• No results found

BIBLIOTHEEK KITLV

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "BIBLIOTHEEK KITLV"

Copied!
436
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

BIBLIOTHEEK KITLV

0332 9362

(2)
(3)
(4)

ADATRECHTBUNDELS

BEZORGD DOOR DE COMMISSIE VOOR HET ADAT- REC.HT EN UITGEGEVEN DOOR HET KONINKLIJK INSTITUUT VOOR DE T A A L - , L A N D - EN V O L K E N -

' KUNDE VAN NEDERLANDSCH-INDIË

XV: BALI EN LOMBOK

' S - G R A V E N H A G E, M A R T I N US N IJ H O F F , 1918

(5)
(6)

A D A T R E C H T B U N D E L S

XV: BALI EN L O M B O K

(7)
(8)

ADATRECHTBUNDELS

BEZORGD DOOR DE COMMISSIE VOOR HET ADAT- RECHT EN UITGEGEVEN DOOR HET KONINKLIJK INSTITUUT VOOR DE T A A L - , L A N D - EN V O L K E N -

KUNDE VAN NEDERLANDSCH-INDIË

XV: BALI EN LOMBOK

• S - G R A V E N H A G E , M A R T I N U S N I J H O F F , 1918

(9)
(10)

\

INHOUD VAN BUNDEL XV.

Blz.

Inhoudsopgave der vijftien verschenen adatrechtbundels. . . vu Serie U. BALI EN LOMBOK.

N°. 6. Antwoorden op een rondschrijven betreffende adat-

recht (1915—1916) 1 N°. 7. Gegevens uit Jacobs (1883) 14

N°. 8. Gegevens over beurtbevloeiing (1916) 17 N°. 9. Gemengde gegevens van den topographischen dienst

(1912 — 1915) 19 N°. 10. Gegevens over irrigatie en waterverdeeling (1916) . 27

N«. 11. Rijstcultuur op Zuid-Bali (J915) 40 N°. 12. Gegevens over Zuid-Bali (1909 — 1912) 54 N°. 13. Agrarische bewijsstukken in Zuid-Bali (1915) . . . 69

N°. 14. Inlandsche rechtsdocumenten (1874 en eerder). . . 77

N°. 15. Delictenrecht in Djembrana (1866) 87 N». 16. Landsverordeningen van Bali (1896—1910) . . . 88

N°. 17. Adatvonnissen van Bali (1913—1914) 97 N°. 18. Studie over Lomboksch adatrecht, door P. de Roo de

la Taille (1916) 131 N°. 19. Irrigatie en agrarische toestanden in West-Lombok

(1896—1897) 178 N°. 20. Gegevens over wijken, wijkgebouwen en wijktempels

te Tjakranegara ( 1 8 . . ) 261 N°. 21. Reglement van de wijkvereeniging van de wijk Karang

Bangbang, Tjakranegara ( 1 8 . ) 266 N°. 22. Reglement van de wijkvereeniging van de wijk Karang-

asem, Tjakranegara (18 . .) 278 N°. 23. Reglement van een wijkvereeniging van een niet ge-

noemde wijk van Tjakranegara (18 . .) 286 N°. 24. Reglement voor een tempelvereeniging te Tjakranegara

( 1 8 . . ) 294 N°. 25. Gegevens over Lombok (1904—1907) . . . 297

N°. 26. Vertaling van Lorabokschelontarafschriften (1866-1907) 301

(11)

VI INHOUD

ßlz.

N°. 27. Studie over het inlandsche waterschapswezen (soebak-

wezen) op Bali en Lombok, door ir. A. Groothoff (1917) 308

N°. 28. Grondeurecht in Kloengkoeng (1916) ß?4'

N°. 29. Verwijzing

N°. 30. Adatvonnissen (1894—1914) Ô1G

Serie Y. GODSDIENSTIG RECHT EN GODSDIENSTIGE RECHTSPRAAK.

N°. 21. Kastenrecht en kastenrechtspraak bij de Hindoes (1911) 378 Lijst van inlandsche rechtstermen, voorkomende in den vijftienden

adatrechtbundel

(12)

INHOUDSOPGAVE

der vijftien verschenen adatrechtbundels.

Bundel Blz.

Serie A. ALGEMEEN DEEL.

N°. 1. Geschiedenis van de commissies voor het adat-

recht van Juni 1908 tot September J910 . . I l

N°. 2. Adatwijzer (1910) • • l 1 6

N°. 3. Adviezen over codificatie van adatrecht en bewijs

van adatrecht (1893—1894) I 21 N°. 4. Circulaire van den resident van Timor ( + 1907) I 48 N°. 5. Geschiedenis van de commissies voor het adat-

recht van September 1910 tot Maart 1912. . V 1 N°. 6. Vonnis van den raad te Padang van 1892 en

arrest van het hooggerechtshof van 1893 . . V 2 N°. 7. Circulaire van den resident van Timor (1909). V 11 N°. 8. Adviezen over codificatie van het inlandsch adat-

recht der Minahasa (1897) V 12 N°. 9. Gegevens betreffende het adatrecht in vreemde

koloniën (1911) V 20 N°. 10. Geschiedenis van de commissies voor het adat-

recht van Maart 1912 tot April 1913 . . . VII 1 N°. 11. Inlandsche adatsystematiek (1912) VII 3 N°. 12. Eerbiediging van het adatrecht iu vreemde

koloniën (1772 en 1827 — 1835) VII 13 N°. 13. Gegevens betreffende het adatrecht in vreemde

koloniën (1913) VII 33 N°. 14. Adatregelingen van Christeninlanders . . . . VII 36 N°. 15. Geschiedenis van de commissies voor het adat-

recht van April 1913 tot December 1914 . . X 1 N°. 16. Opmerkingen en gegevens betreffende den adat-

wijzer in bundel I (1880—1914) X 4 N°. 17. Adatregelingen van Christeninlanders (1914) . X 13 N°. 18. Zorg voor sterf boedels van inlanders en zorg

voor onmondige inlanders (1907) X 14

(13)

V i n INHOUDSOPGAVE DEK VIJFTIEN BUNDELS

B u n d e l B l z .

N°. 19. Gegevens betreffende hel adatrecht in vreemde

koloniën (1913) X 20 N°! 20. Geschiedenis van de commissies voor het adat-

recht van December 1914 tot Maart 1916. . XII 1

N°. 21. Verwijzing X I 1 2

N°. 22. Bestanddeelen van het adatrecht (1915). . . XII 3 N°. 23. Verhandeling van dr. Adriaui over adat en adat-

recht van Christeninlanders (1912) . . . . XII 7 Serie B. WEST-JAVA.

N°. 1. Gegevens uit verslagen der welvaartcommissie

(1905—1907) n l

N°. 2. Gegevens uit het rapport-De Wolff van Wester- rode betreffende het landbouwkredietouderzoek

in de Preauger (1904) • H 57 N°. 3. Gegevens over grondeurecht, getrokken uit

regeeringsrapporten (1906—1907) II 83 N°. 4. Gegevens uit verslagen der -welvaartcommissie

(1905—1909) I V l

N«. 5. Gegevens uit Pokkens (1903) IV 513 N». 6. Adatvonnissen (1905—1910) IV 529 N°. 7. Verwijzing v Lil

N°. 8. Gegevens uit districtsmonographieëu (Preanger

Eegentschappen) (1893—1896) VIII 2 N". 9. Gegevens uit een regeeringsrapport over grondeu-

recht in het district Tjiawi (1871) . . . . VIII 47 N° 10 Water- en vischrechten in het Bandjarsche

" (1906) V i l ! 50 N°. 11. Soendasche adatrechtstermen . • VIII 52 N°. 12. Nota over de paudjer (1913) VIII 230 N°. 13. Mededeeling uit de Preanger over schuldenrecht

(1914) • X 3 7

N°. 14. Gegevens uit Pandëgeulang over grondverpanding

en visscherij (1914) XIÏ 16 N°. 15. Mededeeling over schuldenrecht (1915) . . . XII 21 N°. 16. Regeeringsonderzoek naar de rechten op onont-

gonnen gronden (1867) X I \ N». 17. Gegevens over Bantam (1838—1859) . . . XIV 12

N°. 18. Gegevens over het gewest Batavia (1842) . . XIV 17 N°. 19. Gegevens over Cheribon (1853—1867) . . . XIV 18

(14)

INHOUDSOPGAVE DEK VIJFTIEN BUNDELS I X

Bundel Bk.

N°. 20. Verwijzing XIV 2>ó

Agrarisch desakaartje uit Bantam tegenover . . . . XIV 28 Serie C. MIDDEL-JAVA.

N°. 1. Gegevens uit verslagen (1er welvaartcommissie

(1905—1908) n 8 5

N°. 2. Gegevens uit een regeeringsrapport over gronden-

recht in Pekalongan (1902) II 180 N°. 3. Gegevens uit regeeringsrapporten (1907). . . II 188

~N°. 4. Adatvonuisseu over grondenrecht (1909). . . II 191 N». 5. Adatvonnissen (1905—1907) IV 547

N°. 6. Verwijzing V I 1 1 2 3 3

N°. 7. Inlandschegegevens over meervrouwendom (1912) VIII 233 N°. 8. Mededeeling uit Blora over djoeal enz. (1913) VIII 237 N°. 9. Inlandsche rechtsdocumenten uit Blora (1877

- 1 9 1 3 ) VIII 243 N°. 10. Aanteekeningen over Patjitan (1912). . . • VIII 250 N°. 11. Grondenrecht in Pekalongan (1907) . . . . X 38 N°. 12. Mededeeling over grondenrecht in Patjitan (1911) X 40 N°. 13. Aanteekening over huwelijksrecht (1902) . . X 42 N°. 14. Dësa-akten uit Blora (1910—1914) . . . . XII 22 N°. 15. Mededeelingen uit het gewest Rembang (1915) XII 33 N°. 16. Grondenrecht in Brebes (1915) XII 44 N°. 17. Regeeringsonderzoek naar de rechten op onont-

gonnen gronden (1867) • • • X I V 2i

N°. 18. Adatvonnissen (1909—1915) XIV 66 N°. 19. Waringins van regenten (1868) XIV 80 N°. 20. Gegevens over landbezit (1859) XIV 81 N°. 21. Gegevens over dienstplichtigheid (1831). . . XIV 87 N°. 22. Mr. De Gelder over adatgrondenrecht en adat-

erfrecht (1886) XIV 89 N°. 23. Gegevens over Pekalongan en Semarang (1831

- 1 8 6 7 ) XIV 105 N°. 24. Gegevens over Kedoe (1831—1858) . . . . XIV 111 N°. 25. Gegevens over Madioen en Kediri (1849—1855) XIV 119 N°. 26. Ethnographische gegevens (1916) XIV 121 N°. 27. Rechtszaken in Banjoemas (1911—1916) . . XIV 122 N°. 28. Gegevens over adoptie en over erfrecht (1916) XIV 124 N°. 29. Verwijzing XIV 126 Agrarisch desakaartje uit Kedoe tegenover XIV 126

(15)

X INHOUDSOPGAVE DER VIJFTIEN BUNDELS

Bundel Blz.

