• No results found

•m BIBLIOTHEEK KITLV

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "•m BIBLIOTHEEK KITLV"

Copied!
436
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

BIBLIOTHEEK KITLV

0093 2820

• i

• a a m i i — — — i

(2)
(3)
(4)

XXI: GROOTE OOST EN PHI LIPPIJ N EN

(5)
(6)

ADATRECHTBUNDELS

BEZORGD DOOR DE COMMISSIE VOOR HET A D A T - RECHT EN UITGEGEVEN DOOR HET KONINKLIJK INSTITUUT VOOR DE T A A L - , L A N D - EN V O L K E N -

KUNDE VAN NEDERLANDSCH-INDIË

XXI: GROOTE OOST EN

= PHILIPPIJNEN =

' S - G R A V E N H A G E , M A R T I N U S N I J H O F F , 1922

(7)

(8)

Blz.

Serie A. ALGEMEEN DEEL.

N°. 32. Gegevens betreffende het adatrecht in vreemde

koloniën (1911) 1 Serie Q. DE TERNATE-ARCHIPEL.

N°. 16. Gegevens betreffende liet sultanaat Batjan (1911) 3 N°. 17. Gegevens betreffende Halmalieira en Morotai (1917) 4 Serie R. AMBON ENZ.

N°. 16. Dorpsinrichting, verdere volksordening en gronden-

. recht (1909—1920) 13 N°. 17. Dati-grond in Christendorpen op de Ambonsche

eilanden (± 1907) 28 N°. 18. Grondbezit en gebruiken in de Molukken (1920) 39

N°. 19. Adatinkomsten der dorpshoofden (1919) . . . . 50 N°. 20. Hoofden, landbouw en inlandsche burgers op het

eiland Ambon (1895-—1920) 53 N°. 21. Burgerlijke stand en godsdienst in Mohammedaan-

sche dorpen op Haroekoe (1920) 60 N°. 22. Adatvonnissen (1886—1921) 65

N°. 23. Verwijzing enz 319 Serie T. TIMOR ENZ.

N°. 16. Adatinkomsten van volkshoofden (1917—1919) . 320 Serie V. VERSPREIDE EILANDEN.

N°. 28. Philippijnsch adatrecht volgens oude bronnen (1914) 325

N°. 29. Slavernij op de Philippijnen (1913) 356 N°. 30. Economische verhoudingen op de Philippijnen (1920) 358

N°. 31. Gegevens over de Bataks van Palawan (1908). . 388

*) Zie, voor volledige inhoudsopgave van Adatrechtbundels I—XX, bundel XX, blz. VIII—XXX.

(9)

Biz.

N°. 32. Gegevens over de Bagobo's van Mindanao (1916) 391 N°. 33. Marsden over Tagalogs en Negrito's (1784). . . 401

N°. 34. Verwijzing enz 403 Serie Y. GODSDIENSTIG EECHT EN GODSDIENSTIGE

RECHTSPRAAK.

N°. 30. Godsdienstige rechtspraak in Ternate (1916—1922) 404

N°. 31. Verwijzing enz 409 Serie Z. SAMENVATTINGEN.

N°. 19. De naam Alfoeren in Indonesië (1919) . . . . 410 N°. 20. Literatuuroverzicht van de Philippijnen . . . . 412 Lijst van Indonesische rechtstermen, voorkomende in den

eenentwintigsten adatrechtbundel 413

(10)

A L G E M E E N D E E L .

N°. 32.

G E G E V E N S B E T R E F F E N D E H E T A D A T R E C H T I N V R E E M D E K O L O N I Ë N (1911).

•Onderstaand rondschrijven van den gouverneur-generaal der P h i l i p p i n e n s eenigermate te vergelijken met de Belgische en Duitsche vraaglijsten in Adatrechtbundels V, b k . 2 5 - 4 1 , en X, blz. 2 0 - 3 6 . Hoewel dit rondschrijven niet over adatrecht spreekt, heeft het uiteraard tot het verkrijgen van tal van adatrechtelijke gegevens geleid, die voor de Igorots van Lepanto be- werkt zijn door J. A. Robertson (Adatrechtbundel X V I , b k . 504, onder 98).

Uit den aanhef van diens opstel blijkt tevens, dat de antwoorden op het hier- volgend rondschrijven bewaard worden in de regeeringsbibliotheek te Manila.

Executive Order N°. 2.

Manila, January 26, 1911.

The Government of the Philippine Islands, Executive Bureau.

In view of the fact that the history of the Philippine Islands can not be fully ascertained from a perusal of official records only, and there being a great wealth of historical material in the possession of the people, which will be lost in a few years, since it is in the form of manuscripts, many of which are de- stroyed each year by fires, storms, and other untoward happenings, and much of which is committed to memory only and will pass away forever with the death of those whose memories serve as a veritable treasure-house of all that pertains to the Filipino people and their history.

The Government desires to recognize those individuals who have made the retention and transmission of the history of their people a sacred duty and to gather and preserve in proper his- torical form all that is interesting and valuable from a historical and ethnological standpoint.

It is therefore requested that certain information shall be secured by the provincial governor of each province in the Philippine Islands and transmitted to the Executive Bureau, which shall turn it over to the Philippines Library for compilation and preservation.

Such information shall be forwarded not later than August 1, 1911.

The following rules will govern the collection and transmission of the desired information :

i

(11)

Upon receipt of this communication each provincial governor shall immediately issue instructions to each municipal presidente to call together the old men in each and every barrio, sitio, or arrabal in his municipality and obtain from them and from any documents in their possession the entire history of such community, in so far as may be possible.

The information desired is as follows:

1. Present official name of the barrio.

2. Native name of the barrio with its meaning.

3. Date of establishment of the community.

4. Who were the original families of the community?

5. Give a list of the tenientes of the barrio from the present time as far back as known.

6. Make a copy of any list of presidentes, cabezas de barangay, curas, parrocos, capitanes municipales, jueces, alcades mayo res, or other officiales that may be obtainable in the community.

The name of the family that has kept this record should also appear, in order that due credit may be given such family for its patriotism.

7. Write out any legends or interesting stories that have been handed down from ancient times.

8. The story of old barrios or sitios that are now depopulated should be written down by the teniente of a near-by barrio.

9. The teniente of each barrio should procure this information from any man or woman who is too old to attend the meetings but who has a good memory and is noted in the community as being especially familiar with its history.

10. All writing should be on Catalan paper and should be signed by the teniente of the barrio and the old men who compose this council, with date and name of the barrio, municipality, and province.

11. Information regarding books and documents treating of the Philippines owned in any community. This information is desired in order that such books or documents as are desired may be obtained for the Philippines Library, if possible, by purchase or gift.

12. Names of all Filipino authors of any community and the titles of all their productions, whether printed or in manu- script. If the latter, in whose possession they may be found.

13. When complete, all papers shall be delivered to the presidente of the town, who shall forward all the original documents and translations, if any, to the governor of the proyince, who in turn shall forward" them in a carefully made and well- -protected package to the Executive Bureau, Manila. Each package shall be marked „Historical Documents".

Governor- General,

W. CAMERON F O R B E S .

(12)

DE T E R N A T E - A R O H I P E L .

N°. 16.

GEGEVENS BETREFFENDE HET SULTANAAT BATJAN (1911).

Ontleend a a n : Batjan (Mededeelingen Encyclopaediech Bureau, aflev. 1), Batavia, 1911.

De Sultans-onderhoorigen zijn [in Batjan] naar hun stand ver- deeld in verwanten van den besturenden Sultan, die den titel van „Danau" voeren en in aanverwanten van vroegere Sultans, die zicli met vrouwen uit het volk vermengd hebben en „Ompoe"

genoemd worden. De tot dezen stand behoorende vrouwen worden meer algemeen „Bokie" genaamd.

Ongeveer op één lijn met den adel staan de hoofden of

„Bobato's", die de titels van „Sengadji", „Kimelaha", „Ngofa- mangira" of „Dato 2" voeren.

Onder hen staafde kleine man „Bala" of „anak bala" geheeten.

Zoowel de inheemsche als de vlottende bevolking is van Al- foerschen oorsprong (blz. 11).

De keus van een opvolger [van den in 1889 overleden sultan]

was niet gemakkelijk, omdat de oudste zoon Prins Hadji Oesman, die bij het bestuur bekend stond als vrij goed ontwikkeld, matig en energiek, niet geboren was uit eene moeder van vorstelijken bloede, in tegenstelling met de beide andere zoons van den over- leden Sultan, de prinsen Oemar en Bode, wier moeder eene prinses of Toean Bokie was en die na haar huwelijk met den Sultan ook den titel voerde van Poetrie Noerhaja (blz. 19—20).

— belastingen die met toestemming van het Gouvernement in het Sultanaat geheven worden. 1. De ngasé-damar bedragende fl.bO (zeven gulden en vijftig centen) per hoofd en per jaar geheven van allen, die zich erneeren met het inzamelen van damar.

2. de ngasé-kebon. 3. de ngasé-kajoe. 4. de ngasé-prahoe. 5. de ngasé-bamboe. 6. de ngasé-dendeng-roesah. 8. de ngasé kalero.

De heffingen genoemd sub 2 tot en met 8 worden alleen geheven van niet tot de inheemsche bevolking behoorende inboorlingen en bedragen niet meer dan een derde van het ingezameld of gewonnen product (blz. 48).

(13)

DE T E R N A T E - A R C H I P E L .

N°. 17.

G E G E V E N S B E T R E F F E N D E H A L M A H E I B A E N M O R O T A I (1917).

Ontleend a a n : Halmahera en Morotai (Mededeelingen Encyclopaedisch Bureau, aflev. 13), Batavia, 1917.

