• No results found

Over Multatuli. Delen 32-33 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Over Multatuli. Delen 32-33 · dbnl"

Copied!
149
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

bron

Over Multatuli. Delen 32-33. Huis aan de Drie Grachten, Amsterdam 1994

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/_ove006199401_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd zijn.

i.s.m.

(2)

[Nummer 32]

Jan Noordegraaf

Multatuli en de taal van Ur

*

Op vier augustus 1875 schreef Multatuli vanuit Wiesbaden aan P.A. Tiele

(1834-1889), conservator aan de Leidse universiteitsbibliotheek: ‘Wie was de man die beweerde dat er in 't Paradys vlaamsch gesproken werd? Wat voerde hy aan, tot staving van z'n gissing? Zie, al is 't 'n zotterny aan een paradys te gelooven, toch zou ik wel eens willen weten of hy misschien getroffen was door de soort van

overeenstemmingen die my in 't oog vielen. De fout kan geweest zyn dat hy voor

<<Vlaamsch>> hield wat eigenlyk algemeene wereldtaal was, d.i. sommige urklanken in 't vlaamsch, die heenkyken door 't manteltje der bedervende letterkundery’ (17:

769-770).

Het herlezen van deze passage van Multatuli deed me terugdenken aan mijn eigen eerste dag als eerstejaars Nederlands in Leiden, nu al weer enige tijd geleden. Op die dag kreeg ik voor het eerst het verhaal te horen over de zestiende-eeuwse Antwerpenaar Joannes Goropius Becanus (Jan van Gorp, 1519-1572). Deze medicus, afkomstig uit Hilvarenbeek, dankt z'n vaste vermelding in de taalkundige handboeken aan het feit dat hij geprobeerd heeft om aan te tonen dat zijn moedertaal zelfs het Hebreeuws in ouderdom en oorspronkelijkheid overtrof, ja dat z'n moedertaal de taal was geweest van Adam zelf. Het Nederlands, het Duyts zoals dat toen heette, was de oudste taal ter wereld. Want ‘Duyts’ is immers hetzelfde als ‘Douts’, en dat betekent niets anders dan ‘doutst’, de oudste. En met dit staaltje van woordafleiding was het bewijs geleverd. Latere taalkundigen hebben Becanus hartelijk uitgelachen om zijn manier van etymologiseren - ‘goropiser’ noemde Leibniz zoiets later -, maar in de zestiende en zeventiende eeuw werd hij serieus genomen. Je merkt zijn invloed niet alleen in Nederland, maar ook in Engeland en Spanje. En er valt best wat positiefs over onze vaak bespotte Becanus te zeggen. Met de onttroning van het Hebreeuws als lingua Adamica bij voorbeeld - een stukje secularisatie in feite - nam hij het op voor de moedertaal. Overigens was hij niet de enige die de lingua Belgica een prominente plaats in de taalgeschiedenis toekende.

1

* Op enkele punten bijgestelde tekst van het college gegeven ter opening van het

vijfenzeventigste cursusjaar van de studierichting Nederlands aan de Vrije Universiteit te Amsterdam op 30 augustus 1993. Met dank aan Erich Poppe (Cambridge, UK) en Eep Francken (Leiden).

1 Een van die anderen was de Vlaming Adriaan van Schrieck (Scrieckius, 1560-1621), auteur van het monumentale Van 't beghin der eerster volcken van Europen, in-sonderheyt van den oorspronck ende saecken der Nederlandren, XXIII Boecken, Met betoon vande dwalinghen der Griecken ende Latinen op 't selve Beghin ende den ghemeynen Oorspronck (Ypre 1614).

Over hem kreeg Multatuli informatie toegestuurd. ‘Dank voor de mededeeling over Adr.

van Scrieck’, schreef hij op 22 oktober 1875 aan Tiele. ‘De dingen die ge van hem aanhaalt, bewyzen dat-i geen wetenschappelyke conscientie had’. En hij voegde eraan toe: ‘Zulke gekheden bederven dikwyls iets ernstigs -’ (18: 58).

(3)

Hoe dit ook zij, uit het citaat waarmee ik begon, blijkt wel dat Multatuli geïnteresseerd was in taal. Ons onvolprezen faculteitsblad, dat de schone naam Psocoptera draagt, drukte in maart 1987 een interview af dat een van onze studentes had gehouden met de voorzitter van het Multatuligenootschap. De geïnterviewde legde uit dat Multatuli een originele geest was geweest; als hij maar de tijd kreeg om zich te verdiepen in een of ander specialistisch onderwerp, dan waren de resultaten vaak nog verbluffend goed ook. Multatuli, aldus de voorzitter, ‘heeft ontzaglijk veel aantekeningen nagelaten over taalkunde [...], waar ook een heleboel onzin bij is, omdat hij er niet genoeg van wist en ook niet genoeg tijd had om zich erin te verdiepen. Maar als hij de tijd had gekregen of toevallig had genomen dan was hij misschien wel de eerste vergelijkend taalkundige geweest. Dus de mensen die tegen Multatuli zijn, die zijn dat vaak uit een soort beperkte blik of uit jaloezie, als het schrijvers zijn’ (De Beer 1987: 18).

Het genie Multatuli als taalkundige, dat leek me gezien dit citaat wel een leerzaam onderwerp voor deze gelegenheid. Multatuli heeft er weliswaar niet voor doorgeleerd, voor taalkundige bedoel ik, maar zijn pleidooi voor de frisse blik van de buitenstaander heeft de charme van de eenvoud: ‘Juist ten gevolge van 't voortschryden in kennis, verliest men sommige fondamentele waarheden uit het oog, die niet worden

voorbygezien door minder ver gevorderden, wier blik niet beneveld is door routine’

(3: 418). Een nuttige waarschuwing tegen het ook aan de universiteiten woekerend hyperspecialisme.

Ik zal me in deze bijdrage in hoofdzaak bezighouden met Multatuli als taalkundige in de jaren zeventig van de vorige eeuw.

2

Bijbelvaste lezers zullen wellicht gedacht hebben dat ik het hebben zou over Multatuli's ontboezemingen over een Sumerische taal, die van de aartsvader Abraham, die wegtrok uit Ur der Chaldeeën, zoals het bijbelboek Genesis ons meedeelt. Ur was een belangrijke stad in Mesopotamië, waarvan de dichter Willem Barnard schreef: ‘Uit Oer is hij getogen, aartsvader Abraham’ (Gezang 3 uit het Liedboek van de Kerken). Maar ik zal het over Sara hebben, niet over Abraham.

1

Zoals bekend had Multatuli zich in 1872 met zijn geliefde Mimi te Wiesbaden

2 De Volledige Werken citeer ik naar deel en bladzijden, andere verwijzingen zijn opgelost in de literatuuropgave aan het slot van het stuk.

(4)

Die Schichtung der Völker...

Titelblad van het exemplaar dat in 1875 werd gekocht door de Haarlemse arts en taalkundige Johan Winkler (1940-1916)

(5)

geïnstalleerd. Daar was hij een frequent bezoeker van het plaatselijke Museum van Oudheden. Hij had namelijk een minnares in dat gebouw (5: 200), een Oudgermaanse dame die hij Sarah noemde. Krijgen konden ze mekaar niet, want als Sneeuwwitje lag ze in een glazen kist. En wakker gekust kon ze ook niet, want het enige wat van haar restte, waren botten en sieraden. Bij deze rammelende geliefde - ze had jammer genoeg een scheve kop (5: 322) - ontmoette Multatuli medio juni 1872 de bijna zeventigjarige C.F. Riecke, een gepensioneerd legerarts, die als liefhebberij had de studie van de ‘celtische spraakvorsching, voornamelijk toegepast op plaatsnamen’

(15: 257) - Riecke's studie over Die Schichtung der Völker und Sprachen in Deutschland: auf Grund der vergleichenden Sprachforschung nachgewiesen an Orts-, Familien, Thier-Namen, Titeln und Idiotismen verscheen in hetzelfde jaar, 1872. Wie was de krasse ‘medisch doctor u.s.w.’?

Karl Friedrich Riecke werd op 15 november 1802 in Wasserleben geboren. Hij studeerde aan het ‘med.-chir. Friedrich-Wilhelms-Institut’ te Berlijn, waar hij op 28 augustus 1829 tot doctor promoveerde op de 32 bladzijden tellende dissertatie De tunica cornea quaedam. Na een aantal jaren als bataljonsarts en regimentsarts gewerkt te hebben, verliet hij het leger en vestigde een praktijk te Nordhausen. In de jaren veertig en vijftig publiceerde hij een aantal werken op medisch gebied zoals Der Kriegs- und Friedenstyphus in den Armeen (Nordhausen 1850) en Der Tod durch den Sonnenstich oder Hitzschlag, mit besond. Rucksicht auf das Vorkommen desselben in den Kriegsheeren (Quedlingburg 1855; Nordhausen 1859).

3

Daarnaast verschenen er vanaf de tweede helft van de jaren zestig diverse historische en taalkundige publikaties van zijn hand. Mimi had er een viertal in haar bezit (15: 260), onder meer een studie Über den Ursprung der Sprachen, Sagen und Mythen. Auch ein Beitrag zur Kenntniss der vorgeschichtlichen Zeit Deutschlands (Nordhausen 1867).

4

In zijn boek uit 1872, dat ook bij Mimi in de kast kwam te staan, volgde Riecke het spoor terug, naar de Kelten. Hij betoogde onder meer dat de Ilias en de Odyssee zangen van Keltische origine waren en dat ze pas later in het Grieks vertaald waren. De namen van de oude Romeinse koningen konden zijns inziens uit het Keltisch worden afgeleid; de Latijnse benaming voor priester,

3 Een aantal ervan werd opgenomen in Riecke's zesdelige Beiträge zur Staatsgesundheitspflege.

Zie W. Haberling, F. Hübotter en H. Vierordt, Biographisches lexikon der hervorragenden ärtze aller zeiten und völker. Bd. 4, Berlin 1932, 808-809.

4 Een aantal van Riecke's werken is te vinden in de bibliotheek van de Universiteit van Amsterdam. Battus legde in NRC-Handelsblad van 10 augustus 1983 uit ‘dat de taalkundige Riecke zo vergeten is dat er in een Amerikaanse bibliotheek niets over hem was te vinden.