Serie D. VORSTENLANDEN.

N°. ] . Nota omtrent het bouwrecht in Jogjakarta (1883) II 203 N°. 2. Regeeringsrapporten over persoonlijke diensten

en grondenrecht (1908) II 208 N°. 3. Gegevens uit regeeringsrapporten (1908). . . II 216 N°. 4. Vonnissen van de inheemsche rechtspraak (1867 —

1868) IV 554 N°. 5. Adatvonnissen (1904) IV 574 N°. 6. Verwijzing. VIII 253 N°. 7. Aanstellingsakte (1900) VIII 254 N°. 8. Inlandsche gegevens betreffende Soerakarta (1913) VIII 258 N°. 9. Adatbeslissingen (1909 — 1910) VIII 261 N°. 10. Zelfbestuursverordeningen (1912—1913). . . X 43 N°. 11. Verwijzing XII 46 N°. 12. Adatvonnissen (1907) XIV 127 N° 13 Gegevens over Jogjakarta en Soerakarta (1843

' - 1 8 5 9 ) XIV 131- N°. 14. Gegevens over de krapjakgrouden in Soerakarta

(1910—1913) XIV 142 Serie E. OOST-JAVA MET MADOERA.

N°. 1. Gegevens uit verslagen der welvaartcommissie

(1905—1908) II 224 N°. 2. Pernataau desa uit Sidoardjo (omstreeks 1909). II 271 N°. 3. Uittreksels uit Van der Linden, De Grondver-

huring (1907) II 286 N°. 4. Vertaling van de pernataan desa uit Sidoardjo

(omstreeks 1909) IV 576 N°. 5. Adatvonnissen (1904—1910) IV 598 N°. 6. Mededeeling over vonnissen van de inheemsche

rechtspraak op Madoera (1910) IV 610 N°. 7. Inlandsche gegevens betreffende het district

Wonosari der afdeeling Bondowoso (1911) . . IV 611 N°. 8. Verwijzing VIII 267 N°. 9. Inlandsche gegevens betreffende de afdeeling

Bondowoso (1911) . VIII 268 N°. 10. Adatvonnissen (1900—1912) . . . VIII 270 N°. 11. Vonnissen van de inheemsche rechtspraak op

Madoera (1882). VIII 281

(16)

INHOUDSOPGAVE DER VIJFTIEN BÜNDELS XI B u n d e l B i z .

N°. J 2. Mededceling over schuldenrecht (1879) . . . X 52 N°. 13. Begeeringsonderzoek naar de rechten op onont-

gonnen gronden (1867) XIV 149 N°. 14 Adatvonnissen (1902—1915) XIV 184 N°. 15. Rechtszaken iu Pasoeroean (1914) XIV 191 N°. 16. Adat-inkomsten van leden van desabesturen (1905) XIV 192 N°. 17. Gegevens over Oost-Java (1850—J853). . . XIV 197 N°. 18. Gegevens uit Besoeki (1911) . . . XIV 202- N». 19. Verwijzing XIV 204 N°. 20. Madoereesche adatrechtstermen XIV 205 Serie F. ATJÈH.

N°. 1. Agrarisch résumé Groot-Atjèh (1909). . . . I 52 N°. 2. Verwijzing VI 1 N°. 3. Uit het volksleven der Temiangers (1906) . . VI 2 N°. 4. Verwijzing VII 38 N». 5. Adatvounis (1912) VII 39 N°. 6. Rechtsverhoudingen bij de pepercultuur (1913) X 53 N°. 7. Verwijzing XI 1 Serie G. GAJÖ-, ALAS- EN BATAKL ANDEN.

N°. I. Verwijzing VI 8 Nü. 2. Standen en rechtspraak in Sipirok (1882) . . VI 9 N°. 3. Mededeelingen uit Habinsaran (1911) . . . VI 15 N°. 4. Gajösche en Bataksche adatrechtstermen, met

aanvulling VI 21 N°. 5. Keur voor Tapanoeli (1907) VI 148 N°. 6. Adatvonnis (1905). VI 150 N°. 7. Verwijzing VII 43 N°. 8. Adatregeling van Christeuinlanders (1892) . . VII 44 N". 9. Verwijzing X 70 N°. 10. Regeling op de adatrechtsbedeeling onder de

doesoeu-Bataks van het rijk Deli (1890 of

1891) X 71 N°. 11. Verwijzing XI 2 N°. 12. Adatrecht van Christen-Bataks (1913—1914) . XI 3 N°. 13. Burgerlijke stand voor Christeninlanders in Tapa-

noeli (1912) • XI 31 N». 14. Grondenrecht in de Bataklauden (1912—1913) XI 33

(17)

X I I INHOUDSOPGAVE DER VIJFTIEN BUNDELS

B u n d e l Blz.

N°. 15. Mededeeling over iulandsehe rechtsgemeenschap-

pen (1914) • XI 45 N°. 10. Gegevens betreffende Baroes (1914) . . . . XI 46 N°. 17. Gegevens betreflende het Karoland (1914) . . XI 50 N°. 18. Rechtsverhoudingen bij de gambircultuur (1914) XII 48 Serie H. HET MINANGKABAUSCHE GEBIED.

N°. 1. Artikelen van De Waal van Anckeveen (1905—

-1907) I 80 N°. 2. Verwijzing VI 153 N°. 3. Keur voor Sumatra's Westkust (1880) . . . VI 154 N°. 4. Panghoeloeverheffing in de onderafdeelhig Tanah

Datar (1890) VI 156 N°. 5. Artikelen uit de Sumatra-Bode (1905—1908) VI 164 N°. 6. Regeeringsrapport over familiegoed en belasting-

schuld (1909) VI 204 N°. 7. Vergadering over herziening van het adatrecht

te Fort de Koek (1911) • . VI 207 N°. 8. Artikelen uit de Oetoesan Malajoe (1911) . . VI 221 N°. 9. Regeeringsrapport over adatbestuur in Tie Kwau-

tan-districteu (1911) VI 244 N°. 10. Artikel van mr. C. A. Wieuecke (1912). . . VI 246 N°. 11. Adatvonnissen (1905—1908) VI 252 N°. 12. Losse mededeeling over adathoofden te Padang

(1912). VI 272 N°. 13. Verwijzing VII 51 N°. 14. Verwijzing X 89 N°. 15. Rapporten over afstand van oelajatgrond

(1907) X 90 N°. 16. Oewang-adat-nota van De Rooy (1902) . . . X 105 N°. 17. Algemeen rapport van het onderzoek naar de

persoonlijke diensten in de Padangsche Boven-

landen, bevolen in 1892 X 144 N°. 18. Uit een regeeringsrapport (1908) X 210 N°. 19. Verwijzing . XI 53 N°. 20. Mededeeling over inlandsche rechtsgemeenschap-

pen (1914) XI 54 N°. 21. Dorpsbestuur en grondbezit (1894) . . . . XI 58 N°. 22. Berechting van geschillen over huwelijk en over

boedelscheiding (1894 of 1895) XI 63

(18)

INHOUDSOPGAVE DER VIJFTIEN BUNDELS X I I I B u n d e l B l z .

N°. 23. Rechtstoestand vau de afstammelingen van

vroegere slaven (1903—1904) XI 74 N». 24. Panghoeloeverheffiug (1888—1889) . . . . XI 91 N°. 25. Gegevens over familierecht en oelajatgrond (1913) XI 115 N°. 26. Mamak en kamanakan in Poear Datar (1887) XI 127 N°. 27. Kooreman over Painan, speciaal over Indrapoera

(1892). XI 130 N°. 28. Inheemsch bestuur in Koeriutji (1911) . . . XI 150 N°. 29. Artikel uit de Oetoesan Malajoe (1912). . . XI 155 N°. 30. Aanteekeuiugen van controleur Hamerster

(1915) XII 49 N°. 31. Eechtsverhoudingen bij de gambircultuur (1914) XII 50 Serie I. ZÜID-SUMATRA.

N°. 1. Verwijzing VI 273 N°. 2. Europeesche oendaug-oendang "(1862—1869) • VI 274 N°. 3. Engelsche opteekeniug van adatrecht te Beu-

koelen (1807) VI 281 N°. 4. Oendang-oendang Moko-Moko (1862) . . . VI 322 N°. 5. Mededeeling uit Benkoelen van pastoor Jenuissen

(1904) VI 353 N°. 6. Uit regeeriugsrapporteu betreffende Benkoelen

(1906—1909) VI 359 N°. 7. Adatinkomsten der wijkmeesters te Benkoelen

vroeger en thans (1902) VI 360 N°. 8. Uit een regeeringsrapport betreffende Palembang

(1906) VI 362 N°. 9. Samenvoeging van marga's in Palembang

(1907—1910) VI 366 N°. 10. Regelingen op het gebruik van renahgrouden

in Palembang (1900 — 1910) VI 369 N°. 11. Aansprakelijkheid van rechtsgemeenschappen in

Djambi (1911) VI 385 N°. 12. Vonnissen uit Benkoelen, Djambi en Lam-

pongsche districten (1906—1912) VI 410 N°. 13. Verwijzing VII 52 N°. 14. Verzoening na moord in Benkoelen (1914). . X 211 N°. 15. Ngawak en stamindeeling in Benkoelen (1914) X 214 N°. 16. Rechtsverhoudingen bij de pepercultuur (1913) X 215 N°. 17. Verwijzing XI 162

(19)

XIV INHOUDSOPGAVE DEK VIJFTIEN BUNDELS

B u n d e l B l z .