Groote vlakten zijn er niet; alleen die van Kaoe vormt eene uitzondering. Bijna het geheele gebied is berg- en heuvelland, grootendeels met oerwoud begroeid. De bizarre vorm van Hal- mahera-Morotai is tot dusverre nog niet verklaard. De vegetatie is bijna geheel die der altijd-groene regenwouden en vertoont veel overeenkomst met die van Nieuw-Guinea. Ook de fauna sluit zich sterk bij die van laatstgenoemd eiland aan

De bewoners van Halmahera en Morotai zijn Alfoeren, die waarschijnlijk tot de maleisch-polyneesche volkengroep behooren.

De Alfoeren zijn nog een natuurvolk, dat verwantschap vertoont met de Papoea's. Ook de taal wijst naar Nieuw-Guinea. Het Ternataansch is nog de meest verbreide voertaal, doch wordt steeds meer door het Maleisch verdrongen. Het aantal bewoners mag voor 1917 veilig op ruim 60.000 zielen worden geschat, wat een volksdichtheid geeft van 3 bewoners per K.M.2. De nederzettingen der Alfoeren liggen voor het grootste deel vlak aan de kust en langs de riviermonden; in het binnenland zijn maar zeer weinig kampongs. Wat den godsdienst betreft, is een slinkend gedeelte nog heiden, een groot gedeelte heeft den Islam omhelsd en een veel kleiner het Christendom (blz. 1).

Halmahera en Morotai behooren tot de Molukken, waaronder men tegenwoordig verstaat de eilandenwereld tusschen Celebes en Nieuw-Guinea. Geografisch worden deze in verschillende na- tuurlijke groepen ingedeeld en ééne daarvan is de Halmahera- -groep. Zij bestaat uit de volgende eilanden:

1. Het hoofdeiland Halmahera met de daar bij behoorende kust- eilanden.

2. Morotai en Raoe.

3. De Noord-Loloda-eilanden.

4. De Ternate-groep : Majo, Tifori, Hiri, Ternate, Maitara, Tidore, Mare, Moti, Makian.

(14)

5. De Kajoa-groep.

6. De Batjan-groep waartoe behooren Batjan, Obit, Mandjoli, Groot- en Klein-Tawali en de Lata-Lata-eilanden.

7. De eilandengroep bij Halmahera's zuidpunt: Damar, Vijf- -eilanden, Groot-Geelmuiden, Hasselt.

8. De eilandjes in liet Oosten, o. a. de Boö-eilanden, Pisang, Kekik en Lawin, Gebe, Faoe, Sajang, Widi-eilanden en de Sajafi- of Shanpie-eilanden

Deze eilandenwereld beslaat met hare tusschenliggende wateren eene oppervlakte iets grooter dan die van Ierland. De landopper- vlakte zélf evenwel bedraagt ruim 20.000 K.M.2 of f Nederland.

Bijna geheel wordt deze oppervlakte ingenomen door de beide eilanden Halmahera en Morotai (blz. 3—4).

Voor zoover niet onderbroken door kampongs, alang-alang of aanplantingen, gaat de kustvegetatie geleidelijk over in het weel- derige tropische oerwoud, dat voor Halmahera en Morotai meer overeenkomst heeft met Celebes dan met Borneo of Sumatra—

Ook Baretta noemt den plantengroei van Halmahera en Morotai zeer weelderig: beide eilanden zijn in het binnenland met dicht bosch overdekt, hoog-opgaande boomen met weinig onderhout.

Op Morotai en vooral op het oostelijk schiereiland van Halmahera belemmeren rotanbosschen de passage. De paden, die weinig worden gebruikt, zijn spoedig dichtgegroeid. In Kaoe, Loloda en langs de rivieren komt veel bamboe voor en in dezelfde streken vormen ook de sagobosschen hindernissen voor het verkeer, vooral omdat zij zoo drassig zijn.

Als boschproducten zijn van belang: damar, rotan, ebben-, ijzer- en ander timmerhout. In het wild komen ook voor sago, klappers en kruidnagelen. De belangrijkste cultuurgewassen zijn de sago en de kokospalm; verder rijst en mais (blz. 15).

Vogelnestgrotten zijn op Raoe bij Aroe ( = grot) en op een eilandje voor Loloda. Van tijd tot tijd werden deze nesten geplukt door lieden van Ternate „van wege den Sultan". De grot op Raoe wordt zelfs bewaakt. Thans zijn de grotten verpacht ten bate van de Vereenigde Landschapswassen van Ternate, Tidore en Batjan (blz. 17).

De Alfoeren van Sahoe uitgezonderd, is de bevolking nog weinig sedentair. Het zwerven zit hun in het bloed, zoodat zij in grooten getale vaak van woonplaats veranderen. Aanleidingen daarvoor waren er steeds genoeg :

a. Vulkanische uitbarstingen.

b. Herhaaldelijk optredende epidemieën, zooals pokken en cholera, c Extirpatie van noot- en nagelperken.

d. Werving van alfoersche krijgsbenden.

e. Wanbestuur der vroegere overheerschers, de Sultans van Ter- nate en Tidore.

/• Roofbouw, die een voortdurend opsporen van nieuwen grond noodzakelijk maakt.

(15)

g. Weinig bezittingen, waardoor men weinig of niet aan een vaste woonplaats gebonden is en er spoediger toe komt te verhuizen.

h. Wanneer men geen belasting wensciite Ie betalen, geen kam- pongdiensten wilde verrichten, het kamponghoofd wat lastig werd bevonden, enz. trok men eenvoudig ergens anders heen.

i. De middelen van bestaan als damarzoeken, sagokloppen, enz.

maken het noodzakelijk, dat men heel lang in de bosschen vertoeft, dat van een geregeld leven in de kampong niets komt zoodat het trekken bevorderd wordt.

Aan dat zwerven is door het Bestuur reeds gedeeltelijk een einde gemaakt. Behalve de registratie der mannelijke bevolking is een nieuwe passen-regeling ingevoerd.

Nederzettingen. De nederzettingen, kampongs geheeten, liggen voor het grootste deel vlak aan de kust (strandkampongs) of er een weinig van verwijderd en langs riviermonden. Slechts weinig nederzettingen worden een eindweegs in het binnenland aan- getroffen, zooals in de Kaoevlakte, in Galela, Zuid-Loloda, Sahoe, Iboe, enz. Bij de meeste kampongs langs de kust staan de huizen aan weerszijden van den weg, de kleinere kampongs zijn meestal wat onregelmatiger gebouwd; bij de grootere, zooals in Boeli, Weda, Kaoe, Galela, staan de huizen langs twee evenwijdige wegen.

De kampongs in het binnenland hebben doorgaans een pleintje in het midden, waaromheen de huizen gegroepeerd staan. Zij hebben dus iets van Saksische komdorpen; de kustkampongs lijken meer op dijk- of streekdorpen. De pleintjes zijn in Kaoe vierkant, in Galela onregelmatig, in Sahoe langwerpig. De ver- gaderzaal, de dorpstempel, het huis van het kamponghoofd zijn de voornaamste gebouwen om het plein. In de kustkampongs zijn de erven der huizen in den regel door bamboe of levende paggers van elkaar gescheiden, in het binnenland meestal niet. Uier en daar, b.v. in Kaoe, heeft men die doorgaans havelooze en hooge omranding vervangen door nette lage hekjes of lage levende paggers. Een kampongrand wordt weinig aangetroffen. In Galela loopt een pad om de kampong heen en het is in strijd met de adat, onnoodig door de kampong te loopen. Achter de kampongs strekken zich de tuinen of de alang alang-velden uit (blz. 42—43).

sabocwa of séri—een groote, in elk dorp staande loods, waar soms volksbijeenkomsten worden gehouden (blz. 52).

De vereering der geesten brengt mede, dat allerlei voor hun vereerders pamali (op Halmahera: boboso) is. Zoo heeft ieder der toovenaars (gomaliate) voor zich zelf loboso's aan de vereering van zijn djini verbonden en deze boboso's (uitsluitend spijsver- boden) leggen zij weder op aan hun moerids en aan hun clientèle, die anders, bij het gebruik hunner medicijnen geen baat zouden vinden. Zoo mogen sommigen geen varkensvleesch eten; aan anderen zijn eenige soorten pisang verboden, nog anderen mogen geen meer- of rivierwater drinken, maar alleen water uit gegraven putjes, enz.

(16)

Ook aan de mannen, die zich aan den krijgsgod wijden, worden door den goeroe, die hun de heilige olie — gogoele, rohe ma- pareta — verstrekt, welke hen ontkwetsbaar —kabal— moet

maken, verschillende boboso's opgelegd. Vooral vruchten, die zacht zijn en gemakkelijk bersten zijn hun verboden z.a.: tomaten, eivruchten, watermeloenen, komkommers en dergelijke.

Ook buiten de vereering der geesten vindt men veel boboso's, gevorderd door de adat (beleefdheid). Zoo moet men zich voor allerlei hoeden, om niet in beleefdheid jegens getrouwde vrouwen, of jegens de schoonouders te kort te komen; b. v. : een woning ingaande, mag men niet door de deur rechts binnengaan, daar men dan voorbij de slaapplaatsen der getrouwde vrouwen zou komen; men mag niet te dicht langs de draagmand gaan, welke een getrouwde vrouw voor een oogenblik afgezet heeft; geen sarong opnemen die een getrouwde vrouw ergens neergelegd heeft; de pas in de familie aangetrouwde schoonzoon mag niet gaan zitten in tegenwoordigheid zijner schoonouders; de vrouw van een jongeren broer mag haar ouderen schoonbroeder niet zien eten ; de schoonzoon mag niet eten of drinken uit het vaat- werk, dat de schoonfamilie gebruikt; ook mag de schoonzoon in geen geval zijn schoonmoeder aanrakeD, al ware het ook, dat hij haar het leven kon redden door haar uit het water te trekken;

enz. enz. Overtredingen tegen al deze beleefdheids-boboso's kunnen met boeten gestraft, of aanleiding tot echtscheiding worden.

