• No results found

[Uitzending 835: Jeremia 2:1 t/m 37]

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "[Uitzending 835: Jeremia 2:1 t/m 37]"

Copied!
9
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

[Uitzending 835: Jeremia 2:1 t/m 37]

In de vorige uitzending hebben we gelezen over de indrukwekkende roeping en aanstelling van de profeet Jeremia. De HERE riep hem toen hij nog een jongeman was, mogelijk ongeveer twintig jaar oud. Een jonge profeet, die zichzelf onwaardig acht om als boodschapper van de HERE op te treden.

In Jer.1 verwoordt Jeremia dat hij zich onbekwaam en onwaardig voelt voor zo’n roeping. Het antwoord van de HERE is duidelijk: Zeg dat niet, want u zult gaan waarheen Ik u stuur en zeggen wat Ik u opdraag. Wees niet bang voor mensen, want Ik zal bij u zijn en u beschermen (Jer.1:7,8).

De HERE raakte daarna de lippen en mond van Jeremia aan en zei: Kijk Ik heb Mijn woorden in uw mond gelegd! Jeremia staat in dienst van de HERE en geeft Gods boodschap door aan het zuidelijke koninkrijk Juda, dat nog niet in ballingschap is weggevoerd. Na Jer.1 wordt in Jer.2 t/m 6 wordt duidelijk dat de Israëlieten de HERE hebben verlaten, zij zijn ontrouw geworden, wat blijkt uit hun levenswandel.

Jer.2 t/m 6 zijn een verzameling profetieën die het vroege optreden van Jere- mia tijdens de regeringen van de koningen Josia en Joachaz (641-609 v.Chr.) en mogelijk het begin van de regering van Jojakim (609-598 v.Chr.) weerspie- gelen. In Jer.2:1 t/m 4:4 komen de ontrouw van het volk en de aankondiging van het oordeel aan de orde. De dreiging komt uit het noorden (Jer.4:5-6:30).

Maar bij de aankondiging van het oordeel klinkt ook nadrukkelijk de oproep om terug te keren naar de HERE (Jer.3:1-4:4). De ernst van de boodschap die Jeremia namens de HERE moet doorgeven wordt met alle mogelijke beelden onderstreept.

De eerste groep profetieën – Jer.2:1 t/m 4:4 - gaan over de ontrouw van het volk en kan in tweeën worden verdeeld. Het eerste gedeelte – Jer.2:1 t/m 37 – verwoordt een profetische aanklacht. Het tweede gedeelte – Jer.3:1 t/m 4:2 – een oproep tot bekering. Jer.2:1 t/m 3 en Jer.4:3 en 4 vormen daarbij een ka- der. De inhoud van Jer.2:1 t/m 37 kunnen we omschrijven met een klacht van de HERE: Mijn volk heeft Mij vergeten. Het tweede hoofdstuk in het

Bijbelboek Jeremia is rijk aan beelden voor de verbroken relatie tussen de HERE en Zijn volk.

(2)

De woorden doen denken aan de verkondiging van de profeet Hosea uit het noordelijke Tienstammenrijk, alsook aan het ‘lied van Mozes’ in Deutr.32.

Belangrijk is het taalgebruik uit de huwelijkswetgeving, waarbij het huwelijk een beeld is voor de verbondsrelatie tussen de HERE en Zijn volk. De HERE voert daarover een ‘rechtszaak’ met Zijn volk. In Jeremia 2 vers 9 lezen we:

Maar u bent nog niet van Mij af, Ik zal u aanklagen en aandringen op uw terugkeer naar Mij, ja, zelfs later bij uw kleinkinderen!

Jeremia 2 is opgebouwd uit verschillende profetische woorden, die thematisch zijn samengebracht om een duidelijke boodschap over te brengen. De bood- schap is: de ongehoorde schande van de afval van Israël, het volk heeft de HERE de rug toegekeerd en is de afgoden gaan aanbidden. Het tweede hoofdstuk van het Bijbelboek Jeremia is daarmee naar vorm en inhoud een uitwerking van Jeremia’s opdracht. Zijn opdracht is direct verbonden met de roeping van Jeremia als profeet (Jer.1:10,16).