N°. 18. Medcdeeling over inlandsche rechtsgemeenschap-

pen en adatheffingen (1914). . . . XI 163 N°. 19. Inheemsche rechtspraak (1909—1914):

A. Djambi (1909—1913) XI 186 B. Palembang (1911—1914) XI 189 N°. 20. Adat lembaga in Beukoelen (1901—1911) . . XI 242 N°. 21. Nadeelig huwelijksrecht in de Sindang-streken

(1913) XI 377 N°. 22. Mededeeling uit de Lampongs (1914) . . . XI 380 N°. 23? Rechtsverhoudingen bij de gambircultuur (1914) XII 58 N°. 24. Adatinkomsten in het gewest Beukoelen (1909) XII 61 N°. 25. Opvolgingsrecht der hoofden in de Djambische

Bovenlanden (1906—1908) XII 84 N°. 26. Adathoofden in de Lampongsche districten (1915) XII 98

N°. 27. Lampongsche adatrechtstermen XII N°. 28. Midden-Maleische adatrechtstermen XII 141

N°. 29. Mohammedaansche godsdienstambtenaren en

-beambten in Palembang (1832) XII 198 N°. 30. Mededeeling over beschikkingsrecht in Palem-

bang (1912) XII 203 N°. 31. Huwelijksgoederenrecht en erfrecht in de Lam-

pongs (1914) • X I 1 2 0 4

Serie J. HET MALEISCHE GEBIED.

N°. 1. Verwijzing V I 1 5 3

N°. 2. Grondenrecht (1907) . . . , VH 54' N°. 3. Verwijzing X 219 N°. 4. Grondenrecht in Maleische landschappen (1873) X 220 N°. 5. Gegevens uit regeeriugsrapporten (1905—1908) X 250 N°. 6. Rechtsverhoudingen bij de pepercultuur (1913) X 253 N°. 7. Mededeeling betreffende de Tapoengs, Siak (1914) X 259 N°. 8. Rechtsverhoudingen bij de gambircultuur (1914) XII 208 N'\ 9. Gegevens over Sambas en Poentianak (1837 —

1912) X i n l

Serie K. BANK A EN BILLITON.

N°. 1. Verwijzing • V4J-

N°. 2. Uit regeeringsrapporten over Billiton (1907-1912) VII 63 N°. 3. Adat vonnissen (1911 — 1912) VII 65 N°. 4. Adatregelen voor dorpen in het binnenland van

Banka (opgeteekeud 1910) X 260

(20)

INHOUDSOPGAVE DElt VIJFTIEN BUNDELS XV Bundel Blz.

N°. 5. Over eenige gebruiken, thans nog in zwang in

de binnenlanden van Banka (1913) . . . . X 263 N°. 6. Rechtsverhoudingen bij de pepercultuur (1913) X 267 N°. 7. Rechtsverhoudingen bij de gambircultuur (1914) XII 213 Serie L. BORNEO.

N°. 1. Verwijzing VII 69 N°. 2. Dajaksche starnmengeschillen (1894) . . . . VII 70 N°. 3. Regeeringsrapport overgrondeurecht(1906-1911) VII 83 N°. 4. Koppensnellen (1901) VII 106 N°. 5. Mededeeling over huwelijk (1885), en verwijzing X 271 N°. 6. Rechtsverhoudingen bij de pepercultuur (1913) X 272 N°. 7. Mededeeling over adatheffingen (1914) . . . X 276 N°. 8. Dajaksche adatrechtstermen XIII 8 N". 9. Gegevens over volksordening (staatsinstellingen)

bij de Dajaks (1706—1915) XIII 61 N°. 10. Gegevens over familie- en erfrecht bij de Uajaks

(1780—1915) XIII 159 N°. 11. Gegevens over grondenrecht bij de Dajaks

(1849—1913) XIII 226 N°. 12. Gegevens over schuldenrecht en delictenrecht bij

de Dajaks (1779—1914) XIII 249 N°. 13. Maleische kolonies op Borneo (1779—1916) . XIII 279 N°. 14. Javaansche kolonies op Borneo (1718—1915) . XIII 326 N°. 15. Rechtsverhoudingen bij de gambircultuur (1914) XIII 386 N°. 16. Adatvonnissen (1916) XIII 339 N°. 17. Verwijzing . XIII 342 N°. 18. Oendang-oendang Soeltan Adam (1835) . . . XIII 343 N°. 19. Gegevens over Matan (1862—1897) . . . . XIII 373 Volkenkaart van Borneo tegenover XIII i Serie M. MINAHASA.

N°. 1. Rapport over de 'adat kebiasaan, uitgebracht

door een inlandsche commissie (1896) . . . I I I 1 N°. 2. Adatvonnissen (1897—1905) III 114 N°. 3. Verhandelingen en adviezen van inlandsche

hoofden (1900—1902) I I I 152 N°. 4. Adatregeling voor het district Langoan (1901) . l i l 177 N°. 5. Uittreksels uit Jellesma (1903) I I I 186 N°. 6. Verwijzing VII 107 N°. 7. Verwijzing IX 1

(21)

XVI INHOUDSOPGAVE DEK VIJFTIEN BUNDELS

Bundel Blz.

N°. 8. Uittreksel uit het rapport-Gallois (1892) . . IX 3 N°. 9. Agrarische toestanden (1903) IX J N°. 10. Contracten omtrent gronden in Tondano (1902) IX N°. 11. Dorpsinrichting en grondenrecht (1906—1910) IX 16 N°. 12. Vertaling van een gedeelte van het Maleische

rapport van 1896 betreffende de'adat kebiasaan IX 41 N°. 13. Over het huwelijk, de verwantschap en het

erfrecht bij de Bantiks (1902) IX 53 N°. 14. Adatvonnissen (1898—1910) IX 84 N°. 15. Adoptie en erkenning van buitenechtelijke kin-

deren in de Toloërdistricteu (1898) . . . . IX 98 N°. 16. Tontëmboansche adatrechtstermen IX 104 N°. 17. Aanteekening over grondenrecht in de Mina-

hasa (1914) . IX 146 N°. 18. Adatvonnissen (1914) IX 148 N°. 19. Verwijzing X 277 N°. 20. Mededeeling over districtskassen (1914) . . . X 278 N°. 21. Huwelijk en echtscheiding in de Minahasa (1845) XII 215 N°. 22. Gegevens over Bantik (1907) XII 218 AdatrechtkaaTt van de Minahasa tegenover IX 160 Serie N. GORONTALO ENZ.

N°. 1. Verwijzing VII 108 N°. 2. Verwijzing IX 161 N°. 3. Dorpsinrichting en grondenrecht (1910) . . . IX 162 N°. 4. Verjaring (1901) • • IX 165 N°. 5. Regeeringsrapport nopens de toestanden in de

onderafdeeling Boalêmo (1912) IX 167 Serie O. HET TORADJA-GEBIED.

N°. 1. Regeeriugsrapport over de onderafdeeling Paloe

(1910) • • l 1 3 0

N°. 2. Verwijzing

N°. 3. Uittreksel uit //Papa I Woente// door Aib. C.

Kruyt (1910) IX 171 N°. 4. Uit een regeeringsrapport betreffende iulandsche

goudgraverijen (1900) •• • IX 173 N°. 5. Uit een regeeringsrapport (1906) IX 176 N°. 6. Gewestelijke regeling nopens de iuheemsche

rechtspraak (1907) IX 177

(22)

INHOUDSOPGAVE DElt V I J F T I E N BUNDELS X V I I B u n d e l B l z .

N°. 7. Verboden huwelijken in Posso (1915) . . . XII 222 N". 8. Huwelijksrecht in Posso (1915) XII 230 Serie P. ZUID-CELEBES.

N°. 1. Verwijzing VII 108 N°. 2. GrondenrechtinBonienParê-Parê(l*910—1911) IX 189 N°. 3. Uit een regeeringsrapport (1910) IX 237 N°. 4. Makasaarsche adatrechtstermen IX 242 N°. 5. Verwijzing X 280 N°. 6. Bonesch wetboek (ouderdom onbekend) . . . XII 231 N°. 7. Gegevens uit Parê-Parë en Soppeng (1915). . XII 249 Serie Q. DE TERNATE-ARCHIPEL.

N°. 1. Verwijzing VII 109 N°. 2. Onderzoek naar de rechten op damarbosschen

(1909). . . " VII 110 N°. 3. Adatregelingen voor en van Christeninlanders op

Halmaheira (1905—1911) . . . VII 121 N°. 4. Adatregelingen van 1911 VII 157 N°. 5. Uit regeeringsrapporten (1909 — 1910) . . . VII 162 N°. 6. Ternataansche adatrechtstermen VII 166 N°. 7. Eechtstoestand van de inlandsche bevolking ter

hoofdplaats Ternate (1902) VII 193 N°. 8. Ternataansche testamenten (1894 en 1896) . . VII 207 N°. 9. Uit een regeeringsrapport (1909) X 281 N°. 10. Mededeeling over de Soela-eilauden (1914). . X 282 Serie R. AMBON ENZ.

N°. 1. Verwijzing VII 214 N°. 2. Regeeringsrapporten over grondbezit (1908—

1909) VII 215 N°. 3. Gegevens over Boeroe, Ceram en Kei (1876

—1910) X 283 N°. 4. Mededeeling over dorpskassen (1914). . . . X 287 N°. 5. Misstellingen in het reglement van 1824 . . XII 255 Serie S. NIEUW-GUINEA.

N°. 1. Verwijzing VII 223 N°. 2. Adatregeling voor Christeninlanders op Noord-

Nieuw-Guinea (± 1914) X 288

(23)

X V I I I INHOUDSOPGAVE DEE VIJFTIEN BUNDELS

Bundel BIz.

Serie T. TIMOR ENZ.

N°. 1. Verwijzing VII 224 N°. 2. Gegevens uit zendingsberichten (1890—1898). VII 225 N°. 3. Verbodsteekenen op het eiland Timor (1907) . XII 257 N°. 4. Mededeeling over Middel-Elores (1913) . . . XII 259 Serie U. BALI EN LOMBOK.

N°. 1. Rapportenen besluiten over grondenrecht(1900—

-1909) T 1 4 6

N°. 2. Gemengde gegevens uit regeeringsrapporten

(1905—1909) l 1 8 9

N°. 3. Verwijzing . . VII 238 N°. 4. Regelingen in zake verwantschapsrecht, huwelijks-

" recht en delictenrecht (1900-1906) . . . . X 301 N°. 5. Mededeeling over adatheffingen, dorpskassen en

waterschapskassen (1914) • X 303 N°. 6. Antwoorden op een rondschrijven betreffende

' adatrecht (1915—1916) XV 1 N». 7. Gegevens uit Jacobs (1883) XV 14 N°. 8. Gegevens over beurtbevloeiing (1916) . . . XV 17 N°. 9. Gemengde gegevens van den topographischen

dienst (1912—1915) XV 19 N°. 10. Gegevens over irrigatie en water verdeeling (1916) XV 27 N°. 11. Rijstcultuur op Zuid-Bali (1915) XV 40 N°. 12. Gegevens over Zuid-Bali (1909—1912) . . . XV 54 N°. 13. Agrarische bewijsstukken in Zuid-Bali (1915) . XV 69 N°. 14. Inlandsche rechtsdocumenten (1874 en eerder). XV N°. 15. Delictenrecht in Djembrana (1866) . . . . XV N°. 16. Landsverordeningen van Bali (1896—1910) . XV 88 N°. 17. Adatvonnissen van Bali (1913—1914) . . . XV 97 N°. 18. Studie over Lomboksch adatrecht, door P. de

' Roo de la Faille (1916) XV 131 N". 19. Irrigatie en agrarische toestanden in West-Lombok

(1896—1897) XV 178 N°. 20. Gegevens over wijken, wijkgebouwen en wijk-

tempels te Tjakranegara (18 . .) • XV 261 N°. 21. Reglement van de wijkvereeniging van de wijk

Karang Bangbang, Tjakranegara ( 1 8 . . ) . . . XV 266 N°. 22. Reglement van de wijkvereeniging van de wijk

Karangasem, Tjakranegara (18 . .) XV 278

(24)

INHOUDSOPGAVE DER V I J F T I E N BUNDELS XIX Bundel Blz.