Bij de laatste verboden kan men ook rekenen het verbod

„om tegen schoonouders, of oudere schoonbroers of schoonzusters sprekende, woorden te gebruiken, die, in uitgang, gelijken op hun namen". Men moet dat vermijden door wisselwoorden te ge- bruiken. Evenwel, dat gebruiken van wisselwoorden wordt niet boboso genoemd, maar sacili.

Nog heeft men verboden, die bij het eerste doodenfeest, door het eene familielid aan het andere opgelegd worden als rouw- teekenen. Deze verboden duren tot het slotfeest voor den over- ledene wordt gevierd, hetgeen soms wel eerst na 2 jaar kan zijn.

Deze verboden noemt men boroka. De een legt den ander op, dat hij in dien tijd geen hertenvleesch mag eten, of geen palm- wijn mag drinken, of geen rijsttuin aanleggen, of zich slechts niet foeja (geklopte boombast) en niet met katoenen kleederen mag kleeden, enz. enz. Op het slotfeest voor den overledene worden dan deze verboden weer afgekocht met een geldsom, overeenkomende met de zwaarte van het verbod, of door hem, die geen katoenen kleederen mocht dragen, nu een nieuw stel katoenen kleederen te schenken, enz. enz

Een bepaalde vorm van bijgeloof hangt samen met de matakaoe — een soort poppetje, een stuk bamboe op een staak als anderszins, dat dienst doet als wachter, om iemands persoonlijk eigendom te beschermen tegen vreemden. Van een boom, uit een tuin of huis, waar zulk een matakaoe hangt, zal geen Alfoer het wagen eenige

(17)

vrucht, of wat ook, weg te nemen, uit vrees van getroffen te zullen worden door den vloek, dien de steller over de matakaoe gepreveld heeft, bijv. lepra, doodelijke ziekte, of ongeluk.

Ten slotte worde hier nog vermeld de „zuiverings-eed", opge- egd bij overspel of eenig strafbaar feit dat niet door getuigen kan bewezen worden. Men doet daartoe in een aarden schotel een mengsel van spaansche peper, zout, djeroeks en water. In dit mengsel legt men een kogel en plaatst den schotel op een stuk wit katoen. Nadat de beschuldigde zijn verklaring heeft afgelegd, moet hij, terwijl een klewang en een geweer boven zijn hootd gekruist zijn, al heen en weer gaande, drie maal over den schotel heen stappen. Na de derde maal moet hij op handen en voeten liggende doch zonder den schotel aan te raken, enkele teugen van het mengsel opdrinken. De symbolische beteekenis van dien eed is de volgende: „Zweert hij valschelijk", dan zal hij door den klewang in stukken gehouwen, door het geweer neergeschoten en door den kogel verpletterd worden; hij zal worden als het redelooze vee, dat het water opslurpt, en elke teug zal hem als vuur de keel verschroeien. Djo-oe ma doe hoetoc belast zich met de bestraffing van den meineedige.

Godsoordeelen om uit te maken, dat men geen toka is, noch met booze geesten in betrekking staat, waren vroeger toegelaten, maar zijn, sedert het Europeesch bestuur zich meer gelden liet verboden. Men had twee middelen om het Godsoordeel te doen getuigen Voor eerst het toem belo — duiken aan een paal. In zee worden twee palen gestampt, beschuldiger en beschuldigde moesten elk een dezer palen vasthoudende, onderduiken. Kon de beschuldigde het het langst onder water uithouden, dan was hij vrij en moest de beschuldiger de boete voor laster betalen (circa

i J m o c h t z i c h b iJ d e z e d u i kPa r ti j e n laten vervangen en koos dan natuurlijk een vriend, die een „lange adem" had

Ten tweede had men het igo toetoe — klappers stooten. Be- schuldigde en beschuldiger kregen ieder een klappernoot in de hand; ze moesten die tegen elkander slaan en hij wiens noot barstte was daardoor aangewezen als de lasteraar of als de wer- kelijk schuldige (blz. 55—57).

De voorschriften van de vroegere sultans van Ternate en Tidore zijn tegenwoordig, wat de kleeding betreft, alle door het Gou- vernement opgeheven. Geel mocht niet gedragen worden; lange kabajas ook niet; kookplaatsen moesten binnenshuis zijn, een doek over de schouders te slaan of om de lenden te binden was strafbaar. Aan sommige kampongs stonden ze voorrechten toe- zoo mochten de bewoners van. het eene dorp zich tooien met kippeveeren, van een ander dorp met casuarisveeren, die van een derde kampong werden gelukkig gemaakt, doordat ze hunne draagmanden mochten dichtbinden met weka-bladeren (blz. 68)

In elke kampong bevindt zich minstens één groot gebouw voor het vieren van feesten, het houden van vergaderingen, enz. Deze

(18)

gebouwen dienen ook voor logies van doortrekkenden. In chris- tenkampongs komt ook de school daarvoor in aanmerking. En in veel kampongs liet z. g. posthuis, dat bestemd is voor logies van ambtenaren, ook wel voor handelaren, die er een tijd lang wonen. Over het algemeen verkeeren die posthuizen in een niet al te besten staat (blz. 69).

Gedanst wordt bij alle groote gebeurtenissen. In Galela trok vroeger bij de ontvangst van Sultan of Resident uit elk der vier hoofddorpen een vreemd uitgedoste stoet naar diens verblijf.

Voorop ging een danser met veel kleeren aan het lijf, daarop volgden de kinderen met de waardigheidsteekenen (ngale) en daarachter eenige vrouwen, allervreemdst toegetakeld. Aangekomen, voerde de danser een soort krijgsdans uit; daarna dansten de vrouwen. De eigenlijke krijgsdans — soda — is nog slechts een vermaak, waaraan soms ook vrouwen deelnemen. Men danst met ontbloot zwaard en schild en doet alsof men een vijand aanvalt, afweert of uittart.

Andere spelen zijn: Wéla-wéla — een nachtelijk spel van vol- wassen jongens en meisjes, die er zeer verzot op zijn. De meisjes zetten het op touw: zij halen een liaan uit het bosch en slaan tegen het vallen van den avond een half uurtje de trom, om de jongelingen in den omtrek kennis te geven dat zij dien nacht

op hun gezelschap wachten. Tegen 8 à 9 uur openen de meisjes het feest door de trom te slaan, dan wordt het touw opgevat en onder een beurtzang loopt men heen en weer, terwijl van eigenlijk trekken geen sprake is. In dien beurtzang — habata — waarin men elkaar complimentjes maakt, zingen b. v. eerst de jongens een strophe en daarna herhalen de meisjes de laatste woorden, gevolgd door wéla-wéla. Het spel schijnt nog al eens in kloppartijen te ontaarden of erger: in sommige streken schijnt men een onecht kind „anak wéla-wéla" te noemen (blz. 70).

Als vertegenwoordigers van den sultan traden personen op die den titel voerden van salahakan of oetoesan, welke met de onder hen staande sangadji's (districtshoofden, doch dat vaak slechts stamhoofden waren), kampong- en onderkamponghoofden, het ge- heele bestuur in handen hadden.

Wanneer zij nu maar zorgden dat den sultan werd opgebracht wat deze verlangde en het overigens met de bevolking niet al te bont maakten, bemoeide de vorst zich verder met zijne onder- danen zoo goed als niet, 't kwam niet in hem op zelfs maar een deel, hoe gering ook, van de opgebrachte belastingen ten bate van het land of deszelfs bewoners aan te wenden.

Kwamen er echter klachten over den salahakan of oetoesan wegens gepleegde vexation — want dat kenmerkte het geheele bestuur — van de zijde zijner onderdanen middels de stam- of volkshoofden bij hem binnen, dan was hij wel zoo slim deze laatsten bijna altijd in 't gelijk te stellen, zoodoende tegenover het volk de mooie rol spelende.

(19)

Soms liep liet knevelen echter de spuigaten uit, dientengevolge kwam in 1876 een groot deel van Halmahera, onder zekeren Dano Baba Hassan, in verzet.

Wel werd de opstand door het Gouvernement bedwongen en wel opende die beweging de oogen, maar het duurde nog tot 1903 voor er weer ambtenaren werden aangewezen om aldaar meerder toezicht te houden op de handelingen van het zelfbestuur.

Sinds dat jaar namen vooral onze bemoeiingen met Halmahera toe.

De Mohammedanen hadden zich namelijk op vele plaatsen aan de kust en aan de groote afvoerwegen metterwoon gevestigd en vormden een voor de eigenlijke bevolking, de Alfoeren, schadelijk intermediair, het meerdere bestuurstoezicht en de maatregelen om de Mohammedanen, die weinig of geen belasting opbrachten, gelijk te stellen met de overige bevolking, waren dezen een doorn in het oog, zoodat zij de onnadenkende Alfoeren, die niet be- grepen dat een en ander juist in hun belang geschiedde, in het geheim tot daden van verzet opruiden, die hier en daar gewapend optreden noodig maakten

Te Djailolo (midden-Halmahera) werd een controleur bij het Binnenlandsch Bestuur als afdeelingschef over het geheele eiland Halmahera geplaatst, terwijl in noord- en zuid-Halmahera, met respectievelijk als standplaats Tobelo en Weda, Gezaghebbers bij het Binnenlandsch Bestuur werden werkzaam gesteld en bovendien ook het Inlandsch Bestuur in betere banen werd geleid door het aanstellen van uit de landschapskas bezoldigde districtshoofden (sangadji's) en het vervangen van ongeschikte kamponghoofden door betere, die voor hun werkzaamheden 8 pCt. als collecteloon van de door hen geïnde belasting ontvangen en voorts een of twee maal 'sjaars, al naarmate den door hen betoonden ijver, een aandeel in de door de districtsgerechten opgelegde boeten, zoomede in door partijen betaalde proceskosten in burgerlijke zaken.