In de universiteitsbibliotheek van Amsterdam vond ik een stapel boeken van Riecke. Maar de oceaan is soms een filter voor onzin’. Voor alle duidelijkheid wijs ik erop dat je ook in Noordamerikaanse bibliotheken verscheidene werken van Riecke kunt aantreffen en dat het ook lastig is om in een Amsterdamse bibliotheek iets over hem te vinden.

(6)

‘pontifex’ (oorspr. ‘brugmaker’), was volgens Riecke uit het Keltische ‘pone-i-feachd’

(‘toppunt van heiligheid’) ontstaan. ‘Sie sind geistreich’, schreef Multatuli hem waarschuwend op 30 juli 1872, ‘das ist ein Fehler!’ (15: 297).

Mimi noteerde in haar dagboek:

Dr. R. is zeventig jaren oud, maar gezond opgewekt en frisch als een jong mensch... Ierland frankryk zwitserland en duitschland heeft hy doorreisd meest te voet

5

en is dikwyls uren gegaan om een dorp te zien en de vorm ligging of eenige andere eigenaardigheid te toetsen aan den naam. Hy heeft vele boeken geschreven maar erkent zelf dat die eenvoudig eene ophooping zyn van materiaal. Dek vindt zyne studie hoogst interessant maar hy met zyn ruime blik neemt de zaak nu in 't breede op. [...] in zyn geest zoekt hy 't verband tusschen alle talen.

Het schynt dat 't ook voor dr R een bonne fortune is iemand ontmoet te hebben die als D genegen is hem te volgen. Hy klaagt steen en been over academie-geleerden en 't lydt geen twyfel of hy is werkelijk zeer miskend (15: 257).

Die klacht was koren op de molen van Multatuli, die zelf ook de nodige kritiek had op het officiële professorendom. Riecke, het oude mannetje, zoals Multatuli hem noemt, is ‘een lief mensch’; hij komt bijna elke avond na half zeven op de koffie, Dek leert hem Hollands lezen en dan spreken zij over allerlei, zo vertelt Mimi ons.

Multatuli wilde proberen Riecke's boeken, die in Duitsland amper bekend of verkrijgbaar waren, in Nederland aan te prijzen. Hun gedachtenwisseling was een genot ‘voor dien lieven ouden man die zoo weinig anerkennung heeft gevonden’.

Het onderwerp hield Riecke's Nederlandse gesprekspartners nogal bezig. Zo zag je Mimi de hele dag rondlopen met een notitieboekje ‘waarin ik al de woorden noteer die D my opgeeft, meest verwante, ook soms om als voorbeeld van omzettingen te dienen’ (15: 258).

Riecke, die in Wiesbaden kuurde tegen de jicht (15: 273), kon maar een beperkte tijd blijven. Gelukkig maar! Want hoe interessant zijn bezoeken ook waren, Multatuli vond ze wel knap tijdrovend. Op 11 januari 1873 verzuchtte hij: ‘daar kryg ik juist 'n brief van Dr. Riecke, den Kelt! Ik durf hem niet openmaken, want als ik z'n keltische navorschingen zie, ben ik bedorven voor de schryvery die ik leveren moet. Van den zomer heeft me de kennismaking met Riecke twee maanden werk gekost’ (15: 576).

Op 8 juli 1872 reisde Riecke met vrouw en nicht weer terug naar Weimar. Hij zoende Multatuli ten afscheid - ‘dat doet ons zoo vreemd aan. zoo onzedig voor hollandsche oogen!’, aldus Mimi.

D. zegt hij veel lust heeft de taalzaken te entameeren. hij kan 't alleen daarom nog niet doen wijl hij zou moeten beginnen met zich allerlei werken en dictionnaires

5 Een wandeling met Riecke op een zondagmorgen begin juli 1872 was evenwel geen groot succes. Riecke bleek niet zo'n begenadigd wandelaar als hij wel beweerd had (15: 267).

(7)

aanteschaffen en hij bovendien eenigen tijd zou noodig hebben om te studeeren. ... Ik wou gaarne hij er eenigen tijd aan wijden kon, en ben zeker er een nieuw licht over die kunde zou opgaan zoodra hij er zich mee bezighield. 't Is zoo doctor Riecke heeft hem de stoot gegegeven, maar wat D zoo hij de zaak ter dege aanvat, zal te voorschijn brengen - daarbij zal Dr Riecke's studie geheel op den achtergrond geraken.

6

‘Hij is zoo oorspronkelijk zoo breed en diep tevens’, schrijft ze vol adoratie (15:

274).

De volgende dag merkte Multatuli tegen Mimi op: ‘Die taalstudie is aardig... O, niet, alsof ik alles zou aannemen wat Riecke zei, lang niet! maar 't is waar dat mij door de aanraking met hem als 't ware een licht is opgegaan. ik zie allerlei waaraan ik vroeger niet dacht’ (15: 275). Welk licht dan was hem opgegaan? In Mimi's woorden: ‘Hy dacht er over de ontwikkeling van 't menschdom voor te stellen in tydperken, naar gelang van de geluiden of woorden waarover werd beschikt, te beginnen met de allereenvoudigste klanknabootsingen. Maar dit te doen was een zaak van studie, waarbij elk woord moest gewikt en gewogen worden... en daartoe ontbrak hem de tijd’ (15: 260-261). Niettemin, na de ontmoeting met Riecke duikt het thema taal op als een constante in Multatuli's geschriften: aan het eind van Ideeën V (geschreven april-mei 1873; 6: 662-686), in toegevoegde noten, in brieven, in voordrachten. ‘Er is me op 't gebied van algemeene taalkunde, dezer dagen een licht opgegaan, waarvan ik zodra mogelyk aan belangstellenden een en ander hoop mee te delen’, schreef Multatuli in 1872 in een aantekening bij Millioenenstudiën, waarin hij zinspeelt op de ontmoeting met Riecke in het museum te Wiesbaden. De naam van zijn Oudgermaanse geliefde, de Hebreeuwse eigennaam Sarah, is, geheel in de geest van Riecke, niets anders dan een titel die ‘herin’ betekent. ‘Want 'n titel is het, en wel 'n Keltische’ (5: 322).

Er zijn veel redenen waarom iemand een taal wil gaan studeren. Fascinatie voor een bepaald land, een heftige vakantieliefde, het is allemaal mogelijk. In het geval van Multatuli was het de ontmoeting met een gepensioneerde Duitse jichtlijder, ‘een bejaarde cholerische arts’, zoals Battus (1983) hem noemde, die de schrijver van de Havelaar ertoe bracht zich intensiever met het fenomeen taal bezig te gaan houden.

Hij ging nu op zoek naar de taal van Ur, de oorspronkelijke taal. En daarbij speelde het Keltisch van Dr. Riecke een bijzondere rol.

2

‘Ik zie duidelyk de sporen van een urtaal’ (15: 556) Multatuli, 1 januari 1873

6 Mimi laat aan het begin van de bijzin het voegwoord ‘dat’ weg, een eigenaardigheid besproken door J.M. van der Horst in Onze Taal 53 (september 1984), 123.

(8)

Vanaf het begin van de negentiende eeuw had vlijtige bestudering van het Sanskrit, de taal van het oude India, de taalgeleerden een heel eind op weg gebracht wat betreft inzicht in de geschiedenis en de onderlinge relaties van een groot aantal talen. Geen wonder dat honderd jaar geleden studenten Nederlands de beginselen van het Sanskrit als verplicht onderdeel in hun pakket moesten hebben. Tot opluchting van velen overigens werd het in 1921 ingeruild voor Algemene Taalwetenschap. Van dat Sanskrit moest ook Multatuli niet zoveel hebben: ‘... men moet niet blyven staan by 't Sanskrit, een taal die reeds door haar overkunstigen bouw, mangel verraadt aan Ur’ (5: 322). Het Sanskrit was helemaal niet zo oud, vond hij, zoals gebruikelijk tegen de draad in (18: 418), terwijl ‘'t Grieksch en Latyn... miserabel modern’ waren (16: 573). Boven de ‘Sanskritse letterkundery’ (6: 401) gaf Multatuli de voorkeur aan het natuurlijker, oorspronkelijker Keltisch.

Van de talen die behoren tot de zogenoemde Keltische taalgroep, dat is de westelijke taalgroep van de Indo-europese taalfamilie, rest ons nog slechts het Keltisch van de eilanden: de talen gesproken in Ierland, Wales, Schotland, en ook het Bretons.

‘Le bas-breton’ - en wie is er in z'n vakantie niet mee geconfronteerd geweest? - is uit Engeland afkomstig, en stamt niet af van het nu uitgestorven continentale Keltisch, het Gallisch, de taal van Asterix en Obelix.

Welnu, het Keltisch ‘leverde waarschynlyk zowel bouwstoffen tot idiomen die zich ver aan gene zyde der steenperiode verliezen, als tot 'n groot deel der talen die thans nog in Europa, misschien ook in andere werelddelen gesproken werden’ (6:

402n; cf. 6: 404). In het spoor van Riecke vond Multatuli: ‘'t Grieksch was aanvankelyk verbasterd keltisch’. En hij vervolgde met de ons vertrouwd voorkomende verzuchting:

Och mocht ik tyd hebben dit aantetonen! Om zoo iets alleen had ik altijd gehoopt dat men my steunen zou! Daar ligt 'n schat die ik nu niet aanwyzen kan! Funke kan my niet voor één vel druks de studie van jaren betalen! Ik kan er dus niet van leven (16: 334).

In het Keltisch was ‘zeer veel te vinden’ (18: 423); bovendien was studie ervan

‘leerryk en amusant... Van 't woord kelt zelf hebben we nog: kelder’ (16: 573). De autochtone Kelten

7

bezaten nog een onbedorven taal: ‘ze verstonden nog wat ze zeiden. Helaas, ze werden onderworpen door uit Azië afkomstige ‘Heirmannen, Allemannen, Duitsers’, die hun ‘verliplapt Sanskrit’ vermengden ‘met de brokstukken van 't Keltisch, die ze overnamen van hun heloten’ (6: 401-402). Zodoende werd ‘de geleidelyke ontwikkeling der Keltische Urtaal... voor altyd gestuit’. ‘Men trachtte niet langer uit te drukken... wat men had afgeluisterd van

7 ‘Voor 't autochthone der Kelten pleit o.a. hun naam, die op troglodytisme heenwyst’, heet het in 1873 (6: 402n).