N°. S3, lleglement van eeu wijkvereenigiug van een niet

genoemde wijk van Tjakranegara (18 . .) . . XV 286 N°. 24. Reglement voor een tempelvereeniging te Tja-

kranegara (18 . .) XV 294 N°. 25. Gegevens over Lombok (1904—1907) . . . XV 297 N°. 26. Vertaling van Lomboksche lonlarafscbriften

(1866—1907) XV 301 N°. 27. Studie over het inlandsche waterschapswezeu

(soebakwezen) op Bali en Lombok, door ir. A.

Groothoff (1917) . XV 308 N°. 28. Grondenrecht iti Kloengkoeng (1916). . . . XV 374 N°. 29. Verwijzing XV 375 N°. 30. Adatvonnissen (1894—1914) . . . • . . . XV 376 Serie V. VERSPREIDE EILANDEN.

N°. 1. Verwijzing X 304 N°. 2. Gegevens over Nias (1908—1911) . . . . X 305 N°. 3. Mededeeling over de rechtspraak op de Sangi-

en Talaut-eilanden (1911) X 306 N°. 4. Verwijzing XII 262 N°. 5. Beschrijving van het adatrecht der inlandsche

Christenen op Nias (1914) XII 263 Serie W. CHINEEZEN.

N°. 1. Verwijzing V i l 239 N°. 2. De voormalige kongsi Lanfoug (1857—1888) . VII 240 N°. 3. Adatvonnissen (1907-1912) VII 263 N°. 4. Verwijzing X 307 N°. 5. Rechtsverhoudingen bij de gambircultuur (1914) XII 281 N°. 6. Verwijzing XIII 404 Serie X. ANDERE VREEMDE OOSTERLINGEN.

N°. 1. Verwijzing • • x 3 0 8

Serie Y. GODSDIENSTIG RECHT EN GODSDIEN- STIGE RECHTSPRAAK.

N°. 1. Gegevens van professor Kern over Hindoerecht

(1907—1910) . I 197 N°. 2. Rapport van dr. Snouck Hurgronje over de Mo-

hammedaansche godsdienstige rechtspraak, met

name op Java (1890) I 201

(25)

x x INHOUDSOPGAVE DHR -VIJiTIEN BUNDELS

Bundel Bh.

N°. 3. Regeeringsrapporteu over de Mohammedaansche

rechtspraak op de buitenbezittingen (1877) . . I 225 N°. 4. Besluit en rapporten over de Mohammedaansche

rechtspraak op Zuid-Celebes (1851 en 1907—1908) I 235 N°. 5. De 2,le titel van het zg. compendium (1760) . VII 270 N°. 6. Het compendium van Mohammedaansch erfrecht

in Stbl. 1828 n°, 55 (dr. Juynboll) . . • . V I I 275 N°. 7. Aanteekeningen op eenige vonnissen betref-

fende Mohammedaansch recht (1867—1910)

(dr. Juynboll) VII 279 N°. 8. Regeeringsrapporteu betreffende moskeekasseu en

' Mohammedaansche huwelijken (1892-1908) . VII 297

N°. 9. Verwijzing A' w

N°. 10. Talîq-formules ( + 1890—1907) . . . X 310 N°. 11, Mohammedaansche rechtspraak op de buiteube-

zittingen (1915) X 317 N°. 12. Rapporten en besluit over de Mohammedaansche

rechtspraak te Pontianak (1876) X 319 N°. 13. Regeling door den regent te Padang van de

moskee-ambten aldaar (1876) X 339 N°. 14. Eigendomsrecht van den vorst op den grond

(dr. Juynboll) X 355 N°. 15. Verwijzing XII 285 N°. 16. Mohammedaansche rechtspraak op de buiten-

bezittingen (1916) XII 286 N°. 17. Gewestelijke regelingen nopens Mohammedaansche

huwelijken op de buitenbezittingen (1832—1915) XII 287 N° 18. Mohammedaansche rechtspraak op Borneo (1914

- 1 9 1 5 ) • • XIII 405

N». 19. Verwijzing • X U T 4 1°

N°. 20. Gewestelijke regelingen nopens Mohammedaan-

sche huwelijken op Java en Madoera (1894—1915) XIV 275 N°. 21. Kastenrecht en kasteurechtspraak bij de Hin-

does (1911) • • XV 378 Serie Z. SAMENVATTINGEN.

N°. 1. Gesteldheid van de inheemsche rechtspraak (1910),

met kaart I 244 N°. 2. Gewestelijke regelingen, en gegevens uit regee-

ringsrapporten, nopens de inheemsche rechtspraak V 46

(26)

INHOUDSOPGAVE DEK V I J F T I E N BUNDELS XXI B u n d e l B l z .

N°. 3. Verbetering van de//gesteldheid vau de inheemsche

rechtspraak op ] Mei 1910// enz., met kaart V 459 N°. 4. Verkiezing van hoofden op de buiteubezittingen

(1913) • V I I 332 N°. 5. Gesteldheid van de inheemsche rechtspraak (1913) VII 389 N°. 6. Verkiezing van hoofden op de buitenbezittingeu

(1913). X 356 N°. 7. Verloving in den indischen archipel (1913) . X 357 N°. 8. Inkomsten uit inheemsche rechtspraak (1914) . X 364

~N°. 9. Gesteldheid van de inheemsche rechtspraak op

1 April 1916 X I I 319 N°. 10. Teksten van gewestelijke regelingen en zelf-

bestuursverordeningen nopens de inheemsche

rechtspraak (1889—1915) . X I I 326 N°. 1 1 . Overzicht van gegevens nopens de inheemsche

rechtspraak X I I 404 N°. 12. Nadere jurisprudentie over het adatrecht der

inlanders (1882—1916) X I I 410 N°. 1 3 . Literatuuroverzicht van Borneo X I I I 411 Lijst van inlandsche rechtstermen, voorkomende in de vijftien adat-

rechtbundels X 366, X I 3 8 1 , X I I 432, X I I I 419, X I V 350, XV 3 9 1 . Mededeel ingen overgeklelijken steun IV 617, V I I 3 9 8 , I X 3 4 5 , X I I 440

(27)
(28)

SERIE U.

B A L I EN LOMBOK.

N° 6.

A N T W O O R D E N O P E E N R O N D S C H R I J V E N B E T R E F F E N D E A D A T R E C H T (1915—1916).

Bij eon rondschrijven van Februari 1916, weergegeven in Tijdschrift voor liet Binnenlandsch Bestuur 51, 1916, blz. 314, heeft het Bali-Instituut te Amsterdam zieh gewend tot bestuursambtenaren en oud-bestuursambtenaren van Bali en tot enkele andere met dat gewest goed bekende personen ten- einde te vernemen, tot welke opmerkingen of aanteekeningen hun het over Bali en Lombok handelende stuk in „Het adatrecht van Nederlandsch-Indië"

door mr. 0. van Vollenhoven (blz. 455—504) aanleiding gaf.

De ingekomen antwoorden vindt men hieronder medegedeeld in de volgorde van het besproken werk, en met opgave telkens van den zegsman. Deze zegslieden zijn in alphabetische orde: G. F . de Bruyn Kops ('s-Gravenhage), J. C. van Eerde (Amsterdam), dr. H. H. Juynboll (Leiden), F. A. Liefrmck ('s-Gravenhage), C. Schultz (Gianjar), prof. dr. ,T. P h . Vogel (Leiden) en G. A. W . C. de Haze Winkelman (Saparoea).

I. V i n d p l a a t s e n .

Een inhoudsopgave van de op Bali gebruikte Oudjavaansche wetboeken vindt men bij dr. H. H. Juynboll, Supplement op den catalogus van de Javaansche en Madoereesche handschriften, II, blZ- 180—205. Een inhoudsopgave van Balineesche processtukken vindt men bij dr. H. H. Juynboll, Supplement op den catalogus van de Sund.-H. S. S. en catalogus van de Bal. en Sas.-H. S. S. der Leidsche Universiteitsbibliotheek, blz. 164—168 (Darikanda), blz. 170 171 (Awig-awig), blz. 171—172 (Sima Këklëcan). Een inhouds- opgave van paswara's vindt men bij dr. H. H. Juynboll, Supplem.

enz. en Cat. der Bal. en Sas. HSS. blz. 168—170; zie ook de daar (op blz. 168 nt 1) geciteerde literatuur (Juynboll).

Tijdens het vorstenbestuur mochten in Gianjar poenggawa's geen eigen verordeningen vaststellen (Schultz).

Het steken van residentsbesluiten in het kleed van vorstenedicten (paswara's) geschiedde o. a. om, in een overgangstijdperk, de noodig gebleken regelingen in een voor de bevolking bekenden wettigen vorm te gieten (Be Bruyn Kops).

Ook in Gianjar vindt men Baliaga's, + 100 lui in Abeambase, bandjar Klodkaoek en Kadjekaoek, desa Tedoeng eu Tjamenggaön (Schultz).

(29)

BALI EN LOMBOK a

Met de door het gewestelijk bestuur in 1909 gelaste publicatie van Balineesche vertalingen van twee Hindoerechtsboeken is bedoeld de Balische justiciabelen en de betrokken bestuursambtenaren in kennis te brengen met de voornaamste Balische wetboeken, die tot rechtsbronnen ook van de tegenwoordige rechtspraak op Bali behooren, teneinde hen in staat te stellen de op die wetboeken gebaseerde uitspraak der Raden van Kerta's te beoordeelen en controleeren f De Bruyn Kops).

II. O m v a n g v a n d e n r e c h t s k r i n g .

Vele Balische rechtsbegrippen, gebruiken en gewoonten zijn tot de Sasaks doorgedrongen (De Bruyn Kops).