De kamponghoofden dragen den titel van Kimelaha of Hoekoem.

In groote kampongs worden zij bijgestaan door ondergeschikte hoofden met de meest verschillende titels : mahimo, ngofamanjira, kapitan, alfirisi, enz.

Op elke 30 à 40 heerendienstplichtigen wordt meestal zoo'n ondergeschikt hoofd aangewezen.

Zij zijn dus geroepen het eigenlijk kamponghoofd in zijn werk- zaamheden de kampong betreffende, bij te staan en bij ziekte of afwezigheid als diens wakil (waarnemer) op te treden (blz. 73—74).

De Raad van Landsgrooten bestaat tegenwoordig uit den djo- goegoe (rijksbestuurder) den hoekoem soa sioe (opperste kampong- hoofd) en den secretaris.

De kapitein laoet (vlootvoogd) die ook tot de leden van het zelfbestuur moet worden gerekend en als hoedanig de oudste zoon des sultans, tevens de vermoedelijke troonopvolger, in den regel fungeert, is . . . . met zijn vader naar Bandoeng verbannen, terwijl de benoeming van een opvolger, al was er ook een geschikt

(20)

candidaat aanwezig geweest, niet noodig werd geacht en daarom achterwege bleef (blz. 75).

Grondbezit. Van oudsher heeft de inheemsche bevolking, in dit geval de Alfoeren, het beschikkingsrecht over den grond. Wenscht een Alfoer een stuk gronds te ontginnen, dan geeft hij daarvan kennis aan het betrokken hoofd. Deze houdt daarvan aanteekening in een register. Onder het vroegere Sultansbestuur behield de eerste ontginner feitelijk het beschikkingsrecht over den door hem ontgonnen grond tot in lengte van dagen. Bij den zwerversaard der bevolking gaf dit aanleiding tot een langdurig braak-liggen van gronden, die uitstekend voor cultuur geschikt waren. In overleg met het Zelfbestuur werd daarom in 1911 door den toenmaligen Resident bepaald, dat gronden, welke langer dan 5 jaren braak lagen, of door den eersten ontginner onmiddellijk weer bewerkt moesten worden, of terugvielen aan het landschap, dat dan opnieuw het beschikkingsrecht over den bodem aan een ander kon vcrleenen

van eigenlijke sago- „teelt" is nergens sprake: een cultuur, welke na 12 à 20 jaren eerst resultaten afwerpt, is niets voor den Alfoer. Evenals de klapper komt de sagopalm overal voor.

In Kaoe, Maba en Loloda vormen sagobosschen zelfs groote hindernissen. Overal heeft elk stamdorp zijn begrensd gebied in het bosch . . . .

Het is diefstal, damar te halen van een boom, door anderen bewerkt: de boom is het eigendom van hem, die hem het eerst aantapte. Regel is, dat een boom wordt bewerkt tot er niets meer van te krijgen is (blz. 81—83).

De eerste „ontginner" van den grond kreeg daarop het gebruiksrecht voor zich zelf en voor zijne erfgenamen. Zoo'n stuk grond droeg den naam „godoa". In de meeste streken was godoa synoniem met alang-alang en keek de ontginner of zijn familie er weinig naar om. Wilde evenwel een ander op dien grond planten, dan liet men zijn recht gelden, wilde dikwijls het ge- bruiksrecht niet verkoopen of vroeg zoo'n hooge som, dat van het in cultuur brengen van den bodem geen sprake kon zijn.

Aan dien verkeerden toestand is nu een einde gemaakt. De djoeramei-gronden mogen, na vijf jaar braak te hebben gelegen, door anderen dan de eerste ontginners worden bebouwd, tenzij de houder van het gebruiksrecht het voornemen te kennen geeft, den grond weer in gebruik te willen nemen en — wat het voor- naamste is — aan dat voornemen ook uitvoering geeft. Vooral de Alfoeren in Sahoe trachten zich nog telkens op dat oude recht te beroepen.

Heeft men alleen gerooid en niets geplant, dan moet degene, die op dien grond zou willen planten aan den eersten ontginner huur betalen: „diens kapmes en bijl zijn er op gebroken; hij heeft den grond met zijn zweet gedrenkt". Waarschijnlijk onder ternataanschen invloed zijn de toestanden in Sahoe en ook in

(21)

Iboe beter dan in het overige deel des eilands. De Alfoeren van Sahoe zijn reeds meer sedentair en daardoor betere landbouwers.

Zij volgen een bepaald stelsel van braakligging, waarbij het eerste jaar rijst, het tweede jaar tweede gewassen worden verbouwd en

het derde en vierde jaar het land braak ligt.

Met sawah-aanleg zijn in verschillende .streken nu en dan proeven genomen, die steeds op niets uitliepen (blz. 84—85).

(22)

AMBON ENZ.

N ° . 16.

D O R P S I N K I C H T I N & , Y E R D E K B VOLKSORDENING E N G R O N D E N - R E C H T (1909—1920).

Uit regeeringsrapporten betreifende de inlandsche gemeente-ordonnantie voor Amboina van 1914 en de invoering van een zgn. diatrictsbestuur.

A. Boeroe en Ceram.

Oorspronkelijk bestond Boeroe, zooals kan blijken uit oude geschriften en boeken, uit twee radjaschappen1), en heel veel vroeger nog misschien wel uit slechts één. Die radjaschappen heetten Kajeli (Noord-) en Masarette (Zuid-Boeroe). Het eiland Ambelau behoorde bij Noord-Boeroe.

In deze twee oorspronkelijke negorijen1) zijn alle andere ont- staan, o. m. doordat gekerstende Alfoeren zich van hun stammen afzonderden, ook niet met de Islamieten wilden samengaan en eigen nieuwe hoofden kozen en nieuwe negorijen stichtten. Maar van al de huidige negorijen zijn niet eens de grenzen vastgesteld.

Zulks moet beslist gebeuren; de noodige gegevens zijn nu waar- schijnlijk nog te vinden.

[Anders dan op Ambon en de Oeliasers, waar elke negorij haar afgebakende grenzen heeft, is het in] de binnenlanden van Boeroe, waar de bevolking een nomadenleven leidt en waar in plaats van de negorij de stam als eenheid optreedt.

[Voor de doesoen dati op West-Ceram, zie bundel VII, blz. 221.]

Landschapshoofden gelijk op Kei, Aroe en Tanimbar worden hier niet aangetroffen, behoudens wellicht in Mansela en Honi- tetoe op Ceram.

B. Ambon en de Oeliasers.

Het is een treurige waarheid, dat de regenten weinig of niets in de negorij te zeggen hebben, zoodat voor de minste kleinig- heden, waar het op feitelijke uitvoering van de eenvoudigste be-

') E e n heldere voorstelling schijnt bij den rapportour niet te bestaan. — Noot van de oommissie.

(23)

velen x) aankomt, het binnenlandsch bestuur persoonlijk handelend moet optreden. Aan een regent een mondelingen last geven om dien aan zijn onderhoorigen over te brengen is gewoonweg niet denkbaar ; zijn onderhoorigen gelooven hem niet, steeds moet hij hun een geschreven bevel van den assistent-resident kunnen vertoonen.

Dat meer eenheid in het bestuur over de bevolking verkregen worde, blijft zeer gewenscht. De wijze, waarop sommigen dit willen verkrijgen, nl. door samenvoeging van een aantal negorijen onder het bestuur van één regent, lijkt evenwel niet de meest practische oplossing, en wel om het groote gevoel van zelfstandigheid en onafhankelijkheid, waarmede de bevolking van iedere negorij bezield is, en die haar gekant doet zijn tegen elke annexatie bij een andere negorij, daar zij die beschouwt als een aanslag op haar onafhankelijkheid.

Zooals bekend is, hebben de regenten op Amboina en de Oeliasers een hooger dunk van hun positie dan zij eigenlijk door hun doen en laten verdienen. [Er is een zonderlinge tegenspraak tusschen wat] de staatsbladen 1824 n°. 19« en 1882 n°. 29 aan hen alzoo toevertrouwt op sociaal en juridisch gebied, en de onbeduidendheid dezer hoofden. Te hunner verontschuldiging zij evenwel gezegd, dat het minder de schuld is der regenten, dat zij niet aan de in bovenaangehaalde staatsbladen gestelde eischen voldoen, dan die van de opeenvolgende bestuursambtenaren, van wie geen opvoedende kracht is uitgegaan.

Naar veler oordeel zijn de voor deze Molukken in werking gestelde regentschapsgerechten met den aankleve van dien uit den booze. [Het verdient dan ook toejuiching, dat] sedert jaren geen vonnis meer door een regentschapsgerecht is geslagen ge- worden en alle strafzaken door den magistraat worden berecht, ook die, welke volgens de voorschriften door bovenbedoelde ge- rechten moeten behandeld worden. Wel is getracht de reden voor het niet werken der regentschapsgerechten op te sporen, doch het is niet gelukt die te vinden. Toch schijnt het niet moeilijk de oorzaak aan te wijzen, waarom het regentschapsgerecht dooi- de opeenvolgende bestuursambtenaren van Ambon en de Oeliasers is genegeerd. De cardinale fout der artt. 6 en 7 van staatsblad 1882 n°. 29, waardoor zij vrijwel een doode letter zijn gebleven, is, dat een „burger" niet voor het regentschapsgerecht kan ge- trokken worden, alzoo alleen voor den magistraat moet verschijnen, en wel voor dezelfde overtredingen, waarvoor een negorijman voor het regentschapsgerecht moet komen, terwijl in geschillen van negorijlieden mèt „burgers" ook negorijlieden voor den magistraat komen (vgl. reglement op de rechtelijke organisatie, art. 6). Dit geeft een dualistische rechtspraak in de negorij, welke onder- •

') Dat de regent gemeenteorgaan en geen gouvernementsbeambte is, schijnt hier miskend. — Noot van de commissie.