(9)

de Natuur’ (6: 402). ‘Liplap’ is een woord dat in Nederlandsch-Oostindië gebruikt werd om kinderen van gemengd bloed aan te duiden. ‘Verliplapt’ wil dus zeggen:

mengtalen, gecreoliseerde talen. De ‘letterkunderij’ heeft de oorspronkelijke, natuurlijke taal bedorven; het Keltisch, onbedorven, zuiver, staat dicht bij de oorsprong, bij Ur.

8

Hoe zou nu die taal van Ur er uit gezien hebben? De urtaal, waarvan overal nog sporen te zien zijn (15: 556), ook in het Vlaams dus, bestaat uit een zeer beperkt aantal wortels (5: 322). In alle talen zijn er zekere Ur-klanken bewaard, die ‘duidelyk zekere betrekkelyke primitiviteit’ weerspiegelen (3: 419); ze danken hun ontstaan vooral aan klanknabootsing en onwillekeurige uitingen zoals interjecties, klanken die geuit werden tijdens het gezamenlijk verrichten van arbeid (15: 557). Op basis van een zeer gering aantal wortels werden talloze nieuwe woorden gevormd.

Met z'n conclusie: ‘Zeer veel van wat ik tot-nog-toe vond leidt tot de (betrekkelijke) eenheid van den oorsprong der talen’ doelde Multatuli nadrukkelijk niet op een naamgeving à la Adam. ‘De eerste klanken van mensheid en mensch waren en zyn onwillekeurige uitingen, die slechts oorzaak hadden en geen reden. Dat er ook in die uitingen reeds verschil was, naar luchtgestel, omgeving en keelvorm &c, spreekt vanzelf. Daarom sprak ik van betrekkelyke eenvoud’ (17: 782). Maar hoe kwam de mens aan die wortels? In een brief aan P.A. Tiele uit 1875 noemt Multatuli een aantal ur-bronnen van de taal (17: 769):

By 't nasporen van oorsprong... landt men aan by:

1. interjecties 2. water

3. terrein-accidenten

4. waardigheidsbenamingen 5. stam- en volksnamen...

Daarbij komen dan nog de klanknabootsingen, een nog altijd werkzaam principe.

Deze bronnen spruiten uit elkander voort. ‘Ur-lyk gesproken’ zijn er nog minder dan vijf of zes (17: 770). Het lijkt me aardig om een paar van de door Multatuli

voorgestelde wortels de revue te laten passeren.

9

8 Het Duitse <<ur>> betekent volgens Multatuli ‘het eerste, het vroegste, het allereerste’ (21:

220-221).

9 Ik ontleen een aantal observaties aan Muller 1987. Op enkele van de hier volgende gedachten heeft Multatuli beslist niet het patent gehad; sommige ervan ontleende hij aan Bilderdijk.

Een dergelijke manier van werken blijft fascineren. In zijn voordracht ‘Over het ontstaan der taal uit spraakatomen’ (1923) gaf W.H.A. Elink Schuurman in dezelfde trant aan dat de volgorde ts een beweging schetst die volgt op een toestand van rust. Het nieuwe woord fiets geeft door de combinatie van t en s een voortreffelijke indruk ‘van het snelle voorbijhaastende ding’ (Verslag van het verhandelde in de algemeene vergadering en de sectievergaderingen van het Provinciaal Utrechtsch genootschap van Kunsten en Wetenschappen gehouden den 4en en 5en juni 1923. Utrecht: Kemink & Zoon 1923, 57-77, hierp. 69).

(10)

In de oorspronkelijke taal speelde het begrip ‘water’ een belangrijke rol. ‘Evenals de gehuchten en steden zich kristalliseerden om 'n punt aan 't water, heeft zich ook alöm de taal uitgebreid om den klank heen die men van water had afgeluisterd...’

(15: 556). Tot zulke primitieve natuurgeluiden meende hij alles te kunnen

terugbrengen. Nabootsing van de natuur leverde klaarblijkelijk de eerste universele wortels op. UR is zelf zo'n wortel met de betekenis ‘water’. Vergelijk: ‘Ursprong’ - Engels ‘spring’ - de tijd van het vloeibaar worden - lente (15: 557).

Een van de meest primaire urwortels is R, die beweging aanduidt. Cf. Rijn, Roer, Rhone, Aar en vele riviernamen. Het is een klanknabootsing die men bij alle volken vindt. De geaspireerde r hoort de schrijver onder meer in ‘'t eigenaardig ruisen, borlen, rollen, rennen, ratelen en rommelen... van 'n wentelenden bol, van stromend water, van 'n vooruitvliegenden ruitertroep’ (6: 400). Het is een inzicht dat dateert uit de tijd van voor de ontmoeting met Riecke (cf. 5: 305).

Het tot stilte manen wordt volgens Multatuli ‘volgens de thans en by ons ras bestaande inrichting van mond en keel, die waarschijnlijk reeds duizenden jaren oud is’ uitgedrukt met ‘st, of s j t, of chut, of whist - oe-ie-s-t! - waaruit dan ook de woorden stil en stilte -sil-ens, sil-entium -evenals de verwante klanken sto, sta, stuit, stoot, stop, stug, storen, whistle e.d. ontstaan zijn’ (6: 401).

Een treffende combinatie van de R- en de ST-wortel vinden we in het woord rust, waarvan de klank ‘de begrippen beweging en stilstand in zich vereenigde, en wel bepaaldelyk den stilstand aanduidt die op beweging volgt... Het woord rust is alzo een zeer oude, of juister nog: de geheel oorspronkelijk voorstelling van een der eerste gecompliceerde denkbeelden, waarvan 't Menschdom rekenschap gaf, en bewyst o.a.

den adel van een der deel germaanse talen, boven 't door staatkundig overwicht geparvenieerd Grieks en Latijn’ (6: 401).

Multatuli beweert met stelligheid dat het grondbegrip van neus en nes

(voorgebergte) hetzelfde is, hoewel hij het laatste woord in het Keltisch nog niet is tegengekomen. Liever dan een Nederlands taalgeleerde te volgen gaat hij met de olijke schrijver van het Oera Linda boek mee (waarover straks meer), die wellicht een verband tussen beide woorden ziet. ‘Maar zeker is 't nog niet. Ik moet opsporen hoe de ns (of sn die ook in snoet, schnaufs, snuiven, snateren, snip... iets

kenschetsenschend-vooruitstekends heeft) aan die betekenis gekomen is! Ziet ge, dát noem ik etymologie’ (18: 424). Duidelijk is dat Multatuli geloofde een wortel op het spoor NS of SN op het spoor te zijn met de betekenis ‘vooruitstekend’.

De combinatie van een bepaalde handeling en het bijbehorende geluid levert de

wortel

HUUP

op:

(11)

Haupt en kop of kopf is één woord! 't Is de gesubstantiveerde uitdrukking van de interjectie (tussenwerpsel): h...u...u..p! (Op, up, naar boven. Verwant met heffen en hoog. Dat h...u...u...p! nu is natuurgeluid, en staat in verband met de wyze van ademinhalen (longen etc.) als men tezamen iets wil opligten. Tot zulke primitieve natuurgeluiden meen ik alles te kunnen terugbrengen. Is 't niet jammer dat ik geen tyd heb? - In een land als 't onze is studie onmogelyk. Men moet toch leven! (15: 557).

De wortel

HUPER

vervolgens bestaat uit twee delen: het zojuist vermelde

HUUP

en de -

R

, het beweging aanduidende element.

Als woordvormend procédé beschouwde Multatuli ook de omzetting. Zoals we gezien hebben, houdt Multatuli klankomkeringen binnen een wortel niet voor onmogelijk - zie het voorbeeld van sn en ns. Het Latijnse ‘forma’ komt van het Griekse ‘morfe’. De eerste Latijner die dat zei, ‘zal wel een fout gemaakt hebben door 'n slag in de tong, 'n fout die succes had en in de mode kwam. ... Ontwikkeling en beschaving volgden nooit 'n rechten weg. Ze beschreven zigszags... als de bliksem’

(17: 782). In de lijstjes in het zogeheten Memoriaal (15: 788-793; 18: 585-607) vinden we nog de volgende voorbeelden van nagenoeg volledige omzetting: pot - Topf, kom - mok, kippen - pikken, folium - loof.

Zoals gezegd, speelde ook klanknabootsing een belangrijke rol bij het tot stand komen van de wortels. Uit de in het Memoriaal vermelde woordenlijsten valt een lijst van wortels te distilleren die op basis van dit principe gevormd kunnen zijn.

Dat Multatuli zijn ideeën over taaloorsprong in hoofdzaak trouw is gebleven, blijkt wel uit de voordrachten die hij jaren later hield. Ik citeer uit het kranteverslag van een voordracht te Groningen op 1 maart 1881:

Geen wordingsgeschiedenis kende spreker, die ons zooveel andere wordings-processen doet begrijpen, als die der taal, in den algemeensten zin opgevat, niet de taal zooals die voor onontwikkelden schools moet worden opgevat. Het kwam hem voor, dat bij de talen drie perioden zijn op te merken, naar mate de menschen leefden op of onder boomen, in holen of aan stranden. Bij deze meening stond hij niet stil, hoe welkom dat misschien sommigen geweest zou zijn. Wel hierbij: dat naar zijne meening alle wortels van grondwoorden terug te brengen zijn tot deze drie begrippen: dat van water, van verzamelen en van heerschappij. Op het laatste begrip wezen de persoonlijke voornaamwoorden in alle talen terug;

de rollende r scheen op verband met het begrip water te wijzen, en bij het begrip verzamelen stond hij iets langer stil. Wat hij zeide van de letter m, als vaak aanduidende het begrip van sluiting, verzameling, klonk zeer aannemelijk: denk aan het meeervoud in 't hebreeuwsch cherubim enz.

aan um/heim in Kollum, Hallum

(12)

etc., aan Zimmer, Kammer e.a. Ook over den klank, dien wij hooren in op, auf, werd gesproken om aan te toonen, dat hij waarschijnlijk ontstaan was uit het begrip van zamenwerking, van een optellen van krachten... - Uit de wordingsgeschiedenis van woorden is veel te leeren, ook al neemt men geen opperste taalmeester aan, die in 't paradijs de dieren namen gaf (21: 186-187; vergelijk ook 21: 220-221).