In Karangasem zijn slechts een paar Sasaksche kampongs (De Bruyn Kops).

De meegaandheid van den Baliër jegens zijn vorsten en hoofden berustte deels op gemis of gebrek aan kennis der wetboeken en deels «p de omstandigheid, dat het volk vaak geen kans zag zich aan de willekeur der vorsten en grooten te onttrekken (De Bruyn Kops).

Evenals kerta op Bali en ada op Zuid-Celebes heeft ook het Nederlandsche //wet'/ vanouds een dubbele beteekenis gebad, nl.

1°. die van verordend voorschrift, regeling, en 2°. die van overheid.

In de laatste beteekenis komt het van de middeleeuwen af voor, tot aan het einde der achttiende eeuw : //de wet der stad was samen- gesteld uit de volgende lieden//, //de wet verzetten//, enz. In het Middelnederlandsch had //wet// bovendien de beteekenis van vonnis (commissie voor het adatrecht).

I I I . R e c h t s g e m e e n s c h a p p e n .

In Gianjar vermeent men, dat de desa (het dorp) het eerst is ontstaan en daarna de bandjars (Schultz).

Dorpsbonden hebben op Bali oorspronkelijk, vóór men vorsten had, vermoedelijk wel bestaan (De Bruyn Kops).

Voor Zuid-Bali is het dorp niet de belangrijkste inlandsche rechts- gemeenschap, ten minste als //dorp// vertaald moet worden door desa.

De administratieve eenheid is de //bandjar//. Een desa op Zuid-Bali is geen eenheid, doch een vereeniging van eenige min of meer bij elkander behoorende bandjars. In Karangasem bezit de desa dan ook geen kas, de bandjar wel. Het gebeurt dikwijls, dat een bandjar meer dan vijf palen afligt van de hoofd-bandjar, d. i. de bandjaT, waar de balë desa (vergaderplaats) staat. De verschillende bandjars met dezelfde balë desa vormen samen de desa. De inkomsten van de bandjarkas bestaan uit aan de bandjarleden opgelegde boeten wegens overtreding van de bandjarreglementen (awig-awig bandjar), terwijl bovendien, wanneer de bandjarleden zich als koeli verhuren, een deel van hun loon ten bate van de bandjarkas komt. De uit- gaven van de bandjarkas bestaan uit bijdragen voor onderhoud van

(30)

3 BALI EN LOMBOK

de poera dësa eu liet dragen van de onkosten van door de bandjar georganiseerde feesten. De Mian en de bandjarleden vergaderen éénmaal in de vijf weken. (Klian is afgeleid van kelih : groot, oud).

Aan het hoofd van de dësa staat de perbekel, gekozen door de klians der dosa in overleg met het betrokken districtshoofd (De Haze Winkelman).

In Gianjar worden bij het menjapi grensteekens — sawen amboe genaamd — bij de dësaingangen geplaatst (Schultz).

In Gianjar is het onbekend, of dorpen aan zee een grens van het zeegebied hadden (Schultz).

Het beschikkingsrecht over den dorpsgrond had in Gianjar vroeger waarschijnlijk de dësa ; later kreeg de vorst dat recht (Schultz).

Voor zoover mij bekend, zijn alle tempels op Bali onoverdekt (De Bruyn Kops).

In Gianjar heeft samenvoeging noch splitsing van desa's plaats gehad. Wel kan een dësa op niet geoccupeerde gronden worden gesticht, doch op den dêsagrond is zulks onmogelijk (Schultz).

Zelfstandige bandjars, d. w. z. desa's uit één bandjar bestaande, vindt men in Gianjar (Schultz).

Een bandjar heeft in Gianjar altijd een vereeniging; een koeboe nooit (Schultz).

In Gianjar heeft een bandjar geen eigen grondgebied (Schultz).

De soebaks zijn samengevoegd tot pengloerahschappen onder een pengloerah (De Haze Winkelman).

Alle soebaks op Bali hebben een eigen naam. Soms ontleenen zij dien aan het dorp of gehucht, waar zij dichtbij gelegen zijn. Komt later een tweede soebak in diezelfde buurt in ontginning, dan wordt verder veelal die oude met //Lanjahan//, de nieuwe met -/Babakan//

aangeduid, wat resp. //oude// en //nieuwe// ontginning beteeketit.

Andere soebaks zijn benoemd naar een of meer kenmerkende boomen, welke op hun terrein staan of gestaan hebben, dan wel naar andere tereinbijzonderheden. Ten slotte kan .gezegd worden, dat van ver- scheidene soebaks de oorsprong van hun naam rnoeielijk of in. het geheel niet meer is na te sporen (Liefrinck).

De bevoegdheid van een soebak strekt zich in Gianjar niet uit over niet-leden (Schultz).

In Gianjar zijn //familiehoofden// onbekend (Schultz).

IV. I n d i v i d u e n .

//Aria// wordt, naar" ik meen, niet als praedicaat gebezigd (De Bruyn Kops).

De stand der perbali's bestaat ook in Gianjar ; hun galar is //djro*.

Het zijn menschen, wier voorouders tot de triwangsa behoord hebben, doch ten gevolge van misdrijven hun stand hebben verloren. Ook kan een kaoela, als gunstbetoon, door den vorst tot den stand der perbali's verheven worden (Schultz).

Eenige graden in de kasten zijn waarschijnlijk op Bali zelf ontstaan.

(31)

BALI EN LOMBOK 4

Op Lombok zijn zeker verschillende adellijke graden gecreëerd 'De Bruyn Kops).

In Karangasem wordt nu nog een lid van de triwangsa, die door den raad van kerta's wegens diefstal veroordeeld is, tevens van zijn kaste vervallen verklaard (De Haze Winkelman).

Sommige kleuren kleeding mochten alleen door vorstelijke personen gedragen worden (De Bruyn Kops).

Ook op Lombok bestond tot voor kort nog slavernij en pande- lingschap (De Bruyn Kops).

Als specifiek mannenwerk kan ook het verrichten van heerendiensten genoemd worden (De Bruyn Kops).

Nieuwelingen — sampingan —heeten in Gianjar pengoembangan.

Zij zijn geduren een halfjaar vrijgesteld van alle verplichtingen, er moeten in dien tijd toetreding zoeken tot een sekehe (Schultz).

Ook in Gianjar konden slaven onroerend goed bezitten (Schultz).

V. B e s t u u r , r e c h t s p r a a k , r e g e l i n g .

In Gianjar zijn alle gehuwde mannen leden der dorpsvereeniging.

Bij de toetreding betalen zij de patjingkrem, een fictieve som, waarvan maandelijks rente als contributie betaald wordt, zijnde b. v. 1 à 2 kêpëugs (Schultz).

De klian Brahmana werd in Gianjar vroeger benoemd door den vorst voor bestuurs- en godsdienstige zaken ; thans is hij alleen be- last met godsdienstige aangelegenheden, en moeten de Brahmanen in bestuursaangelegenheden, de bevelen van den door ons bestuur aau- gesteldeu perbekel volgen, terwijl zij in de bandjars de bevelen van deu klian bandjar hebben te volgen. Alleen met den bendësa hebben zij niets te maken, daar deze dezelfde godsdienstige functies verricht als hun klian brahmana (Schultz).

Voor zooveer mij bekend is, staan de Brahmanen alleen in de afdeeling Boelëlëng onder een Brahmaanschen klian, de Satria' onder een .Satria-klian, de Wësia's onder een Wësia-klian. De Brahmanen op Noord-Bali, wonende in het ressort van een niet-Brahmaansch districtshoofd, staan onder den naastbij wonenden Brahmaanschen poenggawa. Brahmanen b. v., wonende ter afdeelingshoofdplaats Singa- radja, ressorteerden in 1910 en 1911 ouder het Brahmaansche districts- hoofd van Djinëngdalem in stede van onder den Wësia-poenggawa van Boelëlëng. Voor Zuid-Bali geldt het vorenstaande niet ; daar staan Brahmanen onder het districtshoofd van het betrokken ressort, ongeacht zijn kaste (De Haze Winkelman).

De balian desa zat in Gianjar niet in het dorpsbestuur en was van geen diensten vrijgesteld. In elke baudjar heeft men er één of meerdere, zoowel onder lieden der triwangsa als onder kaoela's (Schultz).

In elke desa in Karangasem regelt de klian-dësa toch de gods- dienstige feesten en plechtigheden. Hij wordt bijgestaan door een peujarikan (schrijver) en een pengliman (plaatsvervanger). De leiding gedurende de godsdienstige feesten over de troena's (in het algemeen

(32)

5 BALI EN LOMBOK

jonge mannen, die geen vrouw of vrouwelijk familielid bezitten, die bij heu het huishouden doet) berust bij den klian troena. De troena's ver- richten bij bovengenoemde feesten dragersdiensten (De Haze Winkelman).

In Gianjar hebben alle bandjars een hoofd (Schultz).

In groote soebaks in Gianjar viudt men wel eens twee pekasëhs, doch ieder heeft dan zijn eigen stuk der soebak te besturen, en zij lossen elkander dus niet af. Ook vindt men wel twee soebaks, waar- over één pekasëh (Schultz).

In Gianjar is pasêk de titel van afstammelingen (altijd kaoela's) van hen, die het eerst van Java daarheen zijn gekomen. Pasêk als ambt is daar onbekend (Schultz).

Soms hadden de pekasëhs in Gianjar een ambtsveld, doch het is vrij zeldzaam en niet voorgeschreven door de adat (Schultz).

Ook het Bausche dorpshoofd geniet geen wedde (De Bruyn Kops).

Een ledenlijst (pipil) van de dësavereeniging bestaat in Gianjar niet (Schultz).

In Gianjar vindt men geen dorpskas; wel een baudjarkas (Schultz).

De leden van den driekastenadel zijn ook aan eeuige dorpsdiensten onderworpen (De Bruyn Kops).

Tegakan zijn in GianjaT onbekend; de diensten worden indivi- dueel van de ingelanden gevorderd (Schultz).

Iemand met één sawah kan in Gianjar den dienst in de soebak niet afkoopen. Als hij meer dan één veld heeft, dan kan de dienst voor die velden worden afgekocht voor één jaar zelfs en langer.

De afkoopsom heet pengoöt (Schultz).

De oepeti wordt tegenwoordig door het gouvernement geheven >) (De Bruyn Kops).

Hier en daar hadden de poenggawa's territoriale ambtskringen.

Ook in Kloengkoeng stelden tot 1908 de poenggawa's over bijeen- wouende groepen van onderhoorigen een klian mantja of pambekel aan (De Bruyn Kops).

Het ambt van pengloerah was in Gianjar niet erfelijk; hij werd aangesteld door den vorst (Schultz).