(24)

mijnend is voor het gezag van den regent. Doch verder. Volgens art. 6 van staatsblad 1882 n°. 29 zijn de regentschapsgereehten alleen bevoegd kennis te nemen van de overtredingen, genoemd in art. 1 van het algemeen politiestrafreglement en van art. 290 van het wetboek van strafrecht voor inlanders (nl. eenvoudige beleediging) ; met politiekeuren hebben zij niets te maken, daar deze of een geldboete van meer dan f 15 of tenarbeidstelling als vervangende straf bedreigen; en hetzelfde geldt voor overtredingen van de ordonnanties op beeren- (staatsblad 1912 n°. 505) en negorij- of kwarto-diensten (staatsblad 1885 n°. 187). Behalve van de volgens art. 290 inlandsen strafwetboek geslagen vonnissen, is van alle andere hooger beroep op den magistraat mogelijk. Nu is het voorts een treurige waarheid, dat de regenten over het algemeen weinig of niets in de negorij in de melk te brokken hebben. Voor een negorij is het hebben van een regent meer een kwestie van ijdelheid dan van practisch nut, en het vertrouwen in de rechtschapenheid van een regent is gemeenlijk niet groot.

Daarentegen heeft de bewoner dezer eilanden een blind vertrouwen in den Europeeschen rechter. Wellicht (maar dit is een gissing) zijn de regenten meer dan eens maloe geworden door vernietiging van hun vonnis, of reeds alleen door het ingestelde hooger beroep, of hebben zij uit gemakzucht de delinquenten maar meteen naai- den magistraat verwezen. In plaats dan ook, dat de reeds zoo losse band tusschen regent en bevolking door het regentschaps- gerecht versterkt wordt, zou daardoor verwijdering ontstaan.1)

Algemeen heerscht bij de regenten de wensch naar toekenning- van bezoldiging van landswege. Hierdoor zullen zij onafhankelijk staan tegenover hun onderhoorigen. Momenteel is de toestand zoo, dat de meeste regenten de hun bij staatsblad 1824 n°. 19a toegekende voordeden niet durven eischen van hun onderhoorigen uit vrees van ontstemming te verwekken, tengevolge van welke ontstemming zij hun verzoeken in zaken van bestuursmaatregelen2) niet ingewilligd zouden zien. Bevelen geven en, bij weigering- van opvolging, straffen opleggen durven maar betrekkelijk wéinig- regenten. Wat bij zulk een toestand terecht komt van regeling- van heeren- en gemeentediensten, behoorlijke aanslag in de in- komstenbelasting enz., valt gemakkelijk te begrijpen.

Kenschetsend is de uiting van den overleden regent van Hatoe, een ontwikkeld energiek man, die gelijkgesteld was met Euro- peanen — gedaan in een openbare, door den assistent-resident voorgezeten regentenvergadering —, dat hij verzocht om ontheffing van de waarneming van het bestuur over de negorij Allang,

') De oude dorpsrechtspraak dezer eilanden was niet bij den regent alleen, m a a r bij den regent te zamen met de kapala's soa. — Noot van de com- missie.

2) Het gemeentehuishouden wordt dus ontwricht door de den dorpshoofden (regenten) opgelegde landstaak. — Noot van de commissie.

(25)

aangezien hij slechts nadeelen en geen voordeelen er door genoot.

De kwarto-diensten weigerden de lieden van Allang voor hem te verrichten en hij durfde die niet met kracht te eischen en de onwilligen te straffen, daar men hem anders zou doodslaan.

De samenstelling van de kiesgerechtigden, als bepaald in artikel 102 van staatsblad 1824 n°. 19a x), is mede aan bedenking onder- hevig. In de Christennegorijen kiezen de kepala's soa of oudsten der negorij met de orang toea agama, in de Mohammedaansche negorij met de orang kasiesie. De orang toea agama worden be- noemd op voordracht van den inlandschen leeraar of den goeroe djamaat van de betrokken negorij door den voorzitter van de commissie van hulppredikers te Amboina. Hun aantal is beperkt door de residentsbesluiten dd°. 14 Mei 1883 n°. 1767, 26 Juli 1883 n°. 2738 en 12 December 1911 n°. 6333, tot een maximum van vier op de plaatsen, waar een hulpprediker gevestigd is, terwijl verder bepaald is, dat in elke Christennegorij of kampong slechts mogen worden aangesteld twee toea agama's, indien het getal der inwoners beneden de zeshonderd zielen blijft, drie toea agama's indien het aantal zielen bedraagt tusschen 600 en 900, vier toea agama's indien het aantal zielen bedraagt tusschen 900 en 1000, en vijf toea agama's indien het aantal zielen bedraagt boven de 1000.

Indien nu in een negorij het aantal orang toea agama meer be- draagt dan het aantal kepala's soa, dan hebben dus de orang toea agama2), die niet de vertegenwoordigers zijn van het volk, de overhand. Nog dwazer is de toestand, indien tot orang toea agama worden benoemd „burgers", hetgeen meerdere malen plaats vindt. De orang kasiesie3) in de Mohammedaansche negorijen worden benoemd door het hoofd van plaatselijk bestuur op voor- dracht van den regent. Het aantal kasiesie is niet bij besluit ge- regeld. Hun aantal bedraagt in kleine negorijen vier, in de grootste

negorijen acht.

Kepala's soa zijn aan den regent ondergeschikte hoofden van de soa's. Een soa is een verzameling van families in een negorij.

Het aantal soa's in een negorij bedraagt van 1 tot 7. De soa, waartoe de regent behoort, wordt soa radja genoemd. In negorijen waar nagenoeg geen verandering van woonplaats van de eéiie wijk naar de andere plaats heeft, wordt onder soa soms verstaan wijk van de negorij. Men vindt soa's, die slechts uit enkele per- sonen bestaan; andere tellen tot 60 leden.

De hakakil-diensten, d.z. de diensten, die de djoedjaro's (on- gehuwde meisjes) in het huishouden van de echtgenoote van den

<) Zie Adatrechtbundel VII, blz. 380. — Noot van de commissie.

'') De werkzaamheden van de orang toea agama zijn omschreven in het schrijven van den resident van Amboina dd° 7 Juli 1914 n° 4748 Zijn opvolger trof bij schrijven dd° 22 J u n i 1917 n«. 3462 een andere regeling In zake de belastmgsplicht der orang toea agama.

3) De werkzaamheden van de orang kasiesie zijn die van de Mohamme- daansche geestelijkheid in het algemeen. De orang kasiesie worden onder- verdeeld in imams, ohatib, modin en saraa.

(26)

regent moeten verrichten volgens de adat, zijn niet wettelijk geregeld en kunnen of mogen bij onwil of nalatigheid niet worden gestraft. Gehandhaafd dient te worden het residentsbesluit van 9 December 1888 n°. 4943, waarbij besloten werd als regel aan te nemen, dat vrijgesteld zijn van negorij- en gemeentediensten de leden der kerkeraden op de standplaatsen der hulppredikers

— zoomede de toewa agama's en goeroe djoemaat — met dien verstande, dat zij ten aanzien van het schoonhouden en onder- houden van de door hen bewoonde erven en van de voor en op zijde dier erven gelegen wegen en straten, zoomede bij rampen van hooger hand, dan wel tot afwending van algemeen gevaar, gehouden zijn aan de verordeningen en algemeene bepalingen, en dat bij nalatigheid de daarop gestelde straffen op hen zullen worden toegepast.

Gaan wij thans over tot defmieering en bespreking van de inkomsten der negorijen.

De afkoop van heerendiensten tegen f 12 per jaar (voor 36 dagdiensten) vormt voor enkele negorijen een geringe bron van inkomst; afkoop komt alleen ter hoofdplaats Ambon veel voor, elders bij hooge uitzondering. Daarnevens hebben enkele negorijen nog een retributie wegens damar-concessies, of doesoen- en ëwang- huur. De damar-eoncessies zijn op voor de negorijen weinig voor- deelige wijze gesloten; zij leveren den vergunninghouder goede winsten, doch de negorijen zijn afgescheept met een bespottelijk lage retributie van f 3 0 tot f 5 5 'sjaars. Twee van die vergun- ningen zijn voor „eeuwig" verleend; hoe het toenmalige europeesch bestuur in die door de negorijen verleende vergunningen heeft kunnen berusten, is een raadsel.

Verhuurde doesoens komen overal voor, doch brengen het meest op te Waai en te Toelehoe; aanvankelijk doesoen poesaka dati, werden zij doesoen linjap wegens uitsterven van de familie, wier onvervreemdbaar goed zij vormden, en vervielen aan de negorij.

De zg. ëwang-huur is een sprokkelrecht tegen betaling, niet om hout te kappen, doch tot het verzamelen, zoowel voor eigen gebruik als voor verkoop, van het in de bosschen der negorijen voorkomende gevallen doode hout. Dit sprokkelrecht brengt aan de negorijen niet veel op; het zijn gewoonlijk de armsten, die zich met het sprokkelen een gering bestaan verschaffen, reden waarom vaak dat recht niet wordt geïnd.