Jeremia 2 vers 1 t/m 3: De HERE sprak opnieuw tegen mij en zei: Zeg tegen de mensen van Jeruzalem: de HERE zegt: Ik herinner Mij dat u lang geleden als een jonge bruid uw best deed Mij een genoegen te doen. U hield van Mij en volgde Mij zelfs dwars door onherbergzame woestijnen. In die tijd was Israël een heilig volk, het eerste van Mijn kinderen. Iedereen die het iets aandeed, maakte zich ernstig schuldig en er kwam groot onheil over ieder die maar een vinger naar hem uitstak.

Jeremia 2 begint met de bekende woorden ‘de HERE sprak… tegen mij en zei’. Door deze verbinding met het voorgaande hoofdstuk, kan deze profetie worden gezien als het begin van Jeremia’s openbare optreden.De profeet moet het woord van de HERE in Jeruzalem gaan brengen (vs.1). In de tijd van Jeremia is Jeruzalem een belangrijke stad met een groot aantal inwoners.

Jeruzalem was in die tijd een centrum van (koninklijke) macht, economie en godsdienst. De stad en in het bijzonder de tempel waren voor een groot deel het toneel van het optreden van Jeremia (Jer.7:2; 26:2).

De verkondiging van Gods Woord door Jeremia is in de stad maar één stem te midden van andere stemmen van zogenaamde profeten. De boodschap van de valse profeten wijkt af van de boodschap die Jeremia moet doorgeven.

(3)

De valse profeten verkondigen de blijvende trouw van de HERE aan Zijn volk ongeacht hun daden. Maar dat is niet wat Jeremia verkondigt.

De verkondiging van Jeremia begint met herinneringen van de HERE: Ik her- inner Mij dat u lang geleden als een jonge bruid uw best deed Mij een genoegen te doen. Gods herinnering voert terug naar de tijd van het volk Israël in de woestijn. Het daar gesloten verbond wordt voorgesteld als een huwelijk tussen de HERE en het ‘nog jonge’ volk Israël. Het is het beeld dat in Jer.2:1 t/m 4:4 centraal staat. De HERE herinnert zich uit die tijd de trouw en liefde van Zijn volk. De trouw en liefde bleek uit het feit dat Israël de HERE volgde, zelfs dwars door onherbergzame woestijnen (vs.2). Deze toewij- ding van de kant van het volk is passend, omdat het volk aan de HERE is ge- wijd. Door de verbondsrelatie met God is Israël heilig. Het volk is door de HERE voor Hem afgezonderd (vs.3). Deze speciale relatie wordt uitgedrukt in termen van de wet van de eerstelingen, waarin wordt bepaald dat de eerste opbrengst van de oogst voor de HERE is (Ex.23:19;34:26; Lev.23:10,17,19;

Deutr.26:2,10). Zoals de eerstelingen voor de HERE apart gezet zijn, aan Hem zijn gewijd, zo is ook het volk Israël: het eerste van Mijn kinderen.

De HERE zorgde voor hen als een vader voor zijn kinderen: Iedereen die het iets aandeed, maakte zich ernstig schuldig en er kwam groot onheil over ieder die maar een vinger naar hem uitstak.

De rest van Jeremia 2 vormt een scherpe tegenstelling met de eerste drie ver- zen. In de eerste drie verzen werd het verleden beschreven. Maar in het ver- volg wordt het volk in het heden aangeklaagd. Waarom keerde Israël de HE- RE de rug toe? Waarom aanbaden zij afgodsbeelden? Waarom veranderden zij in nietsnutten (zie vs.5,9,13)? De Hebreeuwse woorden zijn uitdrukking van huwelijkse ontrouw (Jer.3:1). Hoewel de HERE nog denkt aan Zijn verbonds- relatie, blijkt dat Zijn volk Hem is vergeten (Jer.2:32). Dat Israël heilig is door de relatie met de HERE betekent ook, dat het volk zich ontheiligt door de rela- tie te verbreken. Zo heeft het volk de HERE verlaten en daardoor kan het on- gestraft worden aangevallen door andere volken. Toch heeft het gedenken van de HERE niet alleen betrekking op het verleden, maar moet samen gele- zen worden met de oproep om terug te keren tot Hem (Jer.4:1-4).