3

Wat was nu de werkwijze die Multatuli volgde bij zijn etymologische navorsingen naar de taal van Ur? Het lijkt er allemaal nogal intuïtief aan toe te gaan. ‘In de etymologie is, als by god, alles mogelijk’ (18: 418), ‘Alles gaat over in alles’, schreef hij begin 1873 aan Roorda van Eysinga. Elke klank lijkt te kunnen wisselen met een willekeurige andere klank, medeklinkers wisselen even makkelijk met klinkers,

10

woorden uit heel verschillende taalfamilies worden met elkaar in verband gebracht, van elkaar afgeleid of gerelateerd aan éen veronderstelde URsprung: iets aan gemeenschappelijke betekenis is daarvoor al genoeg (cf. 15: 554-557). ‘M'n methode is aldus. Ik begin [...] alles voor mogelyk te houden, wat maar aan een der vereischten van waarschynlykheid voldoet, en noteer ieder nieuw gegeven als wáár, voor memorie.

't Hangt dan van latere opmerkingen af, of 't eens gestelde gecorrobeerd of

tegengesproken wordt’ (17: 782). Een extreem hypothetisch-deductieve werkwijze die in de vorige eeuw zeker niet gemeengoed was.

Beroepstaalkundigen hebben Multatuli's worteltrekken dan ook kritisch bekeken.

Had Multatuli naar eigen zeggen, nog het Europese négligé nodig, een van zijn lezers, Herman Neubronner van der Tuuk (1824-1894), een legendarisch negentiende-eeuws taalgeleerde en zonderling over wie Rob Nieuwenhuys zo beeldend heeft weten te schrijven, bewoog zich slechts in sarong gehuld voort door de oerwouden van Sumatra op zoek naar materiaal voor zijn grammatica van een in kaart te brengen Indische taal. Van der Tuuk, de grondlegger van de vergelijkende Indonesische taalstudie, die maar zelden een blad voor de mond nam, heeft altijd belangstelling voor Multatuli gehad. Een door Multatuli geschreven brochure noemde hij een ‘meesterwerk’, maar hij vond hem ook ‘nu en dan oud-wijverig-langdradig’ en ‘zwaar lullen’. Maar wat de positivist Van der Tuuk vooral irriteerde, was Multatuli's profetische allure: ‘Hij wil Jezus vervangen, maar een Jezus II is in onze tijd teveel. Aan no. 1 hebben

10 In deze brief verwijst hij ook naar de bekende spookuitspraak van Voltaire: ‘en fait d'étymologie, les voyelles ne signifient rien du tout, et les consonnes peu de chose’ (15: 556).

In Idee 1064 heet het: ‘Was 't niet Voltaire die gezegd heeft: en etymologie les voyelles ne signifient pas grand-chose, et les consonnes rien du tout? Ik ben op 't ogenblik niet in gelegenheid de plaats na te slaan...’ (6: 683). De vindplaats van dit citaat bij Voltaire heeft niemand me nog kunnen wijzen.

(13)

we reeds meer dan genoeg’. En natuurlijk ergerden Van der Tuuk als solide taalkundige ook Multatuli's beruchte woordafleidingen. Wars van elke vorm van

‘wysgeerige’ taalstudie noemde hij ze ‘bokkesprongen’ en ‘gedroomde geleerdheid’;

ze brengen de lachlust teweeg en maken dat het goede ermee naar de maan gaat’

(Nieuwenhuys 1967: 143).

Gedrooomde geleerdheid, dat lijkt me een aardige typering voor uitspraken van Multatuli als: het Keltisch ‘leverde waarschynlyk zowel bouwstoffen tot idiomen die zich ver aan gene zyde der steenperiode verliezen, als tot 'n groot deel der talen die thans nog in Europa, misschien ook in andere werelddelen, gesproken werden’

(6: 402n). Nu was Multatuli niet de eerste die het Keltisch zo'n respectabele positie toedacht. In de achttiende eeuw zijn er velen geweest die aangestoken waren door de furia celtica, in het bijzonder in Frankrijk. En ook in de eerste helft van de negentiende eeuw bleek het nog niet afdoend bestudeerde Keltisch een speeltuin voor dilettanten. In 1805 bij voorbeeld werd in Frankrijk de Keltische Academie opgericht, met als doelstelling de etymologie te bestuderen van alle talen van Europa met behulp van het Bretons, Welsh en Iers. Eerder al had een Franse jurist betoogd dat God aan Adam éen taal had gegeven, het Keltisch; alle andere talen, van het Hebreeuws tot en met het Franse zouden Keltische dialecten zijn.

Maar nu was het Keltisch ook voor professionele taalgeleerden een harde noot om te kraken geweest. Lang heeft men gedacht dat de Keltische talen niet behoorden tot de Indo-europese taalfamilie, waaronder ook het Nederlands en Duits ressorteren.

En waarom dan? Er bestaan talrijke overeenkomsten op het niveau van de woordenschat; die zag men echt niet over het hoofd, maar men probeerde ze als ontlening af te doen. Er was namelijk iets raars aan de hand met de morfologie, met de vormleer van die talen. De ons bekende moderne Keltische talen vertonen als eigenaardig kenmerk de zogenaamde mutaties: veranderingen-in-het-woordbegin, die voor ongeoefenden het opzoeken van woorden in een gewoon woordenboek best lastig maken. Eén voorbeeld: in het Schots is ‘goed’ voor een mannelijk woord: mah;

de vrouwelijke vorm van ‘goed’ is vah. In de paar Europese talen die de meesten van ons kennen, is het zo dat we in dit soort gevallen te maken krijgen met verbuigingsuitgangen. En dit grote verschil in morfologische make-up heeft men lang beschouwd als argument tegen de verwantschap van het Keltisch met

Indo-europese talen. Die klankwisseling aan het begin van het woord valt overigens prima te verklaren; 't zijn allemaal assimilatieverschijnselen, waarbij het zinsverband bepalend is voor de aard van de beginmedeklinker. En verder leren de oude taalvormen ons dat in het verleden ook het Keltisch de Indo-europese buigingsuitgangen gehad heeft. Dus was er niets bijzonders aan de hand, je hoefde alleen naar de oude taalvormen te kijken, waar de klankverandering aan het begin nog niet aan de orde was. De Duitser Franz Bopp (1791-1867) heeft dat in 1838 uitgelegd in zijn

verhandeling Über die celtischen Sprachen vom Gesichtspunkte der vergleichenden

Sprachforschung.

(14)

Maar in de handen van ongedisciplineerde dilettanten konden de modernere vormen werkelijk voor alles gebruikt worden, stelt een bekend Deens taalgeleerde:

During the first half of the nineteenth century the Celtic language was a stalking-ground for the ghosts which Leibiz had exorcised. Where the clear daylight of modern linguistic science had extended, they dared no longer show themselves but the Celtic field was sufficiently darkling still to have its ‘Goropianism’ or Celtomania (Pedersen 1972: 58).

In 1853 tenslotte verscheen de Grammatica Celtica van de hand van de Beierse geschiedenisleraar Johann Kaspar Zeuss (1806-1856), en daarmee werd definitief klaarheid gebracht in de positie van het Keltisch binnen het geheel van de

Indo-Europese taalfamilie. Het bleek een probaat middel tegen Keltomanie. Je zou kunnen zeggen: Multatuli liep maar zo'n twintig à vijfentwintig jaar achter.

4

Terwijl Multatuli bezig was met het naspeuren van de oertaal - in mei 1876 had hij nog een Keltisch woordenboek gekocht (18: 359) - maakten geleerde Nederlandse tijdgenoten zich vrolijk over dilettantisch taalonderzoek, zoals moge blijken uit het volgende. In zijn correspondentie met P.A. Tiele in de jaren 1875-1877 toont Multatuli zich geïntrigeerd door het zogeheten Oera Linda Boek, wel de befaamdste mystificatie en falsificatie uit het midden van de vorige eeuw. Het Oera Linda Boek, zo heet de uit de jaren 558 - 550 voor Christus daterende familiekroniek van het Friese geslacht Over de Linden, dat tevens de opzienbarende geschiedenis bevat van de Groot-Friezen en hun oorspronkelijke stamland Atlantis. Het in vreemde lettertekens geschreven handschrift is gesteld in quasi-oud-Fries en zou volgens de inhoud uit de dertiende eeuw stammen. Nog in de jaren dertig van onze eeuw werd het Oera Lindaboek tot Friezenbijbel geproclameerd en in 1933 werd geprobeerd het in te passen in het toenmalige bruine, nationaal-socialistische denken; het boek zou de laatste overlevering zijn van het Oerarisch monotheïsme.

11

Eind jaren zestig van de negentiende eeuw had de neerlandicus Eelco Verwijs (1830-1880) het manuscript in handen gekregen. Het werd in het Nederlands vertaald en in 1872 gepubliceerd door iemand die heilig overtuigd was van de echtheid van het geschrift. Het is een merkwaardig geschrift. Niet

11 Het boek werd in het Duits vertaald door Herman Wirth (1881-1981) en gepubliceerd als Die Ura-Linda-Chronik. Übersetzt und mit einer einführenden Untersuchung (Leipzig 1933).

In het daarop volgende jaar ontstond er een discussie aan de universiteit van Berlijn waarbij zich enkele hoogleraren voor de echtheid van het boek uitspraken (Römer 1989: 96).

(15)

alleen de Grieken en de Indiërs, maar ook de Inca's danken hun beschaving aan de oude oer-Friezen. Eelco Verwijs, dominee Joost Hiddes Halbertsma (1789-1869), of wie ook de auteur van het boek geweest mag zijn, hij bracht een aantal fraaie woordafleidingen naar voren, die in extravagantie nauwelijks onderdoen voor die van Multatuli.