„Burgers" zijn niet verplicht tot het verrichten van kwarto- diensten. Trouwens, de burgerkampongs zullen, eenmaal omgezet in gemeenten, er in vele opzichten finantieel slecht voorstaan.

Zoo hebben zij geen beschikking over negorijgronden, anders dan die, welke zij, door het verloop van dertig jaren gebruik, tot het kintal(erf) bij hun woning kunnen rekenen. Verhuur van zulke gronden aan niet-inkeeinscbe inlanders ten bate van de gemeente- kas, als hierna zal worden besproken, is derhalve voor burger- kampongs uitgesloten. Evenzoo doesoen- en ëwang-huur, en retributie

2

(27)

voor den aankap van timmerhout. Ze zijn dus uitsluitend aan- gewezen op afkoop van negorij- en heerendiensten, aangenomen al dat afkoop van de laatste als een gemeente-inkomst kan worden beschouwd, waar de heerendiensten buiten de gemeenten worden verricht.

(1915.) Bij Stbl. 1914 n°. 629 werd het instituut van inlandsche gemeenten voor dit gewest gecreëerd, met uitzondering van de afdeeling Z.-N.-Guinea. Dit staatsblad is echter nog niet in werking getreden, naar ik vermoed omdat de geheele zaak indertijd on- voldoende voorbereid werd voorgebracht, waardoor thans het bestuur voor te vele bezwaren staat om aan de ordonnantie naar behooren uitvoering te kunnen geven.

Het grootste bezwaar vormde de kwestie van de inkomsten van de negorijen, om daaruit naar behooren in de behoefte van de toekomstige gemeenten te voorzien.

Voor eigenlijk Ambon schijnt dit bezwaar voorloopig ondervangen, zoodat het gemeentewezen voor die onderafdeeling wellicht in 1916 in werking kan treden1). Het is evenwel nog onbekend, of de inkomsten op de Oeliasers voldoende zullen zijn om het gemeentewezen ook aldaar in het leven te kunnen houden. Wordt zonder meer tot de invoering voor Saparoea ca. overgegaan, dan is er groote kans op een fiasco, temeer waar te voren de regenten van de Oeliasers in het creëeren van de ordonnantie niet werden gekend of gehoord — evenmin die op Ambon —, zoodat zij van het wezen der zaak niets begrijpen en dus geheel onvoorbereid voor een nieuwigheid zouden komen te staan, waarvan zij het nut na- tuurlijk niet inzien. Derhalve dienen voor de Oeliasers gegevens betreffende de negorij inkomsten te worden verzameld, noodig voor de beoordeeling, of aan het gemeenteïnstituut aldaar al dan niet levensvatbaarheid kan worden toegekend.

Op welke middelen van inkomsten zal op de Oeliasers voor elke negorij gerekend kunnen worden, hoeveel zullen die in- komsten approximatief per jaar bedragen?

Voor de negorijen van Ambon wordt gerekend op2):

afkoop van heeren-, negorij- en kwarto-diensten;

retributie voor de inzameling van damar en rotan, bestemd om er handel mee te drijven;

verhuur van doesoens, die, aanvankelijk doesoen poesaka dati 3), door uitsterven van de gerechtigden ' doesoen linjap werden en vervolgens aan de negorij vervielen;

ëwang-huur, een sprokkelrecht tegen betaling;

verhuur van gronden voor kleinen landbouw aan inlanders, niet behoorende tot de inheemsche bevolking;

retributie voor de winning van timmerhout door idem en retri-

i) Zie echter Stbl. 1917 n°. 223 en n°. 224. — Noot van de commissie.

2) Zie Adatrechtbundel XVI, blz. 14, nt. — Noot van de commissie.

s) Is bedoeld: doesoen dati? - - Noot van de commissie.

(28)

butie op de vischvangst door middel van vischfuiken (boeboehs) door idem.

Wellicht dat voor de Oeliasers andere middelen van inkomsten bestaan. Kunnen die worden aangevuld met een der boven op- gegevene, des te beter, zoo althans daardoor geen te zware druk wordt gelegd op de inheemsclie bevolking en op die van buiten afkomstig. Het scheppen van belangrijke negorij inkomsten moet niet uitsluitend gaan ten koste van de bevolking.

Blijkens onderzoek bestaan de bronnen van inkomsten dei- tegenwoordige negorijen op de Oeliasers1) uit:

a. afkoop van heeren-, negorij- en kwarto-diensten;

h. retributie voor de inzameling van hout;

c verhuur van doesoens, die, aanvankelijk doesoen poesaka dati2), door uitsterven van de gerechtigden doesoen linjap werden en aan de negorij vervielen;

d. ëwang-huur, een sprokkelrecht tegen betaling;

e. verhuur van gronden voor kleinen landbouw aan inlanders, niet behoorende tot de inheemsche bevolking.

Meerdere inkomsten bestaan op de Oeliasers niet.

Gelijk uit bijlage dezes blijkt, heeft de kas van de negorij Toehaha de meeste inkomsten, nl. f300 'sjaars, terwijl de negorijen Haria, Iha, Kabauw, Rohomonij en Sameth geen baten ontvangen. Het jaarlijksch inkomen der overige negorijen varieert tusschen f 100 en f 5 . Het scheppen van nieuwe inkomsten, om toch het gemeentewezen op de Oeliasers in te voeren, verdient geen aanbeveling ; de bevolking dezer streken toch is arm, getuige het feit, dat een groot gedeelte der jongelingschap naar elders trekt om een middel van bestaan te zoeken.

Negorij Jaarlijksch inkomen

Saparoea f 25.—

Tiouw „ 60.—

Paperoe „ 50.—

Booi „ 25.—

Haria geen inkomsten Porto f 50.—

'Toehaha „ 300.—

Ihamahoe n 20.—

Iha geen inkomsten Nolloth f 20.—

Itawaka „ 15.—

Siri Sori serani „ 25.—

Siri Sori slam „ 10.—

Oelath „ 50.—

Ouw - . . . . „ 100.—

x) Zie Adafcrechtbundel XVI, blz. 14, nt. — Noot van de commissie.

2) Is bedoeld: doesoen dati? — Noot van de commissie.

(29)

Negorij Jaarlijksch inkomen

Ameth 40.—

Nalahia „ 10.—

Leinitoe „ 5.—

Titawaai n 80.—•

Aboeboe „ 30.—

Akoon „ 50.—

Karioe „ 5.—

Pellauw „ 50.—

Kailolo „ 80.—

Kabauw geen inkomsten Roliomonij geen inkomsten Sameth geen inkomsten Haroekoe f 50.—

Oma „ 30.—

Wassoe „ 10.—

Koelor „ 50.—

Hoelalioe geen inkomsten Aboroe f 15.—

[Aanteekening van 1920.] Men kan gerust aannemen, dat al deze cijfers, op het hoogste na, te laag zijn opgegeven ; sommige zelfs aanmerkelijk te laag. De negorijen, die geen eigen inkomsten hebben, hebben, als b.v. Iha, absoluut geen eigen grond. Dat echter, bij behoorlijk bewerken en verzorgen van de tuinen, vooral de nagelen op Saparoea en de klappers op Haroekoe een goede bron van inkomsten voor de negorijen zouden zijn, schijnt buiten twijfel, maar medewerking van de bevolking is, ten deele wellicht als reactie op den cultuurtijd en op den eeuwenlangen dwang der compagnie, vooreerst niet te verwachten.

Overgang van de dati-bezittingen in poesaka-bezittingen begint merkbaar te worden, en zal kunnen medewerken tot meerdere welvaart en opbloei van het landelijk leven.

(1918.) Op de Oeliasers zijn de regenten en kepala's soa (negorijbestuur) van verschillende negorijen gewoon om telken male, wanneer er inkomsten in de negorijkas vloeien, \ hiervan af te houden als zijnde het aandeel, dat hun toekomt, waarvan f door den regent en | door de gezamenlijke kepala's soa wordt genoten. Deze regeling schijnt destijds door controleur Spaan op die wijze getroffen te zijn, doch een bewijs kon niet worden overgelegd. Echter blijkt uit de negorijkasboeken, dat steeds \ der negorijinkomsten door regent en kepala's soa genoten is, en de controleurs, die deze kasboeken geïnspecteerd hebben, hebben daarop blijkbaar nimmer aanmerking gemaakt.

Volgens artikel 4 der inlandsche gemeente-ordonnantie in Staats- blad 1914 n°. 629 worden de voordeden, verbonden aan de waardigheid van gemeentehoofd en van medelid van het bestuur, voor zooveel noodig, door het hoofd van plaatselijk bestuur in

(30)

overleg met de bevolking geregeld; doch, alhoewel deze ordon- nantie met 1 September 1917 voor de onderafdeelingen Amboina en Saparoea in werking is getreden 1) , wordt zij nog in de Onder- afdeeling Saparoea [de Oeliasers] steeds niet toegepast, daar, naar verluidt, een Java-controleur2) deze aangelegenheid regelen zal en denkelijk in afwachting hiervan de door den resident vast te stellen regelen als bedoeld in onderscheidene artikelen der ordonnantie nog niet vastgesteld zijn.

(1919.) Op. de Oeliasers wordt nog altijd het oude Staatsblad van 1824 n°. 19« toegepast, ofschoon de gemeente-ordonnantie van 1914 in werking is getreden op 1 September 1917, doch zij wordt nog niet toegepast. *

Het wordt hoog tijd, dat het oude Stbl. van 1824 buiten werking wordt gesteld. De meeste bepalingen daarvan zijn zóó verouderd, dat ze een grondige herziening behoeven. Zoo zal o.a.

een herziening van de persoonlijke of gemeentediensten, vermeld onder art. 153 van Stbl. 1824 n°. 19«, welke diensten ook zeer belemmerend werken op de economische ontwikkeling, dringend noodzakelijk zijn. Het ware toe te juichen, indien deze afgeschaft konden worden en vervangen door een geldelijke belasting. De bevolking is zeer gekant tegen deze persoonlijke diensten. Deze aangelegenheid zal echter een punt van gemeentezorg zijn.

