• No results found

Flexibiliteit en het bieden van zekerheid: op zoek naar balans. Een onderzoek naar de redenen en de ontwikkeling van nieuwe beleidsinstrumenten voor lokale culturele vernieuwing met behulp van drie case studies.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Flexibiliteit en het bieden van zekerheid: op zoek naar balans. Een onderzoek naar de redenen en de ontwikkeling van nieuwe beleidsinstrumenten voor lokale culturele vernieuwing met behulp van drie case studies."

Copied!
113
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Flexibiliteit en het bieden van

zekerheid: op zoek naar balans

Een onderzoek naar de redenen en de ontwikkeling van

nieuwe beleidsinstrumenten voor lokale culturele

vernieuwing met behulp van drie case studies

Elze Belterman

11121874

Masterscriptie Kunst, cultuur en politiek

Faculteit Geesteswetenschappen Universiteit van Amsterdam

Begeleider: dr. Christine Delhaye

Tweede lezer: dr. Dos Elshout

Juli 2018

(2)

2

Voorwoord

Het einde is in zicht. Dit is het laatste werk dat ik in mijn studieloopbaan schrijf. Ik denk met veel plezier terug aan alle studiejaren. Ik vind studeren echt leuk, maar op dit moment ben ik heel blij dat er met deze master en deze scriptie een voorlopig eind aan komt.

Na mijn bachelor Algemene Cultuurwetenschappen in Nijmegen en een tussenjaar met

stages, wist ik uiteindelijk zeker dat ik de master Kunst, cultuur en politiek wilde doen. De master Theatre Studies stond ook hoog op mijn lijstje, maar ik voelde dat daar voor mij minder uitdaging in zat. Ik wilde meer nieuwe dingen leren, onder andere over cultuurbeleid. Ik genoot van de mastervakken, maar ik wist dat er uiteindelijk ook een scriptie moest komen. De zoektocht naar een onderwerp heeft me veel stress bezorgd. Ik wilde ‘iets met cultuurbeleid’ doen, maar een concreet onderwerp dat mij intrinsiek interesseerde kon ik in eerste instantie niet vinden of creëren. Voor de aanzet tot een onderwerp moet ik Jos Haarman, programma manager cultuur en economie van de gemeente Deventer, bedanken. Ik heb met hem gesproken en hij heeft mij gemeentedocumenten toegestuurd waardoor ik aan de slag ben gegaan. Door veel te lezen, ook over beleid van andere gemeenten, ben ik op het onderwerp van deze scriptie gekomen: de zoektocht van gemeenten naar (nieuwe) manieren om vernieuwing in de culturele sector te stimuleren. Gaandeweg ben ik het nog interessanter gaan vinden en, hoe cliché het ook klinkt, ik heb echt veel geleerd. Zo hebben de interviews met de gemeenten me meer inzicht gegeven in de praktijk van gemeentelijk cultuurbeleid. Door hard te werken en goed te plannen ging het

schrijven van de scriptie vlotter dan ik dacht, al waren de laatste loodjes erg zwaar. Uiteindelijk ben ik tevreden over het einderesultaat.

Voordat ik de laatste woorden van de scriptie schrijf, wil ik nog een paar mensen

bedanken. Allereerst bedank ik mijn begeleider Christine Delhaye voor haar feedback en reacties op mijn mails. Daarnaast wil ik de medewerkers van de gemeente Rotterdam, ’s-Hertogenbosch en Maastricht bedanken voor de interessante interviews en hun bereidheid om waar nodig achteraf nog onduidelijkheden te verhelderen. Tot slot wil ik in het bijzonder mijn moeder bedanken. Mam, mijn hele studieloopbaan stond je paraat om mee te denken, stukken na te kijken of om me

gewoon emotioneel te steunen, ook tijdens deze scriptie. Je weet dat ik dat heel erg waardeer, maar alsnog super bedankt.

Ter afsluiting wens ik u veel plezier met lezen. Elze Belterman

(3)

3

Samenvatting

Verschillende gemeenten zijn de laatste jaren op zoek gegaan naar (nieuwe) manieren om vernieuwing in de cultuursector te stimuleren. In deze scriptie is onderzocht waarom gemeenten hier recentelijk veel aandacht aan besteden en welke beleidsinstrumenten ze hiervoor ontwikkelen. Om hier een antwoord op te kunnen formuleren is eerst op basis van literatuuronderzoek een theoretisch kader geschetst. Daarnaast zijn drie gemeenten die de laatste jaren extra aandacht besteden aan culturele vernieuwing als casestudies opgenomen (Rotterdam, ’s-Hertogenbosch en Maastricht) en is hun zoektocht naar (nieuwe) manieren om vernieuwing te stimuleren

uiteengezet. Vervolgens zijn de bevindingen in de theorie en de praktijk met elkaar in verband gebracht.