(4)

Jeremia 2 vers 4 t/m 9: Och Israël, zegt de HERE, waarom keerden uw voorouders Mij de rug toe? Welk onrecht vonden zij in Mij dat zij zich van Mij afkeerden, afgodsbeelden aanbaden en veranderden in nietsnutten?

Zij dachten er niet meer aan dat Ik, de HERE, hen veilig uit Egypte had gehaald en hen door de barre wildernis had geleid, een land van rotsen en woestijnen, van droogte en dood, waar niemand woont of zelfs maar doorheen reist. Ik bracht hen in een vruchtbaar land om daarvan de vruchten en goede opbrengsten te eten, maar zij maakten er een zondig en verdorven land van en veranderden Mijn erfenis in iets gruwelijks.

Zelfs hun priesters gaven niets om de HERE en ook hun rechters negeerden Mij. Hun leiders keerden zich tegen Mij en hun profeten ver- eerden Baäl en dienden nietswaardige afgoden. Maar u bent nog niet van Mij af, Ik zal u aanklagen en aandringen op uw terugkeer naar Mij, ja, zelfs later bij uw kleinkinderen!

Het contrast tussen verleden en heden wordt in verzen 4 t/m 9 verder uitge- werkt. De verzen beschrijven de ontrouw en afval van de HERE door het volk in het beloofde land. Daarmee wordt de beschrijving van Israëls vroegere trouw (vs.1-3) verbonden met de huidige situatie (Jer.2:14-19). In vers 4 wor- den alle geslachten van Israël opgeroepen te luisteren naar het woord van de HERE. De aanklacht van de HERE wordt al direct in vers 5 verwoord: Welk onrecht vonden zij in Mij dat zij zich van Mij afkeerden, afgodsbeelden aanbaden en veranderden in nietsnutten? Het volk heeft de HERE zonder reden verlaten en is achter andere goden (‘nietigheden’) aangelopen.

In de aanklacht van de HERE vallen twee zaken op. Ten eerste de aanklacht is gegrond. Dat blijkt uit de retorische vraag: Welk onrecht vonden zij in Mij…? Het antwoord is natuurlijk ontkennend (Deutr.32:4). Het tegendeel wordt benadrukt door de opsomming van Gods zegeningen voor Zijn volk. Die zegeningen zijn: de bevrijding uit Egypte en de bescherming in de barre wil- dernis en woestijnen (vs.6), alsook het geschenk van een vruchtbaar land om daar de vruchten en goede opbrengsten van te genieten (vs.7a). Maar een- maal in het beloofde land hebben de Israëlieten het zélf verontreinigd, zozeer dat het voor de HERE een gruwel werd (vs.7b). In vers 8 worden de leiders van het volk apart genoemd en worden zij gewezen op hun aandeel in de afval

(5)

van het volk. De leiders – koningen, officieren en priesters – hebben hun ver- antwoordelijkheden verzaakt (Jer.1:18). Voor het eerst wordt in Jer.2:8 de naam van de Kanaänitische vruchtbaarheidsgod Baäl genoemd.

Het tweede dat opvalt bij de aanklacht van de HERE is: dat de HERE zegt dat zij afgodsbeelden aanbaden en veranderden in nietsnutten. Het He- breeuwse woord dat is vertaald met ‘nietsnutten’ betekent letterlijk ‘lucht, damp of leegheid’ en wordt op verschillende plaatsten in de Bijbel in verband gebracht met afgoden en de gevolgen van afgoderij (Jer.8:19; Deutr.32:21;

1Kon16:13, 26; Rom.1:21). Andere goden worden daarmee aangegeven als

‘nietigheden’ of ‘niets’. Omdat Israël ‘het niets’, de afgoden achterna is gelo- pen, zullen zij zelf tot niets worden. Als Israël de afgoden blijft nalopen, zal het uiteindelijk te gronde gaan (Jer.2:36-37). Met het afdwalen van de HERE ver- liest het volk ook de oriëntatie op de waarheid (Jer.2:23,29-30) en morele kompas (Jer.2:34-35).