[Er zijn thans] 33 negorijen. Den toekomstigen gemeentehoofden ware van lands- of gemeentewege, desnoods van gemeentewege met subsidie van landswege, of omgekeerd, een behoorlijk inkomen te verzekeren.

Een aantal negorijen komen m. i. in aanmerking voor samen- voeging. [Wel laat zich voorzien,] dat deze samenvoeging van de zijde der regenten, doch vooral van de zijde der bevolking, veel tegenkanting zal ondervinden, maar wil men hier iets bereiken met de gemeente-ordonnantie, dan zal men hebben te kiezen of te deelen, en heeft men eenmaal doorgezet, dan zal de be- volking zich wel weten te schikken.3) Hoeveel malen reeds werd bij een regentsvacature een der regenten van een aangrenzende negorij tot waarnemend regent gekozen4), zoodat in de practijk de negorijen toch reeds als het ware samengevoegd waren. Of zoo'n regent nu in de toekomst tot definitief gemeentehoofd dan wel tot waarnemend regent van verschillende negorijen wordt benoemd, komt in de practijk toch vrijwel op hetzelfde neer.5)

•) Zie Stbl. 1917 n°. 224. — Noot van de commissie.

*) Om te waken, dat aan het Ambonsche adatrecht geen geweld worde aangedaan. — Noot van de commissie.

*) Is dat de geest van artikel 71 regeeringsreglement? — Noot van de commissie.

*) Zie Adatrechtbundel VII. blz. 385. — Noot van de commissie.

s) Een sprekende weerlegging van de in den tekst voorgestane politiek van samenvoeging van negorijen levert de geschiedenis der samenvoeging van de negorijen Sila en Leinitoe op het eiland Noesalaoet — in dezelfde onderafdeeling Saparoea —. Deze negorijen werden samengesmolten (?) onder

(31)

Het eenige bezwaar van de regenten is vrijwel, dat de kinderen van de aftredende of overleden regenten der samengevoegde negorijen buitengesloten zullen zijn van de opvolging. Echter is het meermalen gebeurd, dat de bevolking een regent koos uit een ander geslacht.

De strekking der ordonnantie van 1914 is na talrijke bespre- kingen goed tot het begrip van hoofden en bevolking der Oeliasers doorgedrongen.

Ondanks Stbl. 1917 n°. 224 werkt de gemeente-ordonnantie bij wijze van proef alleen in de kleine bergnegorij Nakoe [op Ambon]. *

Men heeft op het eiland Ambon 1°. kleine, zelfstandige kam- pongs van inlandsche burgers, en 2°. de aanwezigheid in ver- schillende negorijen van inlandsche burgers, die in een anderen rechtstoestand verkeeren dan de gewone negorijman.

Het gezag der hoofden is achteruitgegaan, in verschillende negorijen op het eiland Ambon is een anarchische toestand ont- staan. De ontevredenheid der regenten neemt gestadig toe.

Als de ordonnantie van 1914 feitelijk ergens gaat werken, dient Stbl. 1824 n°. 19a aldaar niet meer te gelden.

Algemeen is er bezwaar om thans in eens de gemeente-ordon- nantie in te voeren met gelijktijdige samenvoeging van de kleinere negorijen en burgerkampongs tot een zoodanig ressort, dat van een werking der gemeente-ordonnantie ook practisch effect is te verwachten. De regenten zijn van oordeel, dat zelfs de kleinste negorijen vrij moeten zijn om zelfstandig te blijven, zoolang deze negorijen nog in het bezit zijn van een regent of een jongen regent. Daar dit ook het gevoelen is der bevolking, moet m.i.

hierin worden berust. Eerst wanneer de negorij niet meer in het bezit is van een regent of jongen regent, kan worden overgegaan daarover den regent van een nabij gelegen negorij te benoemen als regent.

Dit openkomen van negorijen kan worden bespoedigd door aan de regenten, die thans aan het bestuur zijn, doch genegen blijken om vrijwillig af te treden, en aan de jonge regenten, die reeds zijn aangewezen bij residentsbesluit, doch afstand wenschen

de gunstigste omstandigheden. Zij loopen in elkaar over, over en weer leefde de bevolking in harmonie en de regentenhuizen — waarvan een was uitge- storven — waren aan elkaar verwant. Na tien jaren zoogenaamd samenge- smolten te zijn geweest, bleek den bestuursambtenaar, na onderzoek (1920), dat iedere negorij nog steeds haar eigen huishouding had en zelfs nog haar eigen negorijraad, echter onder een en hetzelfde dorpshoofd. Op de vraag waarom men niet was overgegaan tot een samensmelting van de gronden, werd door het dorpshoofd geantwoord, dat hij daartoe aanvankelijk een poging had aangewend, doch dat deze begroet was door de bedreiging en masse, dat men hem dan den schedel zou inslaan. Sedert is deze unie dus beperkt gebleven tot een samentrekking van de twee regentszetels. Overigens is niets veranderd. — Mededeeling van een van de leden der commissie.

(32)

te doen van hun rechten, een persoonlijke toelage te geven van f 20 's maands.

Het komt mij niet noodig voor om daarbij ook rekening te houden met de belangen van de „gezaghebbers", zooals worden genoemd de personen, die tijdelijk bij ontstentenis van een regent het bestuur eener negorij waarnemen. Immers zij hebben geen persoonlijk recht op de betrekking van regent.

Ook is men algemeen er tegen om een Mohammedaansche negorij te doen besturen door een Christen-regent of wel een Christen- negorij te doen besturen door een Mohammedaanschen regent.

Samenvoeging van Mohammedaansche en Christennegorijen tot één inlandsehe gemeente is dus voorshands uitgesloten.

De kepala's soa hebben met de orang toea agama in de Christen- negorijen en met de orang kasisi in de Mohammedaansche negorijen het recht van voordracht voor benoeming van een nieuwen regent (zie artikel 102 van Stbl. 1824 n°. 19a). Bij het ontstaan van regents- vacatures nemen de kepala's soa de voorloopig noodig zijnde bestuursmaatregelen (artikel 80).x)

De kepala's soa vormen met den regent den regentsraad; deze raad beslist bij het leggen van sasi, d.i. verbod van plukken van vruchten van boomen enz., of verbod van vischvangst (artikel 71).

De kepala's soa hebben enkele waarborgen voor hun benoeming (artikel 112). Omtrent hun ontslag bestaan geen andere bepalingen dan alleen het residensbesluit van 18 September 1915 n . bO.34.

Zij zijn vrij van heeren- en gemeentediensten en betalen geen bedrijfs- en inkomstenbelasting.

Kepala's dati zijn hoofden van de dati's en worden benoemd op voordracht van den regentsraad, onder overlegging van het

geslachtsregister van den voorgedragene.2) _ Ook vrouwen kunnen tot kepala dati worden benoemd, mdien

de mannelijke rechthebbende nog minderjarig is, door het hoofd van plaatselijk bestuur. 3) [Men haalt dit uit] artikel 56 van btbl.

1824 n°. 19a. , Vroeger was er te Saparoea een resident, later een assistent-

») I n de practijk is er meest één, die dan optreedt als „wakil pemarentah

negeri". — Noot van de commissie. . . , , . . . 2) Is dit zoo? Moeten zij niet benoemd worden door den negorijraad, terwijl

de benoeming dan al of niet bekrachtigd wordt door het hoofd van plaatselijk bestuur? Is deze maatregel, die echter constante practijk schijnt geworden en weinig schadelijk is, wettig? De geslachtsboom („slagboom' ) is zelden erg betrouwbaar. — Noot van de commissie. _

») Vrouwen kunnen kepala dati worden, b.v. een eemge dochter die met huwt, maar de bovenbedoelde vrouwen worden benoemd tot „wakil kepala dati" en staan ook zoo vermeld in haar aanstellingsbesluit. Ze nemen alleen het kepala schap waar voor den minderjarige rechthebbende. Desalniettemin kwam voor den landraad eens een geval, waarbij iemand reeds op zijn zevende jaar tot kepala dati was benoemd door den negorijraad; de gevolgen als onzekerheid van het bezit e. a. waren aanwezig. Het was in een der meest chaotische negorijen, nl. Haria op Saparoea. — Noot van de commissie.

(33)

-resident, thans een controleur. Deze benoemt nu de kepala's dati in zijn onderafdeeling. Over de dati's, zie de nota de regten be- treffende welke in de Residentie Amboina op onbebouwde gronden worden uitgeoefend, Batavia ter landsdrukkerij 1875 (blz. 4 e.v.)1).

Kepala's kewang. Zie hieromtrent de meergenoemde nota be- treffende de rechten op onbebouwde gronden in de Residentie Amboina, blz. 10 en 26. De kepala's këwang worden benoemd door den regentsraad, met inachtneming van het beginsel van erfelijkheid. In vele negorijen bestaat nog een këwang-reglement.

Bij publicatie van resident Riedel2) zijn de boeten betreffende overtredingen van het kewang-reglement afgeschaft. In de practijk worden dieboeten een hoogst enkele maal nog opgelegd en voldaan.

Het is hier de plaats met een enkel woord te spreken over de marinjo's. Zij worden benoemd door den regent in overleg met den regentsraad. Feitelijk moet er voor elke soa een marinjo zijn, marinjo negeri3) genoemd. In werkelijkheid zijn er vele soa's zonder marinjo, daar deze functie van politiebeambte4) weinig gewild is.