12

In het verhaal is sprake van Krekaland: dat werd later ‘Griekenland’.

De Krekalanders werden ook wel Hellingers genoemd, omdat zij op de berghellingen huisden. Het woord werd later vervormd tot ‘Hellenen’. En zo was er dicht bij Krekaland een eiland dat door de Friezen Kreta genoemd werd, omdat zij door de bewoners altijd begroet werden met luide kreten. De Friese burchtvrouwe Mien Erf komen we in de mythologie tegen als Minerva, net als de fameuze Neef Teunis of Tunis, die een legendarische reputatie had als zeeman. Samen met Neef Inka was hij uitgevaren; Neef Tunis zeilde de Middellandse zee op, maar Neef Inka zeilde naar het westen en van Inka is nooit meer iets gehoord, zo wordt in het Oera Lindaboek vermeld. Een van de aardige dingen die er in te lezen valt, is het verhaal dat een groepje ondernemende oer-Friezen, die zeer ver oostwaarts waren gegaan, een rug van hoge bergen ‘Himalaya’ hadden genoemd omdat deze bergen ‘de hemel aaien’.

Zoals Rudy Kousbroek (1984: 94) zegt: als ik het Oera Linda boek lees, ‘dan bekruipt mij een soort ontzag, vermengd met dankbaarheid dat er in onze slechte wereld zoiets als het Oera Lindaboek kan bestaan’.

De discussie over de echtheid van het boek trok de aandacht van Multatuli, hoewel hij bij gebrek aan gegevens geen partij wou kiezen (18: 58). Hij vond het qua literaire kwaliteiten een knap werkstuk. ‘Ik ken niemand die den litterarischen vorm aan 't boek geven kon. 't Is opmerkelijk dat hierop door de aanvallers der echtheid zoo weinig gelet wordt. Gy noemdet E[elco] V[erwijs] als de mogelyke vervaardiger.

Welnu, dan is E.V. 'n groot kunstenaar die dunkt me, moeite zou gehad hebben zich als zoodanig zoo lang te verbergen’ (17: 784); ‘als litteratuurproduct beschouwd...

is 't 'n unicum’ (18: 418). ‘Hoe kon 't talent dat tot die mystifikatie in staat was, zich zóó schuil houden?’ (18: 508).

Na lectuur van onder meer J. Beckering Vinckers' De onechtheid van 't Oera-Linda Bôk, aangetoond uit de wartaal waarin het is geschreven (Haarlem 1876) was Multatuli weliswaar overtuigd van ‘B.V.’'s oordeel (18: 418),

13

maar hij sputterde langdurig tegen diens uitvallen tegen ‘onwetenschappelyke etymolo-

12 De bedoeling van het boek was waarschijnlijk om de incompetentie van het Provinciaal Genootschap ter beoefening der Friesche Geschied-, Oudheid- en Taalkunde aan te tonen.

Om de sfeer die daar heerste te schetsen wijst Karsten (1949: 45) op de Friese rechtshistoricus Jhr. Mr. Montanus de Haan Hettema (1796-1873), die betoogd heeft dat de Friezen, Kelten en Kimbren een en hetzelfde volk waren. Die drie benamingen duidden erop dat zij zeevarende volkeren waren, en om die bewering te staven poneerde hij: ‘Kelt is het friesche Kial, kiel van een schip, Latijnsch Calix, waaruit de eigennaam Calixtus, friesch Tjalling, kielling, schepeling’.

13 ‘'t Spyt me dat ikzelf niet aan de echtheid geloof. Wat zou ik er graag voor stryden als dit anders was, en dan zoo onwetenschappelyk mogelyk!’ (18: 425). Tiele stuurde in het voorjaar van 1877 weer nieuwe brochures over het Oera Linda Boek naar Wiesbaden (18: 670).

(16)

gen’: die ‘snyden geen hout’, zo schreef hij Tiele in juli 1876. ‘Weten berust op zyn.

Het weten (de wetenschap) van iets dat niet is, noem ik ydel, en waar ik nu de luî die zich “wetenschappelyke etymologen of taalbeoefenaars” noemen gedurig in de war zie tussen taal en: schryvery, tusschen muziek en notatie van muziek, daar ...’

(18: 417). In etymologie immers is ‘als by god, alles mogelyk. Wie tenonrechte 'n gissing waagt, mag terechtgewezen worden, maar niet te spoedig bespottelyk gemaakt.

Want men kan niet iets zóó vreemds verzinnen dat niet ook voorkomt onder de dingen die men wel genoodzaakt is aan te nemen’ (18: 418-419). De beschouwingen van Beckering Vinckers gaven hem dan ook kantjes vol etymologische opmerkingen en kritiek in de pen (18: 418-423).

Multatuli's reactie op de woordafleidingen in het Oera Lindaboek is typerend.

‘Schooljongensachtige dingen’ (18: 508), mopperde hij. ‘Geen schooljongen zelfs zou van Neef Teunis hebben durven spreken’ (18: 58), zo'n voorbeeld is ‘te kinderachtig om los te loopen’ (18: 419). ‘Niemand betreurt die kwasie ...ik weet niet, meer dan ik, juist omdat er gegronde afleidingen bestaan die op zulke gekheden gelyken’. Want:

Dat Herkules slechts in idioom verschilt van Heer Klaas, houd ik vol. Dit lijkt even gek als Neef Teunis, maar al ware men 't niet met my eens, toch neem ik aan, ieder welwillende te overtuigen dat de gissing

<<wetenschappelijk>> is, zoo als men dat noemt. Ik zal toch eens die zaak grondig behandelen, maar ze levert weinig kopie voor veel werk, en dit is fataal voor een broodschrijver - (18: 508).

En zo kwam ook daar weer niets van terecht.

6

In een befaamd boek van een Amerikaans tijdgenoot van Multatuli, William Dwight Whitney's (1827-1894) Language and the Study of Language (1867), waarin de

‘gronden der wetenschappelijke taalbeoefening’ behandeld worden, lezen we over

‘a peculiar and strongly-marked linguistic disease, well known among philologists

as “Celtomania”’. Die kwaal leidde volgens de auteur bij sommigen tot een grootse

overschatting van ‘the antiquity and importance of the Celtic civilization, language,

and literature’ (Whitney 1867: 216). De Nederlandse bewerker van dit Amerikaanse

boek, de latere hoogleraar Engels te Groningen, Jan Beckering Vinckers (1821-1892),

dreef in een toegevoegde noot de spot met de jacht op wortels en stambomen. Hij

vertelt een anekdote over een Engelsman die prat ging op de ouderdom van zijn

geslacht. Dat stelt niets voor, zei een vriend tegen hem. Ik was eens in Wales en daar

zag ik een stamboom van een Welse

(17)

(‘Walliser’) familie. Die besloeg wel vijf vel perkament, en zo ongeveer in het midden van die stamboom las ik de volgende aantekening: ‘omstreeks deze tijd werd de wereld geschapen’ (Beckering Vinckers 1881: 67-68n).

In de Duitse bewerking van Whitney's werk, in 1874 verschenen als Die

Sprachwissenschaft, rekende de taalkundige Julius Jolly (1849-1932) in een noot af met de goede doctor Riecke, die hij als verlaat slachtoffer van de Keltomanie kenschetst.

14

Dat deze in zijn boek uit 1872 de naam ‘Homerus’ als een vergriekst meervoud van het Keltische ‘amar’ (verzameling) verklaart, en de Homerische zangen als van Keltische oorsprong beschouwt, kon er bij hem niet in. Beckering Vinckers, die bij zijn eigen bewerking van Whitney's werk ook de uitgave van Jolly op tafel had liggen, nam Jolly's aantekening over, terwijl hij zelf probeerde te verklaren hoe Riecke tot deze wonderlijke gedachten had kunnen komen (Beckering Vinckers 1881: 68n). Multatuli's inspirator is in Nederland dus niet geheel onbekend gebleven.

7

Laat ik tot slot nog éen punt aanstippen, een uitvloeisel van Multatuli's drogbeeld van de oorspronkelijke taal, en wel zijn depreciatie van het Frans. Want al mocht Multatuli in bepaalde opzichten een geheel eigen taalkundige positie innemen, in andere opzichten sloot hij feilloos aan bij trends in de Nederlandse taalkunde van die tijd, zoals het afgeven op het Frans en andere Romaanse talen. Multatuli vond het Keltisch en het Germaans superieur, want minder bedorven dan andere talen. Hij had het over ‘den adel van een deel der germaanse talen, boven 't door staatkundig overwicht geparvenieerd Grieks en Latyn’ (6: 401), waar ‘de verliplapte romaansche idiomen’ (16: 573) van afgeleid waren.

‘De Fransen spreken door den neus’, merkte hij in 1873 op. ‘Ze schynen verkouwen geweest te zyn, toen ze begonnen hun leermeesters na te praten. Men hoort in hun uitspraak nog altyd het hakkelen van iemand die met veel moeite 'n onbekende klank wil nazeggen, en die er gemakshalve maar aflaat wat te zwaar is voor z'n luie tong.

Zo zeggen kleine kinderen: Omoe voor <<grootmoeder>>’ (6: 640; cf. 18: 410).

Medio november 1879 noteerde hij: ‘Romanische volken hebben geen taalzin. Ze zeggen oma voor grootmama. De zoogenaamde welluidendheid is doodeenvoudig 'n gevolg van dat verlipperen! ... Voor myn oor klinkt het italiaansch afschuwelyk.

En ook 't Spaansch... Fransch hoor ik evenwel graag, als er maar niet bij gezongen wordt’ (20: 119). Het Spaans hield dus ook niet over: ‘Wat ... 'n kinderachtige taal!’

(18: 425). Romaansche talen, afgeleid van ‘grieksch of

14 ‘Dass noch heutzutage die Seuche der Keltomanie nicht ganz erloschen ist, beweist u.A. z.

B. die Schrift von Rieke (sic) “Die Schichtung der Völker und Sprachen in Deutschland”

Gera 1872’ (Jolly 1874: 324n).

(18)

latyn’ (16: 573), zijn ‘liplappenspraken’ (18: 425), mengtalen. Als object van taalstudie waren ze ‘uit’.