Het bekleeden van de ambten van sedahan agoeug, onder-sedahan enz. bleef in den regel tot bepaalde familiën beperkt (De Bruyn Kops).

Het districtshoofd had in Gianjar geen ambtsveld (Schultz).

Alle districtshoofden genieten thans een wedde (De Bruyn Kops).

Ook tjokorda is een woord voor vorst (De Bruyn Kops).

Tot vorst werden ook uitgeroepen personen van vorstelijken bloede, die van Java waren overgestoken (De Bruyn Kops).

De vorsten van Gianjar heetten in 1909 nog //Dëwa Manggis«;

die van Bangli droegen den titel van Dëwa Gede Tangkeban (De Bruyn Kops).

Huldiging of mabisêka komt van abhishëka, eig. begietmg, be- sprenkeling (Vogel).

>) W a t liet gouvernement ouder den naam oepeti heft, is iets anders dan de inheemsche oepeti. — Noot van de commissie.

(33)

BALI EN LOMBOK 6

In Giaujar komen ambtstitels niet voor, wel galar bangsa (Schultz).

De stedehouder van Giaujar wordt thans ook regent genoemd (De Bruyn Kops).

Is het ambt van algemeen hoofd der Baliërs op Lombok intusschen niet opgeheven (De Bruyn Kops) ?

Ook de Balische //kantja// wordt op Lombok djedjeneng genoemd (De Bruyn Kops).

In den vorstentijd stond in Gianjar de griffier onder den djaksa (Schultz).

In Gianjar heeft de desa geen beschikkingsrecht over droge velden (ook niet over erven); alleen de vorst kon dien grond geven aan wien hij wilde. De eerste drie jaren was men vrij van elke ver- plichting, daarna gold een der verschillende petandiugcontracten.

(Schultz).

Panoembas toja, eig. waterkooper, van noembas, koopen en toja, water (De Haze Winkelman).

Ook in Bangli vindt men tolrechten. Het wemelde van heffingen ; in elk landschap had men binnenlandsche tollen, marktbelastingen, retributies, pachten, in- en uitvoerrechten enz. (De Bruyn Kops).

Het tribuut van Gianjar aan ons werd later uit de landschapskas voldaan (Schultz).

Met ajahan sesaradan duidt men in Giaujar diensten aan, die geleend worden aan andere desa's of soebaks (Schultz).

Het aautal domeinvelden der vorsten werd door willekeur en machtsmisbruik gestadig grooter (De Bruyn Kops).

Dorpstempels worden ook genoemd poera poesëh (De Haze Winkel- man).

De naam van den soebaktempel is wellicht juister: bedoegoel (De Haze Winkelman).

De doodentempels zijn gewijd aan Batara Doergâ (De Haze Win- kelman).

Algemeene dëwa-tempels zijn : de poerâ segarâ, gewijd aan den zeegod Batara Broenâ ; de poerâ dadiâ, gewijd aan de zielen der afgestorvenen ; de poerâ kajangau of poerâ boekit (gebouwd op bergen en heuveltoppen); de poerâ peuatasau of pematsau, gebouwd door leden van verschillende desa's ter eere van de godheid, die naar hun oordeel de voornaamste is (De Haze Winkelman).

Of Balische eeden in het algemeen zeer vertrouwbaar zijn, mag ten rechte betwijfeld worden. De padanda's zijn zeer waarheidlievend (De Bruyn Kops).

Een driejarige practijk als leider van een raad van kerta's heeft bij mij de meening gevestigd, dat de Balische eeden niet vertrouw- baarder zijn dan die van de meeste andere volkeu in den archipel (De Haze Winkelman).

Of in Gianjar vroeger volksrechtspraak bestond, weet men mij niet te zeggen (Schultz).

In de practijk wordt in de sekaha desa het boetestelsel (geringe bedragen) toegepast (De Bruyn Kops).

(34)

7 BALI EN LOMBOK

Ook in Badoeng werden sommige zaken onderzocht of voorloopig berecht door een djaksa. In Bangli had de rechtsmacht van den djaksa zich gaandeweg zeer uitgebreid (De Bruyn Kops).

Naar ik meen, bestaat op Lombok de afdoening van eenvoudige zaken door vorstelijke justicieren of djedejengs thans niet meer (üe Bruyn Kops).

Na den val van Kloengkoeng (1908) werden twee m Gianjar ge- legen enclaves van Kloengkoeng administratief onder het bestuur van den controleur van Gianjar gebracht. De poenggawa's van die enclaves kregen toen in den raad van kerta's voor Gianjar zitting (De Bruyn Kops).

De rechtbanken van Gianjar en Bangli, waarvan de leden bestonden uit rechters uit beide landschappen, waren, geloof ik, voor de be- rechting van zaken in een betwist gebied (De Bruyns Kops).

Niet alleen het aantal getuigen, doch ook hun betrouwbaarheid, werd door den rechter in aanmerking genomen bij zijn vonnis (De Bruyn Kops).

Ook in Gianjar kent men geen verschil in berechting van schuld- of grondzaken. Alle zaken werden zooveel mogelijk afgedaan door den djaksa; ging dit niet, dan besliste den vorst met kerta's (Schultz).

De eedhelper behoeft geen verwant te zijn van den voorman. De naaste familieleden zijn, integendeel, uitgesloten. De eedhelper (petabeh) moet gehuwd zijn en kinderen hebben, en niet mismaakt of getee- kend zijn (De Bruyn Kops).

In Gianjar mogen de naaste familieleden geen eedhelpers zijn, wel verwijderde leden (Schultz).

Eedhelpers behoeven geen verwanten te zijn (De Haze Winkelman).

Als bewijsmiddelen worden in de wetboeken genoemd //saksi'/, //lëkita'/, en //boekti// ; saksi = getuigen; lëkita = al hetgeen uit mededeelingeu, en boekti = al hetgeen uit de gedragingen en han- delingen van den aangeklaagde blijkt. Onder boekti valt ook het in bezit hebben van verdachte goederen. In bewijskracht staat boekti bovenaan (De Bruyn Kops).

Het is twijfelachtig, of hier met sema een b e g r a a f p l a a t s ) bedoeld wordt of hetHindoesche equivalent daarvan, nl. de plaats, waar de lijken verbrand worden, welke in het Sanskrt çmaçâna heet. (Wellicht is sema van dit woord afgeleid). Ook in het oude Indië hadden terecht- stellingen plaats op het çmaçâna, zooals o. a. blijkt uit het laatste bedrijf van //Het leemen wagentje// (Vogel).

Als gevallen van eigenrichting vallen nog te vermelden, dat de over- spelige vrouw en haar medeplichtige straffeloos mochten worden neergelegd, en voorts de schaker van een meisje, zoolang het huis van den vriend, waar het meisje ondergebracht zoude worden, nog niet door de vluchtenden bereikt was (De Bruyn Kops).

VI. A d a t v o l k e n r e c h t .

De poepoetans waren oud oorlogsgebruik (De Bruyn Kops).

(35)

BALI EN LOMBOK 8

VII. V e r w a n t s c h a p « r e c h t .

Iemand van kaste, wiens vader, grootvaderen overgroot vader met kaoelä- vrouwen gehuwd zijn geweest, vervalt van kaste (üe HazeWiukelman).

Vereering van de oorsprongplaats der familie komt in Gianjar voor.

Er bestaan sekehe daisa (kadjadian), hier genaamd pemaksaan dadia.

Aan het hoofd staat een klian pemaksaan, die gekozen wordt door de lieden, die nabij de poera pemaksaäuwoneu (Schultz).

De Balische erven zijn niet boom- en bloemloos (De Bruyn Kops).

Van der Tuuk, Holl. Bal. Woordenboek, dl I I blz. 26, geeft s. v.

k u n d u i : n g u n d u i , over een vrouw 't beheer hebben, van haar man, of bij afwezen van dezen, een zoon, broeder enz. Dit is dus iets anders dan adoptie (Juynboll).

Sentana (oudste zoon) is afgeleid van santäna = nakomelingschap (eig voortzetting, nl. van het geslacht) (Vogel).

VIII. H u w e l i j k s r e c h t .

Stemmen in Karangasem de ouders van het meisje niet in het huwelijk toe, zoo begeeft de jongeling zich naar zijn districtshoofd en betaalt daar de door de adat voorgeschreven koopsom. Weigeren de ouders dit geld te ontvangen, dan wordt het gestort in de negerikas. — I n Karangasem bestaan ook nog twee andere soorten van huwelijk: 1°.

het zgn. //ngedjoeg'/. De eigenlijke beteekenis van dit woord is »met geweld ontvoeren//. Deze methode wordt toegepast op verzoek van het meisje. Zij is verlegen voor fanilie eu kennissen een jongen man te gemoet te zijn getreden, en spreekt daarom met hem af, haar te ontvoeren, wanneer zij b.v. op de markt of naar de bron is. Voor de buitenwereld lijkt het dan, dat deze ontmoeting toevallig is geweest; zij is dus tot het einde toe de schuchtere maagd geweest, die slechts door krachtdadig optreden tot een huwelijk gebracht kon worden; 2°. het zgn. //medjangkepan//. Bij dezen vorm wordt het huwelijk gesloten door onderlinge afspraak der wederzijdsche ouders.

Tijdens het vorstenbestuur bestond er nog een vorm het zgn. //tetri- manau//. Een door de ouders afgewezen minnaar riep de hulp van den vorst in, die dan de ouders van het meisje bij zich liet komen, en voor zich hun dochter vroeg, die hij clan vervolgens aan den versmaden minnaar gaf. Volgeus het Balische wetboek //Agama// bedraagt de koopsom van een meisje 20 pekoes; in de practijk wordt gewoonlijk niet meer dan 10 pekoes betaald; I pekoe = 1000 këpëngs; 7 këpëugs vertegenwoordigen volgens gouvernementsbesluit de waarde van 1 cent (De Haze Winkelman).

In Gianjar is melegandang : huwelijk door roof. Merangkat is schijnschaking, die altijd plaats vindt; daarna heeft eerst de bespreking over een koopprijs plaats. Dikwijls behoeft er geen koopprijs betaald te worden. Bij de Brahmanen en Ksatria's geschiedt een huwelijk gewoonlijk na voorafgaande bespreking zonder schaking (Schultz).

Bij schaking tegen den wil van het meisje liep de zaak slechts

(36)

9 BALI EN LOMBOK

dan met betaliug van een verhoogde» bruidsschat af, als het meisje in de schaking berustte; anders werd de schaker wegens menschen- roof vervolgd (De Bruyu Kops).