Luisteraar, alles wat Israël is overkomen is ook een les voor ons, ook wij moe- ten niet naar slechte dingen verlangen zoals Israël (1Kor.10:6-7). De HERE zegt in vers 9 tegen Zijn volk: Maar u bent nog niet van Mij af, Ik zal u aan- klagen en aandringen op uw terugkeer naar Mij, ja, zelfs later bij uw kleinkinderen! De rechtszaak van de HERE met Zijn volk, sterkt zich uit vanaf hun voorouders (vs.5) tot aan hun kleinkinderen (vs.9), de vierde generatie als de ‘voorouders’ of ‘vaderen’ worden meegerekend (Deutr.5:9;Ex.34:7;Num.14:

18). Dit correspondeert met de verbondsverantwoordelijkheid van het volk, die verantwoordelijkheid strekt zich over deze generaties uit.

Jeremia 2 vers 10 t/m 13: Kijk om u heen of enig ander volk zijn oude goden inruilde voor nieuwe, zelfs al zijn dat geen echte goden. Stuur mensen naar Cyprus in het westen en naar Kedar in het oosten. Vraag daar maar of zoiets ooit eerder is gebeurd. En toch heeft Mijn volk zijn machtige God opgegeven voor een stelletje stomme afgoden! De hemel is geschokt door zo’n daad en huivert van afschuw. Want Mijn volk heeft zich schuldig gemaakt aan twee zonden: het heeft Mij, de bron van levend water, verlaten en maakte voor zichzelf bakken vol barsten, die geen druppel water kunnen vasthouden!

(6)

Voor de dubbele aanklacht uit het vorige gedeelte worden in de verzen 10 t/m 13 door de HERE zelf twee getuigen opgeroepen. Beiden moeten aantonen dat de aanklacht gegrond is, alsook het ongehoorde van de afval onderstre- pen. De eerste getuigen zijn de toehoorders van de aanklacht. Zij worden op- geroepen naar de Griekse eilanden en naar Kedar (de eilanden in de omge- ving van Cyprus) te reizen, om daar te onderzoeken of er ooit ergens een volk zijn goden heeft ingeruild (vs.10-11a). De vraag is retorisch en het antwoord moet ontkennend zijn. Het onderstreept de ernst en ongehoorde van Israëls handelen. De twee gebieden die worden genoemd bevinden zich ten westen en oosten van Israël en moeten aangeven dat mensen nergens zoiets zullen aantreffen.

Het wordt nog eens kracht bijgezet door er op te wijzen dat de genoemde handelsvolken hun goden niet hebben willen inwisselen, zelfs al zijn hun goden geen echte goden, maar Israël doet het wel (vs.11b). De tweede die als getuigen wordt opgeroepen is de hemel. De hemel is geschokt door zo’n daad en huivert van afschuw.

Daarna wordt opnieuw – in vers 13 – de dubbele aanklacht voorgelegd in ter- men die aansluiten bij het gedeelte dat volgt (Jer.2:14-19). Israël heeft de bron van levend water verlaten en waterbakken gemaakt vol barsten. Maar aan wa- terbakken met barsten heb je niets, net als aan afgoden. In het vervolg wordt duidelijk wat met het beeld van de waterbakken wordt bedoeld. In plaats van op de HERE te vertrouwen heeft Gods volk Hem verlaten en is bondgenoot- schappen aangegaan met militaire grootmachten uit de regio (Jer.2:18). Maar Egypte en Assyrië blijken onbetrouwbaar te zijn (Jer.2:36-37). Het zijn lekken- de waterbakken vol met barsten en geen stromende waterbronnen.

Jeremia 2 vers 14 t/m 19 bouwt voort op de herhaling van de aanklacht tegen het volk uit de verzen 10 t/m 13. De beeldspraak uit die verzen wordt concreet uitgewerkt. Opnieuw wordt duidelijk gemaakt dat het vertrouwen op andere goden en volken misplaatst is en uiteindelijk tot niets leidt. Het gedeelte begint weer met de retorische vraag (vs.14). Het gevangengenomen worden en als slaaf worden weggevoerd staat in contrast met de heilige eersteling die door de HERE uit Egypte is bevrijd (vs.3,6). De hoorders van Jeremia zullen direct op beide mogelijkheden ontkennend antwoorden.

