen in de loop van de 15e eeuw aan het bovenleer nog een extra zool (buitenzool) werd toegevoegd. De binnenzool en het bovenleer werden bevestigd als een keerschoen en deze werd daarna nog van een buitenzool voorzien. Niet lang daarna werd de hele schoen voorzien van een bredere rand en hoefde de schoen niet meer gekeerd te worden. Vanaf de 16e eeuw werden deze constructies nog verder uitgebreid met meerdere zoollagen, verstevigingen en ontstond de verdikte hiel: de hak. Bij het produceren van deze objecten werden naast het leer ook andere materialen gebruikt zoals hout en kurk voor de vulling van hakken en metalen voor gespen.212 Een voorbeeld daarvan zijn trippen, die als overschoenen dienden voor leren binnenschoenen. De houten (soms leren) trippen waren voorzien van een leren bovenleerband, zodat de trip over de voet kon

207

Groenman-van Waateringe 1984.

208

Grew/de Neergaard 2001, 47-48; Goubitz 20072 (2001), 31.

209 Goubitz 20072 (2001), 31. 210 Goubitz 20072 (2001), 35-36. 211 Grew/de Neergaard 2001, 47-48. 212 Goubitz 20072 (2001), 29-30, 35, 91-92.

56

worden geschoven.213 Het bovenleer kon overigens ook van ander materiaal vervaardigd zijn, zoals

textiel. De verbinding van deze elementen aan het leer werd verzorgd door nagels van hout of metaal, of door de (nieuwe) stiksteek, die door de zool heen gestikt werd. Duidelijk is dat meerdere typen schoeisel naast elkaar werden gebruikt, wat het dateren van schoeisel bemoeilijkt. De modellen raakten immers niet allemaal tegelijkertijd in omloop.

Tot in de 19e eeuw werd schoeisel uitsluitend met de hand gemaakt. Vanaf halverwege de 19e eeuw traden veel veranderingen op onder invloed van de industrialisatie. Naast de verandering van handgemaakt schoeisel in confectieschoeisel raakten ook andere materialen in trek, zoals rubber en kunststof. Het looien van leer en het vervaardigen van schoeisel werd bovendien geconcentreerd in regio’s zoals de Langstraat bij Waalwijk in Noord-Brabant. Het ambacht schoenmaken veranderde in fabrieksarbeid.

213

57

4 Indicatoren, vondsten, sporen. De archeologie van leerlooiers en

leerbewerkers.

De uitvoering van een ambacht is gemoeid met grondstoffen, gereedschappen, halfproducten, de ruimtelijke indeling van werkplaats en eindproducten. Dergelijke middelen en productiestappen laten archeologische vondsten en sporen na. In dit hoofdstuk wordt onderzocht welke archeologische vondsten en grondsporen indicatief zijn voor de activiteiten looien en bewerken van leer en welke beperkingen deze indicatoren kennen. In de eerste plaats worden de grondstoffen van de ambachten besproken. Vervolgens worden de indicatoren onderzocht die relateren aan het verweken van huiden. Een en ander wordt geïllustreerd met voorbeelden uit ander onderzoek naar leerlooiers en leerbewerkers, in het bijzonder van vindplaatsen buiten Nederland.214