Ook in de Oudindische maatschappij gold de regel, dat een man wel met een vrouw uit lagere kaste mag huwen, daarentegen niet een vrouw met een man uit lagere kaste. Het huwelijk binneu de eigen kaste wordt steeds als het beste beschouwd. Van het leviraat vindt men sporen in het Mahäbhärata (ühritarashtra en Pandu zijn uit zulk een huwelijk geboren). Echter werd het blijkbaar als een verouderd instituut aangemerkt (Vogel).

In Gianjar mag een Brahmaansche vrouw hertrouwen (Schultz).

Bebetjik of padmi noemt men de vrouw van gelijke kaste; pena- wing is de vrouw van lagere kaste, die echter de wettige vrouw kan zijn (De Bruyn Kops).

In Giaujav is een padmi een dochter van iemand van gelijke of hoogere maatschappelijke positie (Schultz).

In Gianjar bestaat het verschil tusschen padmi eu penawing in kleeding, in vertoon in het publiek, e. d. (Schultz).

Bij gemis aan bezittingen kan in Gianjar de man zijn vrouw ver- panden, doch alleen als bewaarpand, om koelidienst te verrichten ; wordt zij misbruikt, dan vervalt de schuld (Schultz).

In Gianjar behoeft de vrouw bij huwelijksontbinding met onder- ling goedvinden den bruidschat niet terug te geven. Zoo'n echt- scheiding werd niet geboekt (Schultz).

Huwelijksontbinding werd en wordt nog heden in Gianjar ook door den raad van kerta's uitgesproken (Schultz).

Gewoonlijk wordt het huwelijk op verzoek van den man ontbonden, indien de vrouw door den raad van kerta's, op klacht van den man, schuldig is bevonden aan overspel. In het vonnis van veroordeeling wegens overspel wordt dan tevens aaugeteekeud, dat het huwelijk ontbonden is (De Haze Winkelman).

Thans komt weduwenverbranding op Bali niet meer voor; het laatste geval had plaats in 1903 te Tabanan (De Bruyn Kops).

llegelen voor de voogdij bestaan in Gianjar niet. De naaste familie moet voor de kinderen zorgen (Schultz).

IX. E r f r e c h t .

Als kinderen van ouders erven en omgekeerd, gaan in Gianjar de schulden ook op den erfgenaam over, ook wanneer de vrouw van den man erft of omgekeerd. Voor andere familieleden gaau de schulden niet over (Schultz).

Bij kaoela's erfde alleen de jongste zoon, dit ter verkrijging van veel pengajahs (dienstplichtigen). Ook kon de vader één der zoons als erfgenaam van alles aanwijzen. Bij de triwangsa erfde de oudste zoon f-, de andere zoons gezamenlijk -J-, en de oudste zoon steeds het erf, pantjaoedare genoemd. Tegenwoordig erft een zoon 2 aan- deelen, tegen een dochter 1 aandeel. Bij vorsten en poenggawa's

(37)

BALI EN LOMBOK

erven de zoons bij padmi's verwekt, als die er zijn, alles in gelijke aandeelen, behalve, dat de poeri aan hem komt, die den vader ver- vangt; de kinderen van penawings erven dan niets (Schultz).

De iuzetting, dat, bij overlijden van een man zonder mannelijk oir, zijn nalatenschap aan den vorst verviel, werd ook in Karangasem //tjampoet" genoemd, doch dit stelsel is daar reeds sedert jaren af- geschaft (De Haze Winkelman).

In Gianjar was de stedehouder geen districtshoofd. Er waren overal mantja's en perbekels, die direct onder den vorst stonden, de zgn.

perbekel njoetjoek (Schultz).

Droewe is afgeleid van het werkwoord medroewe, bezitten, en wordt uitgesproken als droewe niet droewe ') (De Haze Winkelman).

Bij uitsterving eener vereenigiug tjampoet in Gianjar de vorst de bezittingen (Schultz).

X. G r o n d e n r e c h t .

In Gianjar is het verboden sawahs te vervreemden ; verpanding aan lieden buiten het dorp is toegestaan (Schultz).

Het hoog-Balische bangket is hetzelfde als het laag-Balische tjanik, nl. sawah (De Haze Winkelman).

Droewe djabe = sawah poesake (tetamijan). Zij mogen in Gianjar niet vervreemd, doch wel verpand worden zonder toestemming van den vorst, die echter padol moet verstrekken (Schultz).

De uitleg, die mij van het //nandoe" gegeven is, is, dat iemand, die een sawah van een ander beplant (het is dus niet noodzakelijk, dat het droge grond is), een aandeel van de opbrengst, doch niet van den grond ontvangt (nandoer = planten) (De Haze Winkelman).

Als men in Gianjar iemands drogen grond herschept iu een sawah, krijgt men gedurende drie jaren de geheele opbrengst en daarna werkt een deelbouwcontract. De helft der sawah verkrijgt men niet;

alles wordt bij onderlinge overeenkomst geregeld (Schultz).

Elke overdracht van sawahs, onverschillig aan dorpsgenoot of niet, moet iu Gianjar door een padol bevestigd worden (Schultz).

De bevolking van Gianjar beschouwt overboeking in het soebak- register als overdracht van het veld. Dit geldt hier alleen voor ver- panding of deelbouwcontract, daar sawahs niet verkocht mogen worden (Schultz).

Iemand mag in Gianjar over eens anders grond een waterleiding graven, doch niet dieper en breeder dan een patjol; verder heeft hij het recht het overtollige water zijner sawah over eens anders land af te voeren (Schultz).

Dat de agrarische regeling voor Lombok aangeknoopt werd aan de pretensie van den vorst op den grond, is op de volgende gronden te verdedigen.

1°. Om p r a c t i s c h e r e d e n e n . De toestand, zooals die door onze

!) Het lengtestreepje (spelling-Van Ophuijsen) laat opzettelijk in het midden, of men met é of met è te doon heeft. — Noot van de commissie.

(38)

11 BALI EN LOMBOK

expeditie geworden was, kwam in hoofdzaak hierop neer, dat al de Bausche gronden door de Sassaks genaast waren. Wij wenschten dien toestand niet te handhaven, als zijnde voor land en volk nadeelig (allen Baliërs was hun grond ontnomen door de Sassaks, die voor- gaven de bondgenooteu van de overwinnende Nederlanders te zijn).

Het bestaan van een Balische maatschappij op Lombok was daar- door onmogelijk geworden. Wij wenschten het voortbestaan van zulk een maatschappij in het belang van het geheele eiland en reconstrueerden dus het Balische grondbezit in een deel (het westelijke) van het land.

2°. Uit een oogpunt van recht. Wij herstelden het geschonden recht, want op het oogenblik, dat wij voet aan wel zetten, hadden de Baliërs bezit- of bewerkingsrechten op grond, die hun na onze komst zouder schijn van recht door de Sassaks waren ontnomen. De recon- structie baseerde zich op den toestand, die in overeenstemming was met het rechtsgevoel van al de bewoners van het land :

Want : Baliërs noch Sassaks gevoelden de historische grondusurpatie der vorsten als onrecht. Met een Hindoesch of inheemsen recht van oppereigendom mogen de vorstelijke pretenties niet te maken hebben, m. i. waren zij geheel in overeenstemming met het in 1894 geldende adatrecht, zooals zich dat in den loop der tijden had ontwikkeld.

Het is tijdens de reconstructie van het Balisch grondbezit op Lombok bijna immer grbleken (honderden grond geschillen), dat ons uitgangs- punt ook door de Sassaks als rechtvaardig: in overeenstemming,met het geldende adatrecht, werd gevoeld en aangemerkt. Het was voor de Sassaks een onvoordeelige en dus ongewenschte gang van zaken, maar onrechtmatig was die niet in hun oog. Hadden dan de Sassaks vóór onze komst geen grieven tegen de Balische praktijken inzake het grondbezit? Zeker wel, maar alleen als het in ons oog exhor- bitante vorstenrecht — het adatrecht —, werd geschonden (zie de weinige aandacht, die aan grondzaken is geschonken in de klaagbrief' der Sassaksche hoofden, van December 1891 bij Cool, de Lombok- expeditie 1896 blz. 7).

3°. U i t e e n o o g p u n t v a n p o l i t i e k. Het door ons ingenomen, voor ieder belanghebbende (tienduizenden) begrijpelijke standpunt, sloot niet uit, dat onzerzijds billijkheid en rechtvaardigheid naar onze opvattingen werden betracht, wanneer wrijving tusschen Westersch en Oostersch rechtsgevoel scheen te bestaan of waar gestuit werd op gevallen van recent gepleegd er dus nog in de herinnering voort- levend onrecht (naar Lomboksche opvattingen). Uiteraard kon ons bestuur mildheid en vrijgevigheid betrachten in de gevallen, dat een egoist inlandseh bestuurder of zijne handlangers wellicht aan eigen voordeel hadden gedacht. De gevolgde wijze van doen had dan ook het groote voordeel van voor ieder in den lande eenvoudig, begrij- pelijk controleerbaar, ook zonder rechterlijke tusschenkomst uitvoerbaar, te zijn, terwijl het bestuur zooveel corrigeerend kon optreden als noodig voorkwam (Van Eerde).

Klapper-, lontar-, aren- en andere boomen kunnen in Gianjar af- gescheiden van den grond vervreemd worden (Schultz).

(39)

BALI EN LOMBOK J 2

Ook in Karangasem ontmoet men een bewerkings- of bouwrecht.

De bewerker van zulk een stuk grond (niet altijd een sawah, doch ook tegalgrond) wordt daar peujakap genoemd. Naar ik meen, ontvangt de bewerker (de penjakap) \ van de opbrengst, de eigenaar f (üe Haze Winkelman).

Iu Giaujar kan een woonerf noch vervreemd, noch verpand worden (Schultz).

Bij uitgifte van droewë dalemgronden in deelbouw betaalde ook in Gianjar de bebouwer alleen het oogstdeel, geen padjeg (soewinih) ; bij verpanding moest natuurlijk wel soewinih betaald worden. Pekasëhs en pengloerahs hebben in Gianjar geen ambtsveldeii (Schultz).

lu Karangasem komen nog tjariks petjatoe, in het bezit van districtshoofden, voor. Ook de paoemans komen daar nog voor (De Haze Winkelman).

Ook iu Gianjar is het verboden ambtsvelden te vervreemden (Schultz).

Paoemanveldeu zijn in Gianjar sawahs, die als loon gegeven werden aan menschen, die in den krijg transportdiensten verrichtten. Gronden der poera's heeten daar sawah boektipoera (Schultz).

Ouder megade lajar of mekantahang verstaat men in Gianjar een pandcoutract, waarbij een sawah als onderpand fungeert voor de richtige rentebetaling der geleende geldsom. Als de rente niet betaald wordt, dan gaat het pand, de sawah, over in handen van den geld- schieter (Schultz).