Stipt filologisch gesproken, behoren idiomen als byv. het Frans, het Engels en al de romanische talen, niet tot den kring van de wysgerige taalstudie waarop ik in deze nummers [van Ideeën V] het oog heb. Dat ook elders de zin der woorden grotendeels teloorging, is waar. Maar in talen als byv.

het Frans, bestaat die zin in 't geheel niet meer (6: 404).

De Franse natie en ook de Fransen als individu kunnen dus niet anders dan gebrekkig, onhelder denken, concludeerde Multatuli (6: 405). In 1912 zou de Leidse wijsgeer G.J.P.J. Bolland (1854-1922) in een geruchtmakende rede het Frans als ‘door overwonnenen Galliërs aanvaard verloopen soldatenlatijn’ afdoen en deze

‘erbarmelijke taal’ ongeschikt voor de filosofie verklaren.

Slechte talen, slechte mensen - ‘spraak en intelligentie’ beïnvloeden elkaar immers wederzijds (6: 405). Zo kon Multatuli op 7 augustus 1880 schrijven: ‘Nu moet ge daarby weten dat ik zoo'n hekel heb aan 't italiaansch, in verband met de naar myn inzien uit het gebruik van de liplapperig idioom voortvloeiende karaktervorming.

(Myn zoon is slecht ten-gevolge van 'n organische fout in de hersens. Maar dat z'n verblyf in Italie de zaak verergerd heeft, houd ik voor zeker.) -’ (20: 496).

Met dit soort opmerkingen, die beslist onplezierige implicaties konden hebben, voegde Multatuli zich in een bepaalde taalkundige traditie. Bij gelegenheid wil ik dat nog wel eens uitwerken.

15

Ik besluit maar met te constateren dat ook Multatuli's taalbeschouwing niet vrij is gebleven van die negatieve elementen die het denken over taal soms met zich meebrengt. Eerlijk gezegd had ik liever Multatuli's

verhandeling <<over den invloed der genade op de hollandse taal>> (2: 618) gelezen.

Maar misschien wil iemand daar nog wel eens een scriptie over schrijven.

Literatuur

Battus, Hugo. 1983. ‘Haalt 1887 1987?’. NRC-Handelsblad, CS, 15.7.1983.

Beer, Hélène de 1987. ‘Interview met Hans van den Bergh, voorzitter van het Multatuli-genootschap’. Psocoptera. Faculteitsblad letteren VU 1: 4 (maart 1987), 17-18.

Beckering Vinckers, J. 1881. Taal en taalstudie. Voorlezingen over de gronden der wetenschappe-

15 De vraag of Multatuli ook serieus aan taalbiologie deed, d.w.z. taalverandering en taalverschil herleidde tot biologische verschillen (‘volgens de thans en by ons ras bestaande inrichting van mond en keel’, 6: 401; de Galliërs hadden een ‘verlamming in de spraakorganen’, 18:

410 etc.) zoals Jac. van Ginneken (1877-1945) dat later zou doen, laat ik nu ook maar buiten beschouwing.

(19)

lijke taalbeoefening door William Dwight Whitney. Volgens de derde uitgave voor Nederlanders bewerkt. Tweede serie. Haarlem: Bohn.

Droixhe, Daniel. 1978. La linguistique et l'appel de l'histoire (1600-1800).

Genève-Paris: Droz.

Jolly, Julius. 1874. William Dwight Whitney, Die Sprachwissenschaft.

Vorlesungen über die vergleichende Sprachforschung. Bearbeitet und erweitert von Julius Jolly. München: Ackermann.

Karsten, G. 1949. Honderd jaar Nederlandse philologie. Leiden: Nederlandsche Uitgevers-Mij.

Kousbroek, Rudy. 1984. ‘West-Groningen (1)’. De logologische ruimte.

Opstellen over taal door Rudy Kousbroek. Amsterdam: Meulenhoff 1984, 88-94.

Muller, Theo. 1987. Multatuli, Keltomaan en worteltrekker. Ongepubl. werkstuk, VU Amsterdam.

Nieuwenhuys, Rob. 1967. ‘Van der Tuuk, taalgeleerde en zonderling’. Tussen twee vaderlanden door R. Nieuwenhuys. Tweede druk. Amsterdam: G.A. van Oorschot, 101-153.

Noordegraaf, Jan. 1979. ‘Multatuli's ideeën over taal’. Over Multatuli 4, 21-36.

Noordegraaf, Jan. 1985. Norm, geest en geschiedenis. Nederlandse taalkunde in de negeitnde eeuw. Dordrecht & Cinnaminson: Foris Publications.

Noordegraaf, Jan. 1990. ‘Was Bolland taalgek? Over morfologie en ideologie’.

Vragende wijs. Vragen over tekst, taal en taalgeschiedenis. Festschrift L. Peeters.

Amsterdam & Atlanta: Rodopi, 186-195.

Obbema, P.F.J. 1993. ‘Tussen Holland en Friesland. Het Oera Linda Boek opnieuw gewogen’. Miscellanea Gentiana. Een bundel opstellen aangeboden aan J.J.M. van Gent bij zijn afscheid als bibliothecaris der Rijksuniversiteit Leiden onder redactie van C. Berkvens-Stevelinck & A.Th. Bouwman. Leiden:

E.J. Brill & Universitaire Pers Leiden 1993, 215-237.

Pedersen, Holger. 1972. The Discovery of Language. Linguistic Science in the 19th Century. Bloomington & London: Indiana University Press. 5th printing (1st ed. 1931).

Poppe, Erich. 1992. ‘Lag es in der Luft? - Johann Kaspar Zeuß und die

Konstituierung der Keltologie’. Beiträge zur Geschichte der Sprachwissenschaft 2, 41-56.

Römer, Ruth. 1989. Sprachwissenschaft und Rassenideologie in Deutschland.

2. verbesserte Auflage. München: Fink.

Stol, M. 1993. ‘De naam “Multatuli”’. Een enkele rimpeling in de o zo stille wateren van het lome provinciestadje L. vermeerderd met takken van wetenschap.

Daaruit opgevist en opnieuw bebladerd door den Heer M. Stol aangesteld navorser in de wakkere koopstad A. Leiden: Het doordravende paard 1993, 65-69.

Whitney, William Dwight. 1867. Language and the Study of Language. Twelve

lectures on the principles of linguistic science. London: Trübner & Co.

(20)

Nop Maas

De stiefmoeder van de vriendin

Over het wedervaren van Tine is niet zo verschrikkelijk veel bekend. Alle snippers informatie zijn daarom meegenomen.

Iets over haar reilen en zeilen blijkt uit enkele brieven van Julie Etzerodt-van Vloten aan de Haarlemse uitgever A.C. Kruseman.

1

Ze probeert Kruseman te bewegen tot een hulpactie voor Tine.

Julie van Vloten - verre familie van Johannes van Vloten - werd geboren in 1833 in Maastricht. Op 30 juli 1863 trouwde zij in Haarlem met P.J. Uylenbroek, die echter op 27 oktober 1863 zou overlijden. In haar Haarlemse periode zal zij Kruseman en zijn vrouw hebben leren kennen. Op 9 juni 1866 hertrouwde zij in Londen met A.F.

Etzerodt, directeur van de gasfabriek te Brussel. Etzerodt was sinds 1860 weduwnaar van E. Forrest. Uit dit eerste huwelijk was er de dochter Stephanie, die met de Italiaanse leraar Giovanni Omboni zou trouwen. Tine's vriendin Stephanie

Omboni-Etzerodt is dus de stiefdochter van Julie van Vloten, hoewel laatstgenoemde steeds spreekt van haar ‘schoondochter’.

2

In de periode waarin de brieven aan Kruseman geschreven worden werkt Tine in een kostschool te Milaan voor 40 franken per maand. Haar dochter Nonnie is intern op die school en kost 35 franken per maand. Zoon Eduard is in de kost gedaan bij een professor.

3

Financieel wordt Tine ondersteund vanuit Nederland door een comité onder leiding van Potgieter. Uit de brieven blijkt, dat Stephanie en haar stiefmoeder niet alleen begaan zijn met Tine's lot, maar dat ze ook nogal kritisch staan ten opzichte van haar financieel beheer. Multatuli huist in deze periode in Keulen. Hij verdient wat geld met zijn correspondenties ‘Van den Rijn’ in de Opregte Haarlemsche Courant. Eind februari verschijnt zijn pamflet Een en ander naar aanleiding van J.

Bosscha's Pruissen en Nederland.

1 De brieven berusten in de Universiteitsbibliotheek te Leiden. Bij de transcriptie heb ik enkele malen punten en hoofdletters stilzwijgend toegevoegd.

2 Gegevens ontleend aan Nederland's Patriciaat 5 (1914), p. 437 en aan Julius Pée, Multatuli en de zijnen. Amsterdam 1937, p. 108.

3 Zie bijvoorbeeld Volledige Werken XI, p. 702.

(21)

Brussel 5 February 1867 rue de Ligne 37.

Waarde Heer Kruseman

Mijn schrift mag u onbekend zijn; mijn naam is het niet, en daarom aarzel ik geen oogenblik mij tot u te wenden vertrouwende in u de persoon te vinden die eene ongelukkige helpen kan en helpen wil. Ik schrijf u onder den indruk van diep medelijden voor Mevrouw Douwes Dekker. Zij moet dadelijk geholpen worden of het is te laat. Eenige uren geleden krijg ik tijding van haar door mijne schoondochter;

Mevrouw Dekker heeft binnen korten tijd vijf maal bloed opgegeven. Wil men haar leven verlengen dan moet zij boven alles rust hebben; hare tegenwoordige positie maakt dit onmogelijk; zij is van 's ochtends 7 uur tot 's avonds 10 in het kostschool werkzaam, de doctor dringt er op aan dat aan zulk een vermoeyend leven een einde komt en dat zijn raad niet uitgesteld moet worden. Nu weet u in korte woorden genoeg. Dadelijk schoot mij de goede gedachte te binnen om aan u te schrijven waarde Heer Kruseman. Zoudt ge niet een circulaire kunnen laten drukken? Mij dunkt dat zoo iets door u onderteekend veel invloed kan hebben. Ik weet dat eenige tijd geleden gedrukte lijsten zijn rond gegaan om inschrijvingen voor Mevrouw Dekker te krijgen maar ik heb nooit gehoord of onze landgenooten ruim gegeven hebben. In ieder geval komt het mij zeer noodig voor om in deze zoo treurige omstandigheden nog eens aan te kloppen en nog eens. Ik ben vast overtuigd, dat uw hart, uw stijl en uw naam weerklank zullen vinden. Er moet zoo veel bijeengebragt worden dat Everdine zoo spoedig mogelijk twee kamers kan huren en onafhankelijk van het kostschool worden. Maar het geld zou niet aan haar zelve moeten gestuurd worden maar aan de bankier Brot aan wie men tot nu toe de giften voor haar gezonden heeft; hij zou haar wekelijks een vaste som uitbetalen. Mijne schoondochter raadt genoemde wijze van geven als de beste aan want de arme Mevrouw Dekker heeft even als haar man duidelijk blijken gegeven van hare onkunde omtrent geldelijke bestiering.