De marinjo's zijn vrij van het verrichten van beeren- en ge- meentediensten, doch moeten toezicht uitoefenen op het verrichten daarvan.

Ten dienste der scholen heeft men ook marinjo's, genaamd

„marinjo skola", in tegenstelling met de marinjo negeri. De marinjo skola is schoolbediende, en vrij van beeren- en ge- meentediensten.

Indien overgegaan wordt tot afkoop van de verplichte gemeen- tediensten en aan de gemeente het recht van belastingheffing wordt toegekend, zal zeker, indien men niet te kleine ressorten als gemeenten instelt, een behoorlijke begrooting van inkomsten en uitgaven kunnen worden ontworpen. De bcgrooting van Nakoe, met slechts 548 zielen, geeft een bedrag aan van f 1099.92 aan inkomsten en een bedrag van uitgaven van f 1099.92. Bij het ontwerpen dier begrooting heeft elke ingezetene, die daarvoor in aanmerking komt, zich schriftelijk verbonden jegens het gemeen- tebestuur om een bepaald bedrag in de gemeentekas te storten, doch thans nu het op betalen aankomt, maken enkelen, gelukkig een zeer klein aantal personen, bezwaar om de ingetcekende be- dragen te voldoen. Als dwangmaatregel worden zij verplicht, indien er termen aanwezig zijn, tot het persoonlijk verrichten van de gemeentediensten, omschreven in art. 153 van Stbl. 1824 n°. 19«.

<) E n beneden, blz. 29 vgg. — Noot van de oommissie.

2) W e t t i g ? — Noot van de commissie.

') J a ? — Noot van de commissie.

4) Hij schijnt veeleer een bode en de duvelstoejager van het negorijbestuur.

Hij roept (op een schelp) het volk bijeen voor een vergadering, brengt bood- schappen rond, gaat in gezelschap van een of meer kepala's soa schade opnemen in een vernielde doesoen, e. d. Hij is meestal met een groote stem begiftigd. — Noot van de commissie.

(34)

De burgers zijn reeds vrijgesteld van de gemeentediensten, zie Stbl 1824 n°. 19a artikel 153 a—d, en wel bij Stbl. 1892 n°. 82 art. 3 lid 3. Feitelijk had toen art. 153 van Stbl. 1824 n°. 19a ook wijziging moeten ondergaan. Aan de ingezetenen is van een en ander kennis gegeven bij publicatie van den resident van Amboina dd. 1 Maart 1895 zonder nummer. De aandacht wordt er op gevestigd, dat volgens artikel 153 alle ingezetenen der negorijen, dus zonder onderscheid tusschen mannen en vrouwen, verplicht'zijn tot de zoogenaamde kwarto-diensten; zie Stbl. 1885 n°. 187, thans vervangen door art. 523 strafwetboek; volgens gebruik'worden alleen mannen tot die diensten geroepen.

De diensten onder e, „het bouwen en behoorlijk onderhouden van de kerk of van den tempel door de ingezetenen, welke daartoe de naaste betrekking hebben", doen zien, dat scheiding van ge- meente en kerk, volgens welk de gemeente als zoodanig niets te maken heeft met de kerkgebouwen, niet bestaat.

Zeer kleine negorijen zijn: Hative ketjil 203, Hoekoerilla 216, Keitetoe 323, Leahari 119, Seilale 147, Tawiri 366, Tial Serani

113, Wakal 363, alle op het eiland Ambon. Van de elf zelfstan- dige burgerkampongs hebben slechts Galala, Laten, Mahia en Pokka een zielenaantal van meer dan 300. De grootste, Galala blijft nog beneden de 700. Op de Oeliasers heeft men een yeel gunstiger toestand, daar is slechts één negorij met een zielen- aantal van beneden de 400, ni. de negorij Iha.

(1920.) De samenvoeging van deze inlandsche rechtsgemeen- schappen, de dorpsgemeenten, in [een vroeger rapport] als iets eenvoudigs voorgesteld, is dit in werkelijkheid niet. Terwijl allerwege het karakter eener gemeente tweeledig is, wijl zij is publiek lichaam zoowel als corpus morale met private rechten, mag in deze afdeeling de negorij geacht worden overwegend het karakter van zedelijk lichaam met private rechten te dragen en treedt haar publiekrechtelijk karakter tot nu toe meer op den achtergrond.

Al zal dit bij krachtige doorvoering van Staatsblad 1914 n°. b29 anders worden, haar privaatrechtelijk karakter als zedelijk lichaam zal de Ambonsche negorij n. h. v. nimmer verliezen.

Alhoewel nu het bestaan der gemeente als publiek lichaam m deze afdeeling is onderworpen aan regeling van bestuurszijde en alsmi in dit opzicht niemand zich tegen samenvoeging van ge- meenten zal kunnen verzetten, kan deze bestuursbemoeienis zich toch niet uitstrekken over de negorij in privaatrechtelijken zin:

een samenvoeging in absoluten zin, inhoudende samenvoeging hunner kassen, hunner gronden, hunner bezittingen, zou n. h. v. de samenvoegende autoriteit in conflict kunnen brengen met art. 77 van het regeeringsreglement, ongeacht de civiele procedure, die uit zulk een samenvoeging zou kunnen voortvloeien.

(35)

C. Kei-eilanden.

[De vraag is gesteld,] of voor deze afdeelmg de voorkeur wordt gegeven aan invoering van de inlandsche gemeente-ordonnantie (Staatsblad 1914 n°. 629) dan wel van een districtsbestuur, [het laatste liefst] gevoerd door opgeleide inlandsche ambtenaren, van elders uit de residentie afkomstig. Aan het eerste kan op deze eilanden niet gedacht worden, door het groote aantal negorijen met ieder één of meer volkshoofden, nl. 115 negorijen met een 125tal weinig ontwikkelde hoofden, nl. radja's, orangkaja's en majoors, van wie ieder zijn eigen onderhoorigen heeft, terwijl onder hen nog staan de soa- of familiehoofden, in elke negorij ten minste één. Het groote aantal der opgenoemde hoofden is uit den tijd der posthouders, die aan verscheidene toenmaals invloed hebbende familiehoofden waardigheden toedachten in het belang van rust en orde. Sedert jaren is het bestuur doende dit groote aantal hoofden te verminderen en hen terug te brengen onder de radja's, hun oorspronkelijke landschapshoofden, van wie er een achttiental zijn; doch elke controleur, die zich er na eenigen tijd ingewerkt heeft, stoot zijn hoofd tegen de laksheid der betrokken radja's en den onwil en het lijdelijk verzet der overige hoofden, die door de onderlinge afgunst, en doordat de radja's zelf hun afstamming niet zuiver hebben gehouden, zich niet goedschiks onder hen wenschen te stellen, en hij gaat heen en de toestand blijft. Ook de verschillende godsdienstrichtingen, die men op deze eilanden aantreft, maken den toestand nog moeilijker te veranderen.

De positie der volkshoofden, tot wie in later tijd ook de oor- spronkelijke landschapshoofden (radja's) zijn gaan behooren, doordat zij allen invloed over de lagere volkshoofden, die vroeger onder hen moeten hebben gestaan, hebben verloren in den loop der tijden, dewijl deze volkshoofden machtiger werden, is niet veel. Sedert het gouvernement ingreep en de Christengodsdienst vorderingen maakte, raakte de invloed der landschapshoofden zoogoed als geheel op den achtergrond. De geringe positie der volkshoofden is een gevolg van verschillende invloeden, verband houdende met de adat. Men heeft toch in de negorij over het algemeen:

1. den toean tanah, afstammeling der oorspronkelijke zich in die streek gevestigd hebbende personen of familie, die ten op- zichte der negorijlieden in grond- en terreinzaken meer te zeggen heeft dan het volkshoofd;

2. de familiehoofden, doorgaans soa-hoofden, die in familiezaken meer zeggenschap hebben dan een door verscheidene families gekozen volkshoofd;

3. den godsdienstvoorganger, die, vooral bij verschil in gods- dienst bij de negorijlieden, meer invloed heeft over zijn ge- loofsgenooten.

Zoodat voor het volkshoofd alleen overblijft datgene, wat het

Referenties

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN

! ) Deze ordonnantie behelst bepalingen voor de opium-regie in Tapanoel. Artiikel 6 bedreigt tegen zekere overtredingen de straffen genoemd in artikel 3, zijnde voor Europeanen en

voorts, omdat de Entente den oorlog voert in bondgenootschap met Japan, dat door de overgroote meerderheid der Chineezen beschouwd wordt als de natuurlijke vijand en rivaal van

•voor de verdere toekomst. Wanneer men de kolonie bezoekt en de uitgestrekte goed bebouwde melden voor zich ziet, waar het frissche groen van alfalfa afwisselt met

kalveren met de Balineesche merkteekenen uit roode ouders geboren worden, of als op Madoera zonder bedenking zwarte stieren, in zooverre deze met het gewenschte type overeenkomen,

1 *.. 8 Bepalingen omirent de invoering van, enz. justitie op Java, en de residenten op Java en Madura, mits- gaders de residenten en andere hoogste gezaghebbers, in de

wordt uitgedrukt, de grondwet alleen geschreven is voor het Rijk in Europa evenals dat met de andere, de ge- wone wetten het geval is. Dit artikel 118 ontneemt aan het eerste

rechtsonzekerheid. Zelfs acht die gewestelijke bestuurder het onge- wenscht, dat bij de zelfbesturen het vermoeden zou rijzen, dat zij eenige bemoeienis met de Christelijke adat

domein nooit; dat was uit een oogpunt van praktijk ondenkbaar. Men zou steeds zijn recht moeten hebben kunnen bewijzen, en'de laatste Radja van Lombok, die zelf zijn rijk had