(7)

Maar de profeet schudt hen wakker uit hun inbeelding met de vraag waarom Israël dan wel een hulpeloze prooi is voor zijn vijanden. De vijanden hebben het land tot een woestenij gemaakt en Israëls steden platgebrand en ontvolkt (vs.15). De vijanden worden in vers 16 aangeduid met de namen van twee Egyptische steden, daarvan is de achtergrond niet duidelijk. Duidelijk is wel dat Jeremia de huidige realiteit van het volk wil beschrijven, wat in scherp con- trast staat met hun zelfbeeld. Vandaar de woorden van Jeremia in vers 17: En u hebt dit aan uzelf te wijten door uw opstand tegen de HERE, uw God, toen Hij u wilde leiden en u de weg wilde wijzen! De huidige toestand van het volk is aan eigen schuld te wijten. Vers 18: Wat hebt u bereikt met uw verdragen met Egypte en Assyrië?

Opnieuw maakt de HERE duidelijk dat van bondgenootschappen met deze volken geen heil te verwachten is. Alleen een terugkeer naar de weg van de HERE kan redding brengen. Het volk moet erkennen en inzien hoe slecht en bitter het is om de HERE te verlaten (vs.19). Indirect klinkt hierin ook een op- roep tot terugkeer en de mogelijkheid van herstel. Vers 19 eindigt met de aan- duiding: zegt de HERE, de God van de hemelse legers.

De verzen 20 t/m 28 gaan verder in op de beschuldiging van afgoderij, het in- ruilen van de HERE voor nutteloze afgoden. Het belangrijkste beeld in deze verzen is dat van onhandelbare en bronstige dieren – een beeld voor onge- hoorzaamheid en de schande van overspel en hoererij. Het volk heeft zichzelf tot een hoer gemaakt, zij zijn de HERE ontrouw geweest (vs.20). De be- schrijving verwijst ook naar de vruchtbaarheidscultus van de Kanaänitische godsdiensten. Van een edele wijnstok zijn zij een verwilderde wijnstok gewor- den (vs.21). Uit vers 22 blijkt dat de HERE niet de oorzaak is van het verval van Israël. De ongerechtigheid van Israël is een onuitwisbare vlek voor de HERE, het volk kan hun schuld met geen mogelijkheid wegwassen. Hoe er dan wel reiniging kan plaatsvinden wordt in Jer.3 aangegeven. In de volgende verzen ontkent het volk de aanklacht van de HERE, maar de HERE maakt duidelijk dat het volk zelf open staat voor de afgoden, als een ezelin in de bronsttijd. Vers 25: Maar u zegt: Verspil uw adem maar niet. Ik houd van deze vreemde goden en ik kan het gewoon niet laten hen achterna te lopen.

(8)

Jeremia 2 vers 26 t/m 28: De enige schande waarvoor Israël nog bang is, is te worden betrapt als een dief. Koningen, ambtenaren, priesters en profeten, voor allen geldt hetzelfde. Zij noemen een bewerkt stuk hout hun vader, en hun moeder is een bewerkt stuk steen. Ze hebben Mij de rug toegekeerd, maar als er moeilijkheden komen, roepen zij Mij opeens te hulp! Waarom roept u dan ook niet naar die goden die u hebt ge- maakt? Als het gevaarlijk wordt, laten zij u dan redden als zij kunnen!

Want, Juda, u hebt net zoveel goden als er steden bij u zijn. De afgoderij, dwaling en verwarring zijn door het hele volk verspreid en worden actief ge- propageerd door leiders, intellectuelen en geestelijken. Het volk heeft zijn machtige God opgegeven voor een stelletje stomme afgoden (vs.11). Het erkennen van die schande is nodig voor terugkeer naar de HERE (Jer.3:25).