Het zoude mij veel genoegen doen bij gelegenheid een gunstig antwoord van u te kunnen ontvangen.

Mogten verdere inligtingen noodig zijn dan schrijf ik dadelijk naar Milaan om dezelve te bekomen. En hiermee eindig ik u en Anna regt hartelijk de hand drukkende en in de hoop u in het voorjaar met mijn dierbare echtgenoot een bezoek te brengen.

Geloof mij intusschen met hoogachting en vriends[chap].

Julie Etzerodt van Vloten

(22)

Brussel 16 February 1867 rue de Ligne 37

Waarde Heer Kruseman

Wat doet het mij een genoegen dat ik het zoo in alle opzichten met u eens kan zijn!

Evenwel was uw zeer welkome brief minder opwekkelijk wat de algemeene

belangstelling voor Mevrouw Dekker betreft. Dat er grieven bestaan is niet tegen te spreken maar ik zeg met u dat wij onze hulp daarom niet mogen weigeren. Ja het is eenvoudige pligt maar velen begrijpen dit niet.

Ik heb aan mijn schoondochter Stéphanie gevraagd om mij eene zoo veel mogelijk naauwkeurige opgave te zenden van de noodige som voor het onderhoud van Mevrouw Dekker en hare twee kinderen. Wij dienen dit eerst te weten en vervolgens hoe veel geld voorhanden is om te kunnen bepalen wat ons overblijft te doen. Zelve zal ik verder bijdragen wat ik kan maar overigens is niets van Brussel te verwachten en dit zal u duidelijk blijken wanneer ik met u spreken kan. Zoodra ik antwoord van Stéphanie ontvang, zal ik u daar mee bekend maken. Van harte hoop ik dat uwe pogingen gelukken mogen niet alleen, maar ook spoedig. Het zal ons een rustig gevoel geven wanneer wij ons die zwaar beproefde ziel kalm en van geldelijke zorgen bevrijd kunnen voorstellen.

Dat Dekker een boek schrijft helpt zijn gezin niet; de menschen moesten dit weten.

Die man drijft het communisme tot zijn uiterste grens, hij rekent zich niet verpligt vrouw en kinderen te onderhouden, althans zijne levenswijze doet dit blijken. Hij is mij een volkomen raadsel.

Voor het oogenblik valt er niets meer over dit onderwerp te schrijven en het handelen bepaalt zich tot zoo veel mogelijk geld inzamelen, zeker geen aangename taak; vragen is moeijelijk, al is het niet voor ons zelven. Dus eindig ik waarde Heer Kruseman, met belofte van spoedige mededeeling van het verwacht antwoord.

Ontvang met Anna mijne hartelijke groeten en the kind regards van mijn' echtgenoot.

Julie Etzerodt van Vloten.

Brussel 2 Maart 1867 rue de Ligne 37

Waarde Heer Kruseman,

Eindelijk ben ik in staat u eene positieve opgave te doen aangaande het volstrekt

noodige voor Mevrouw Dekker. Stephanie heeft alles op het zuinigste uitgere-

(23)

kend en komt tot een resultaat van 1800 franken s'jaars. Hoe zullen wij die som s'jaarlijks bijeen krijgen? U ziet er zeker even min kans toe als ik en wat moeten wij dan verder doen? Ik weet het waarlijk niet. Mr Etzerodt heeft reeds zoo veel vroeger voor mevrouw Dekker gedaan dat hij niet genegen is om meer te geven als een 100 frank s'jaars. Ik weet niet welke vruchten uw ijver voor deze zaak heeft opgeleverd maar ik vrees dat er geen kans voor zulk een som is na hetgeen u mij geschreven heeft. Door Stephanie hoor ik dat de Heer Potgieter drie maanden rust aan Mevrouw Dekker geboden heeft hetgeen zij weigert aan te nemen dat ik niet afkeuren kan. Zij zou daardoor hare positie in het kostschool verliezen en na de drie maanden geen onderkomen hebben, terwijl het vooruitzicht of liever de vrees hiervan haar natuurlijk gedurende die drie maanden zoodanig zou kwellen dat hare gezondheid er nog ver bij te verliezen krijgt. Neen zij moet radicaal geholpen worden, het kan niet ten halve gedaan want stuurt men haar geld nu dat zij kost en inwoning verdient dan wordt het verkwist of welligt aan Dekker gestuurd. Stephanie schrijft mij dat Mevrouw D sedert October zoo wat 300 franken uit Holland ontvangen heeft en zij (Stephanie) weet volstrekt niet wat zij met die som gedaan heeft, waarschijnlijk kreeg Dekker er een groot gedeelte van, het is dus volstrekt noodzakelijk dat zij geen geld in handen krijgt.

De Heer Brot en Stephanie willen zich wel met de moeite belasten om de finanties voor Mevrouw Dekker te bestieren maar om dit te mogen doen moeten zij de toestemming uit Holland krijgen. Wat mijzelve betreft ben ik besloten niets meer aan Mevrouw Dekker zelve te geven want dat is letterlijk geld in het water gooijen.

Dat iemand die zoo veel armoede geleden heeft nog zoo verkwistend kan blijven is mij een onoplosbaar raadsel. Doch laten wij het stil laten rusten, ik voeg hier alleen nog de opinie van den doctor bij, hij zegt dat hare gezondheid van dien aard is, dat zij op den duur rust moet hebben, drie maanden helpen niet. Ik wenschte van harte waarde Heer Kruseman, dat het publiek ons geweten had op dit punt dan kon een ongelukkige vrouw gedurende hare laatste levensjaren of maanden of... eenige troost voor haar moeijelijk leven ondervinden.

En nu tot weerzien; als er niets in den weg komt hopen wij eenige dagen tegen het eind van deze maand in Haarlem te komen doorbrengen. Ontvang intusschen met Anna mijne hartelijke groeten.

Julie Etzerodt.

Dingsdag 25 Juni 1867 rue de Ligne 37

Waarde Vrienden,

Morgenavond ontvangt gijl: bezoek van Mr en Mw Omboni mijne schoonkinderen.

Zij willen u zoo gaarne over de belangen van Mevrouw Dekker spreken en

(24)

zoo mogelijk met u Mr Kruseman den volgenden dag naar den Heer Potgieter gaan met wien zij ook zeer wenschen kennis te maken. Van harte hoop ik dat Stephanie u beiden t'huis zal vinden, het was mij niet mogelijk u vroeger kennis van hunne komst te geven omdat geen bepaald plan gemaakt was. Zij denken bij Funkler hun intrek te nemen doch zullen waarschijnlijk dadelijk bij ul: komen, ik denk met den laatsten trein. Van eene vriendelijke ontvangst heb ik ze natuurlijk durven verzekeren en hiermee groet ik u hartelijk ook van mijn echtgenoot en blijf steeds uwe u toegenegene

Julie Etzerodt van Vloten.

Of Kruseman met de Omboni's meeging naar Potgieter is onduidelijk. Aan Huet schrijft Potgieter op 29 juni 1867 over het bezoek:

‘Wij hadden eergister een bezoek van Mr. et Mad. Ombroni. De man is professor van het Kon. Lomb. Inst. van Letteren enz. te Milaan, ik zou het achter den braven borst niet hebben gezocht, - de lange blonde vrouw is louter bewegelijkheid, en trots al wat dat lange gezigt leelijks heeft, zeer beminnelijk. Zij hadden Dekker gesproken, hij is woedend op van Vloten, U, en mij, op ieder die zich voor zijne vrouw

interesseert, en dat geld niet liever besteedt om beiden weêr zamen te brengen - en hem met de zijnen gebrek te doen lijden. Affectatie loopt er onder zijn klagten, onder zijn lijden zeker, maar ik vrees toch, dat er inderdaad een schroef los is.’

4

4 De volledige briefwisseling van E.J. Potgieter en Cd. Busken Huet. Uitgegeven door Jacob Smit. I. Groningen 1972, p. 375-376.

(25)

Olf Praamstra

Een vader en een zoon, brieven van en over Multatuli

In het Familiearchief Cohen Stuart te Doetinchem bevindt zich een omslag met brieven van en over Multatuli. Het gaat, om precies te zijn, om acht brieven van Multatuli, vijf van Marie Anderson, twee van Mina Kruseman, twee van Carel Vosmaer en één van zijn vriendin Holda, één van J.P. Revers en één van D. Post.

Alle brieven zijn geadresseerd aan of A.B. of J.W.T. Cohen Stuart. Samen met de genoemde correspondenten horen zij tot de eredivisie van Multatuli-bewonderaars in de jaren zeventig van de negentiende eeuw en zij hebben indertijd een prominente plaats gekregen in Atte Jongstra's studie over de multatulianen.

1

Misschien wel het opmerkelijkste aan deze collectie is, dat geen van deze brieven eerder is gepubliceerd;

opmerkelijk, omdat, zoals uit het vervolg zal blijken, er in 1874 al sprake van was om deze correspondentie, in elk geval gedeeltelijk, openbaar te maken. De publicatie van deze brieven heeft dus lang op zich laten wachten, al is de inhoud van enkele via afschriften bekend geworden. Van de acht brieven van Multatuli zijn er vier op grond van door Mimi gemaakt kopieën in de Volledige werken afgedrukt, terwijl Mina Kruseman de twee door haar geschreven brieven heeft opgenomen in haar autobiografische geschrift Mijn leven; en via die omweg zijn ze tenslottte ook weer terechtgekomen in de Volledig werken. Maar de andere brieven zijn, voor zover ik heb kunnen nagaan, nooit eerder openbaar gemaakt.