Verpanding van sawahs behoefde de voorafgaande toestemming der dêsavereeniging (De Bruyn Kops).

Mentjitjil-overeenkomsten zijn in Gianjar onbekend (Schultz).

In Gianjar wordt een veld nooit verhuurd voor het planten van tweede gewassen. Wel wordt dikwerf een menaudingcontract aangegaan met het beding den oogst gelijk te deelen ( = menaudoe) (Schultz).

XI. S c h u ld e n r e c h t.

Het is aan twijfel onderhevig, of men zijn schuld kan betalen met vrouw of dochtertje. Troeger kon iemand met vrouw en dochter verkocht worden tot voldoening der schuld, doch de schuldenaar kon zich zelf en zijn familie altijd inlossen ; ook konden vrouw en kind zich zelf inlossen (Schultz).

lu Gianjar is geen dorpskas, doch het rentegevend maken van gelden uit de bandjarkas is toegelaten en komt ook veel voor, echter uitsluitend ten behoeve van bandjargenooten (Schultz).

Megautelau-contracten komen in Gianjar wel voor, doch zijn zeld- zaam. De verplichting van den schuldenaar gaat op de kiuderen over (Schultz).

Het uitplanten van de bibit en het schoonhouden van de velden geschiedt in Gianjar dikwerf bij uitbesteding van de geheele sawah aan een vereeniging van werklieden, nimmer tegen dagloon (Schultz).

Ook de radja verbond eeu heffing op het bedrag der inzetten aan het wedden bij hauengevechten (üe Bruyn Kops).

(40)

13 BALI EN LOMBOK

XII. ü e l i c t e n r e c h t .

Het gewapend uitkomen der dësalieden, als de alarmklok luidt, is waarschijnlijk door den vorst in Gianjar voorgeschreven, daar het teekeu daar in alle desa's hetzelfde is (Schultz).

Doodslag van den schaker tijdens de schaking was ook geen delict (De Bruyn Kops).

De sarma is een bijkomende boete, bestemd voor den djaksa en de kerta's (Schultz).

Agamija gamana = Sauskrt agamyä-gamana (Peterburgsch Woor- denboek) : die Vermischung mit einer Frau, der man sich nich nahen dürfte (Vogel).

Lees: a. gamägämana (Juynboll).

Het is onjuist, dat ons bestuur op echte schaking de straf van verbanning heeft gesteld (De Haze Winkelman).

XIII. R e c h t s m i d d e l e n . Geen opmerkingen.

XIV. O n t w i k k e l i n g v a n d i t a d a t r e c h t . Geen opmerkingen.

(41)

SERIE U.

B A L I EN L O M B O K .

N». 7.

G E G E V E N S UIT „DR. JIJ LITIS JACOBS, EENIGEN T U D ONDER DE BALIËRS", 1883.

wanneer een echt onvruchtbaar blijft, [heeft] de man . . . . het r e c h t . . . . zich van zijne vrouw te doen scheiden.

[blz, 9]

de o o r s p r o n k e l i j k e Balische adel (prabali) [wordt] tusschen de 3e en 4C kaste geplaatst, uit welke adelijke tusschen-kaste nog meermalen de p o e n g g a w a ' s (districtshoofden) worden gekozen.

[blz. 38]

Alle Balische rijken worden door een strook grond, die als neutraal terrein wordt aangemerkt, gescheiden.

[blz. 57]

eene Balische terechtzetting die, omdat er volgens uitspraak van de k e r t a een font in de acte van beschuldiging (so e r a t k a n d a ) ' stond (men noemt dit tjëmpoeloeng) geen voort- gang kon hebben . . . . [De] rechtbank [wordt] gevormd . . . . door

drie priesters, die aanhoudend hunne wetboeken raadplegen, dé ' "twee k a n t j a s (pleitbezorger) en den Asst. llesideut, die een adviseerende stem heeft, en 35 dagen, nadat eene zaak is uit- gewezen, [moeten] de aanklager en de beklaagde, indien deze be- weert onschuldig te zijn aan het hem ten laste gelegde feit, in den tempel den zuiveringseed . . . . afleggen ( n g i n ë m t j or). Wagen beide partijen het den eed te doen, dan heeft de uitspraak der rechters volstrekt geene waarde . . . .

Voor soedra's geschiedt eene eedsaflegging op den pubheken weg en wel bij een kruisweg, meestal op het plein voor het paleis (batjingah), voor de leden der andere kasten in den tempel. De tempel heet daarom ook m ë d è w a s a k s i (de g o d e n t o t ge- t u i g e n b e z i g e n ) hij, die het minste aantal getuigen kan voorbrengen, [wordt] in het ongelijk gesteld • • • •

[blz. 81-—oZJ De D è w a - a g o e n g is verplicht, om als eerste wettige vrouw (pat mi) bij ontstentenis van eene Kloeugkoeng'sche, steeds eene Meng'wische . . . . van vorstelijken bloede te nemen en deze dus tot

(42)

15 BALI EN LOMBOK

D è w a - a g o e n g i s t r i te verheffen. De overige wettige vrouwen fsëlir) mae; hii ook uit andere rijken nemen.

{ > * ] [blz. 108]

Wanneer een man van de laagste kaste (So e d ra) komt te over- lijden, zonder een zoon natelaten, die oud genoeg is om hem als p e n g a j a h (heerendienstplichtige) te vervangen, dan wil het gebruik dat de broeders van den overledene in onbeperkt genot treden van diens nalatenschap, waartoe ook de vrouw en de kinderen van den overledene behooren . . . . Eestaan er evenwel geen broeders van den overledene, of doen deze om de een of andere reden afstand van de nalatenschap, dan wordt alles het eigendom van den vorst, die de bezittingen van den overledene in klinkende munt omzet en de vrouw en kinderen als slavinnen in zijne p o er i e neemt. Dit recht van den vorst op de nalatenschap van een soedra noemt men n j a b o e d . Ook de familie en de bezittingen, van iemand, die vogelvrij is ver- klaard (bëdagan), vervalt aan den vorst . . . . Wanneer de man nog bij zijn leven in 't gemis aan mannelijk oir voorziet, door een an- deren jongen als zijn zoon aan te nemen en als zoodanig te doen erkennen, welk aangenomen kind men pianak bangidih (laag Bal.) s ë n t an a (hoog Bal.) noemt, of wanneer door den man de koop- prijs ( p ë t o e m b a s ) nog niet aan hare ouders is betaald, in welk geval ze . . . . weer het eigendom van den vader wordt, dan ver- vallen de vrouwen kinderen n i e t aan deii vorst ; evenmin wanneer de man een eervolleu dood op het slagveld is gestorven.

[blz. 120—121]

Volgens de Balische wetten wordt bij overspel de vrouw slavin en de man ter dood gebracht. Bloedschande ( s a l a h t i m p a l of b ér o) wordt met den dood gestraft (verdrinking en verbranding)...

[blz. 126]

. . . . alle huwelijken tusschen de verschillende bewoners van L o m b o k onder elkander [zijn] geoorloofd . . . . behalve die van een Balische vrouw uit hooge kaste met een Mahomedaan . . . .

[blz. 150]

Hoewel de rechtspleging [op Lombok] in hoofdzaak geheel overeen- komt met die der Balische rijken, wijkt die toch in sommige onder- deelen, vooral ook in de gestrengheid van toepassing, iets van deze laatste af. Zoo wordt diefstal [op Lombok] zonder onderscheid met den dood g e s t r a f t . . . . Op Bali wordt diefstal niet zoo streng ge- straft. Even onverbiddelijk wordt de doodstraf door verdrinking toegepast op echtbreuk of kastenvermenging. Schaking van een meisje met geweld (ngëd j oek . . . .) wordt [op Lombok] met den dood gestraft. Eveneens zijn hazardspelen en opiumschuiven op strenge straffen verboden . . . .

Sommige vormen van doodstraf, bijv. door kruisiging, uit elkander scheuren van den delinquent (m a p e n t a n g ) , die in Balische rijken,

(43)

BALI EN LOMBOK 16

behalve in B a n g l i , reeds lang zijn afgeschaft, worden [op Lombok]

nog in al hare wreedheid toegepast . . . .

[blz. 151]

Volgens Balische adat zijn volkstellingen verboden . . . .

8 [blz. 152]

Heeft een Baliër verscheidene zonen, bijv. vier, dan wordt de oudste aangeduid door W a j a n voor zijn eigenlijken naam te zetten, de tweede krijgt N ë n g a h of voor hoogere kasten M a d e , de derde N j o m a n en de vierde K ' t o c t voor zijn naam. In de 3 hoogste kasten krijgt de oudste zoon P o e t o e en bij de P r a b a l i ' s G'dé voor zijn naam Ook bestaat bij de Babërs, hoewel niet zoo algemeen als bij andere volken van den Archipel, het gebruik, dat, na de geboorte van het eerste kind, de ouders den naam van het kind aannemen met voorplaatsing van P a n (vader) en M à n (moeder).

[blz. 163—164]

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Uit een onderzoek in de naburige residentien ingesteld bleek, dat genoemde NOERHAKIM vroeger onderwijs had gegeven in de zuivere Mohammedaansche leer, dat hij sedert Augustus 1862

! ) Deze ordonnantie behelst bepalingen voor de opium-regie in Tapanoel. Artiikel 6 bedreigt tegen zekere overtredingen de straffen genoemd in artikel 3, zijnde voor Europeanen en

voorts, omdat de Entente den oorlog voert in bondgenootschap met Japan, dat door de overgroote meerderheid der Chineezen beschouwd wordt als de natuurlijke vijand en rivaal van

•voor de verdere toekomst. Wanneer men de kolonie bezoekt en de uitgestrekte goed bebouwde melden voor zich ziet, waar het frissche groen van alfalfa afwisselt met

kalveren met de Balineesche merkteekenen uit roode ouders geboren worden, of als op Madoera zonder bedenking zwarte stieren, in zooverre deze met het gewenschte type overeenkomen,

1 *.. 8 Bepalingen omirent de invoering van, enz. justitie op Java, en de residenten op Java en Madura, mits- gaders de residenten en andere hoogste gezaghebbers, in de

wordt uitgedrukt, de grondwet alleen geschreven is voor het Rijk in Europa evenals dat met de andere, de ge- wone wetten het geval is. Dit artikel 118 ontneemt aan het eerste

rechtsonzekerheid. Zelfs acht die gewestelijke bestuurder het onge- wenscht, dat bij de zelfbesturen het vermoeden zou rijzen, dat zij eenige bemoeienis met de Christelijke adat