Zo hebben de Israëlieten zich van de HERE afgekeerd, die hun Vader is en de Rots die hen heeft verwekt (Deutr.32:6,18). Alleen in tijd van nood roepen zij tot de HERE. De ironische lading van de gelezen woorden is duidelijk. Gods volk is de HERE vergeten. Dat wordt ook duidelijk gemaakt in Jer.2:29 t/m 32.

In Jeremia 2 vers 31 en 32 lezen we de klacht van de HERE: Waarom zegt Mijn volk dan: Eindelijk zijn we van God bevrijd, we willen nooit meer iets met Hem te maken hebben! Waarom verbreekt u zo alle relaties met uw God? Vergeet een meisje soms haar sieraden? En zal een bruid haar bruidsjurk willen verstoppen? Maar Mijn volk heeft Mij allang vergeten, het kostbaarste van al zijn schatten. De grond voor de aanklacht van het volk tegen de HERE wordt niet genoemd, mogelijk dat het uitblijven van Gods reddend handelen de reden is. Maar de aanklacht van het volk is ongegrond, niet de HERE is ontrouw geweest, maar Zijn hele volk is tegen Hem in op- stand gekomen (vs.29). Zij wilden de HERE niet gehoorzamen en zij hebben Zijn profeten gedood. Desondanks klinkt voor de huidige generatie opnieuw het woord van de HERE door de mond van Jeremia (vs.31). Waarom zegt Gods volk dat het vrij wil rondzwerven, ongebonden wil zijn en niet meer naar de HERE wil terugkeren?

(9)

De vraag of een bruid haar sieraden en bruidsjurk zal vergeten, moet uiteraard ontkennend worden beantwoord. In Jer.2:33 t/m 37 wordt nog een keer de af- valligheid van het volk samengevat, voordat het perspectief in Jer.3 verschuift naar de mogelijkheid van terugkeer naar de HERE. Inhoudelijk komt het ge- deelte sterk overeen met Jer.2:14 t/m 26. Het volk is bedreven geraakt in het zoeken van ‘verdorven’ liefde op wegen van overspel en afgoderij (vs.33). Zij weten niet meer wat goed en kwaad is. Hun kleding is besmeurd met het bloed van onschuldigen en armen en toch beweren zij onschuldig te zijn (vs.35). Opnieuw maakt de HERE duidelijk dat het volk met het vertrouwen op aardse politieke machten bedrogen uit zal komen. God bestuurt het wereldge- beuren!

Laten ook wij ons dat goed realiseren.

In de volgende uitzending lezen we Jer.3.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

2 Petrus 2 vers 1: Maar zoals er vroeger mensen waren die niet echt namens God spraken, zo zullen er ook onder u mensen komen die dingen leren die niet waar zijn.. Op een heel

Als de prediking over Christus nu inhoudt dat Hij lichamelijk uit de doden is opgestaan, een prediking die door alle gelovigen is aanvaard en voor waar is aangenomen, waarop

En dan heeft Petrus het over de Here Jezus Christus, want hij zegt in Handelingen 4 vers 12: Er is bij niemand anders redding te vinden, Hij is de Enige, door wie de mensen

Bij de woorden: Want uit het noorden zal een volk haar aan- vallen met zo’n vernietigende kracht dat er nooit meer iemand zal wonen, kan in eerste instantie gedacht worden aan de

Jesaja 37 vers 14 t/m 17: Onmiddellijk nadat koning Hizkia deze brief had gelezen, ging hij ermee naar de tempel en spreidde hem uit voor de HERE en bad met de woorden: ‘Och

Petrus zegt met de woorden uit vers 1 tegen de lezers van zijn brief: zoals er toen valse profeten onder Israël waren zo zullen er ook onder u valse leraren zijn.. Met de

Maar het is de genadige beschikking van God de Vader, want we lezen in vers 10: Het was juist en goed dat God, die alles ter wille van Zichzelf heeft gemaakt, Je- zus heeft

De woorden ‘Hij kan Zijn straf bewaren tot de grote oordeelsdag voor de mensen die zich niets van Hem aantrekken‘ zijn tevens een waarschuwing aan het adres van de lezers van