Aan het begin van deze verzameling staat een brief van James William Theodoor Cohen Stuart (1854-1908) die zich op 24 december 1872 tot Multatuli richt met een schrijven, waarvoor de term dwepend nog te zwak is: het lijkt het meest op een liefdesverklaring, of zoals Multatuli zelf later schreef: ‘'n jonge verliefde meid kon ter nauwernood hartelyker schryven.’

2

Deze brief, in het bezit van het

Multatuli-museum, is gepubliceerd in deel XV van de Volledige werken. Onder de indruk van Max Havelaar - ‘Het is mij onmogelijk U de gewaarwordingen mede te deelen, die zich van mij meester maakten, toen ik Uw M.H. dicht sloeg’ - schrijft James: ‘ik acht U, neen veel meer, - ik voel met U meê, ik voel mij door U aan getrokken, ... ik bemin U! ...’ Vervolgens stelt hij zich voor. Hij is als zoon van een Oost-Indisch ambtenaar in Nederlands-Indië geboren, heeft dat land op zijn zesde verlaten, maar verlangt er steeds sterker naar terug. Op het moment van schrijven is hij achttien jaar oud en net begonnen als student in

1 Vergl. A. Jongstra, De multatulianen, 125 jaar Multatuli-verering en Multatuli-hulde, Amsterdam, 1985.

2 Multatuli, Volledige werken, dl. XVI, Amsterdam, 1984, p. 407.

(26)

Foto van J.W.T. Cohen Stuart, 11 aug. 1874

(27)

de rechten te Leiden. Hij beveelt zich hartstochtelijk als leerling bij Multatuli aan:

‘Verstoot mij niet, Multatuli! ik wensch van U te leeren, ik wensch door U geraden te worden!’ En om te beginnen verlangt hij inlichtingen, want: ‘Voortdurend kwam onder het lezen van UW M.H., van Uw Minnebrieven, van Uw Ideën, van Uw Millioenen-St. van Uw Vrij-Arb., etc. etc. 't verlangen bij mij op, aan U inlichting te vragen over zaken, die ik nog niet begreep’.

3

In huize Multatuli werd deze brief enthousiast ontvangen. Mimi tekent op 26 december in haar dagboek aan: ‘Heden morgen een brief van Cohen Stuart 18 jaar.

och zoo lief. zoo is de jeugd!’

4

Multatuli heeft altijd een zwak gehad voor studenten. Eerder dat jaar had hij een open brief van de Leidse student in de theologie David Post (1844-1925) uit het studentenblad Vox Studiosorum in z'n geheel overgenomen in de vierde bundel Ideën (Idee 996) om er vervolgens uitgebreid en vriendelijk op te reageren. Vooral dat laatste is opvallend, want Post verzet zich tegen Multatuli's kritiek op de moderne theologen. In zijn Ideën heeft Multatuli herhaaldelijk kritiek geuit op de aanhangers van deze stroming in de kerk, die hij beschouwt als een halfslachtige poging om de godsdienst aan te passen aan het moderne leven, met geen ander doel dan de mensen binnen de kerk te houden. Post - ‘Ik ben student en “modern” theoloog’ - is het daar niet mee eens, vindt Multatuli onbillijk en meent het hem kwalijk. Dat Multatuli op dit artikel van Post zo welwillend reageert, is opvallend, omdat hij over het algemeen geen enkel geduld heeft met mensen die hem tegenspreken. In deel IV van zijn Ideën, dat afgezien van het drama Vorstenschool, bijna geheel uit reacties bestaat - reacties op personen die kritiek hebben op zijn leven of werk, of zich, zoals de

Multatulicommissie van 1870, anderszins met hem bemoeien -, is Multatuli

buitengewoon gebeten op iedereen die ook maar enigszins anders denkt dan hij. De reden, dat hij voor Post een uitzondering maakt, is dat deze ondanks zijn kritiek de juiste toon aanslaat - en dat is de toon van een leerling tot zijn meester. ‘Meester’, zo noemt Post hem in de aanhef van zijn schrijven en onderdanig vraagt hij

toestemming om zijn afwijkende mening naar voren te mogen brengen. Zo hoort het en Multatuli neemt ‘den titel van “meester” dien hy me geeft, van-harte aan.’

5

Ook James heeft, schrijft hij in zijn brief, het stuk van Post in de Vox gelezen en is onmiddellijk naar hem toegegaan om zijn bewondering en sympathie te betuigen,

‘al was ik 't niet geheel eens met de strekking van zijn aanklacht.’

Het is duidelijk dat James evenals Post de juist toon aanslaat en ook hij kan dus rekenen op een vriendelijke behandeling. Op dertig december, vier dagen na de ontvangst van de brief schrijft Multatuli een lange, vriendelijke en vaderlijke brief terug. Een kort fragment uit deze brief, dat betrekking heeft op Post, is via

3 Multatuli, Volledige werken, dl. XV, Amsterdam, 1983, p. 540-542.

4 Multatuli, Volledige werken, dl. XV, Amsterdam, 1983, p. 543.

5 Multatuli, Volledige werken, dl. VI, Amsterdam, 1952, p. 246-255.

(28)

een afschrift van Post zelf in de Volledig werken opgenomen.

6

Wiesbaden 30 Dec

r

1872

Waarde Heer Cohen Stuart! Reeds eenige dagen ligt uw hartelyke brief op m'n tafel, in gezelschap van vele anderen die ik niet kon beantwoorden omdat ik geperst werd door m'n uitgever. Hy wilde namelyk gaane vóór Ult

o

dec 'n bundel Ideën in de wereld zenden. Zulke oorzaken hebben een onaangenamen invloed op m'n werk.

Maar 't moet nu eenmaal. Ik heb de laatste vellen slechts haastig kunnen corrigeeren, en 't allerlaatste in 't geheel niet.

Toch zou ik U terstond geantwoord hebben, indien Uw brief my minder aangenaam geweest ware. Dan had ik U met 'n enkel woordjen ‘afgescheept.’ Neem dus S.V.P.

m'n talmen op als 'n vriendelykheid.

Uw lieve toenadering heeft aanspraak op 'n allerwelwillendst antwoord, en toch zit ik er meê in den brand. Hoe zal ik U dit uitleggen? Ik voel als gy, en denk als 'n oudere heer. Hoe dit nu hier te-pas komt, moet ge maar opmaken uit het vervolg.

Na den Havelaar waren myne ontmoetingen met... Publiek, van zeer verschillenden aard. Zeer dikwyls liepen ze voor my in een déceptie uit, en het berouwde me byna altyd, dat ik te studenticoos had toegegeven in m'n eersten indruk. De man dien ik uitkleed op blz 147 van den laatsten bundel Ideën

7

, had zich allerfideelst by my ingesmokkeld! Eens te Utrecht (ik meen, na 't spelen van ‘de Bruid’)

Ik weet niet zeker of 't wel by die gelegenheid was, soit!

Ikwas dan in een kring van Studenten zeer vriendelyk ontvangen. By toeval kwam me naderhand een Jaarboekje of Tydschrift in-handen, waarin een Student insinueerde dat ik de opbrengst van ‘Wys me de plaats’ voor myzelf gehouden had. De schryver daarvan was een dergenen geweest, die by 't fêteeren, zoo niet op den voorgrond dan toch niet geheel-en-al op de achtergrond gestaan had!

Kortom, Ge kunt u geen begrip maken van de eigenaardige moeielykheid die 't gevolg is van 'n evident standpunt. In m'n IIIe bundel heb ik daarover een-en-ander gezegd.

Hierin ligt dan ook een der redenen waarom 't verblyf in Holland me onaangenaam is. Voor lieden die zich omgorden met gekunstelde deftigheid, is dit alles makkelyker.

In oogenblikken van wrevel, betrapte ik me dikwyls op 't voornemen

6 Multatuli, Volledige werken, dl. XV, Amsterdam, 1983, p. 545-546.

7 Multatuli verwijst hier naar zijn afrekening met Jan ten Brink; zie Multatuli, Volledige werken, dl. VI, Amsterdam, 1952, p. 131-132 en Volledige werken, dl. XVI, Amsterdam, 1984, p.

529.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Als ik mag oordelen naar de bezoekers die des dinsdags aankloppen bij Korsjespoortsteeg 20, ziet men Multatuli nu als een zeer groot schrijver met een eindeloos aantal vragen. Groot

Maar Banning had mij destijds gevraagd de titel Tijd en Taak te mogen gebruiken, die stond namelijk in mijn verzenbundel Elementen. En tegelijk vroeg hij mijn medewerking voor

Ook uitspraken van Dekker zèlf doen dat niet, zelfs niet wanneer ze op de wisselingen in zijn houding tegenover allerlei zaken doelen: ‘Ik ben de secretaris van mijn gemoed.’

Deze periode uit Multatuli's leven is nog lang niet uitputtend onderzocht. Illustratief hiervoor is de wijze waarop we beschikken over één van de belangrijkste bronnen voor onze

4) Hoe verklaar je dat Stern op zo korte tijd zo goed Nederlands heeft geleerd? In de slotrede ironiseert Multatuli zelf zijn eigen procédé met de woorden: ‘Ik heb u in 't

Om deze weerklank gedurende zo lange tijd bij het publiek te behouden - daarvoor moet de kunstenaar over kunde en talent beschikken. Vooral vereist is stembeheersing zodat zijn

Zelfs prijken de sinds 1950 verschijnende Volledige Werken (in de vervolge aan te duiden als VW) met een Havelaartekst die haast evenzeer het werk is van Stuiveling als van

Maar over al die onderwerpen heeft Jeroen Brouwers toch geen woord gezegd! Het is waar. ‘Dat den Javaan wordt onderdrukt en zo’, dat was zijn tekst, en daarover moet ik het nu dan