Hieruit is gebleken dat verschillende factoren die elkaar versterken de gemeenten aanleiding gaven om culturele vernieuwing na te willen streven met nieuwe instrumenten. Ten eerste, de veranderingen in de samenleving en in de houding/smaak van het publiek (door o.a. technologische/maatschappelijke/artistieke ontwikkelingen) waarop de traditionele

cultuurinstellingen niet voldoende reageerden en ze hun relevantie en draagvlak aan het verliezen waren. Ten tweede, de intern gerichte houding van cultuurinstellingen waardoor ook daardoor minder vernieuwing ontstond en nieuw talent en initiatieven geen aansluiting kregen. Ten derde, het inflexibele financieringssysteem van gemeenten dat niet is mee veranderd met veranderingen in de samenleving en het culturele veld waardoor er geen ruimte was voor opkomende

vernieuwende culturele initiatieven. Ten vierde, de recente bezuinigingen op kunst en cultuur die de vorige factoren heeft versterkt doordat er minder (flexibel) budget beschikbaar was en er minder risico’s werden genomen. Tot slot, een gesloten cultuurbeleidssfeer waardoor gemeenten niet benaderbaar waren voor nieuwe initiatieven en waardoor subsidieprocedures complex bleven. Daarnaast is uit het onderzoek gebleken dat gemeenten een verscheidenheid aan nieuwe instrumenten hebben ontwikkeld waarmee ze meer flexibiliteit bieden (vooral aan nieuwe

makers/initiatieven) en meer direct vernieuwing kunnen stimuleren via economische instrumenten en indirect via communicatieve instrumenten. Ook spelen de gemeenten met hun instrumenten bewust in op veranderingen in de samenleving en de cultuursector. Ten eerste reageren ze op de verstarring en de intern gerichte houding van de gevestigde culturele instellingen (o.a. door samenwerking te stimuleren). Ten tweede reageren ze op (artistieke) ontwikkelingen en nieuwe behoeften uit het culturele veld (o.a. met projectsubsidies voor nieuwe initiatieven). Ten derde reageren ze op de bezuinigingen en de toenemende rol van private actoren in het culturele veld (o.a. door crowdfunding-projecten mede te financieren). Tot slot reageren ze op de veranderende relatie tussen overheid en maatschappij die steeds opener en transparanter wordt (o.a. door laagdrempelig contact met makers via spreekuren). Bovendien is hierin een essentiële kwestie in de ontwikkeling van nieuwe instrumenten naar voren gekomen: het zoeken naar een balans tussen flexibiliteit en het bieden van zekerheid.

(4)

4

Inhoudsopgave

1. Inleiding ... 6 1.1 Aanleiding ... 6 1.2 Onderzoeksvraag en deelvragen ... 6 1.3 Methode ... 7

1.4 Relevantie en doelstelling van het onderzoek ... 8

1.5 Afbakening ... 9

1.6 Verantwoording keuze gemeenten ... 9

2. Cultuurbeleid en haar beleidsinstrumenten ... 10

2.1 Inleiding ... 10

2.2 Het ontstaan van cultuurbeleid ... 10

2.3 De waarde van kunst en cultuur ... 12

2.4 Taakverdeling tussen Rijk, provincies en gemeenten... 14

2.5 Gemeentelijke beleidsinstrumenten in het cultuurbeleid ... 15

2.5.1 Subsidies ... 16

2.5.2 Overige beleidsinstrumenten voor cultuur ... 18

2.6 Conclusie ... 18

3. Redenen om te streven naar culturele vernieuwing en het te stimuleren ... 20

3.1 Inleiding ... 20

3.2 Definiëring van innovatie/vernieuwing in de kunst- en cultuursector ... 20

3.3 Redenen om culturele vernieuwing te beogen in het algemeen ... 22

3.4 Redenen waarom het stimuleren van culturele vernieuwing wel/geen taak is van de overheid ... 23

3.4.1 Culturele vernieuwing moet door de overheid worden ondersteund ... 24

3.4.2 Het is niet zinvol om als overheid vernieuwing te stimuleren ... 26

3.4.3 Afweging: vernieuwing wel/niet stimuleren als overheid ... 25

3.5 Redenen voor de recente zoektocht naar nieuwe beleidsinstrumenten voor vernieuwing ... 27

3.5.1 Ongeschikt financieringssysteem en een gesloten culturele beleidsstructuur/sfeer ... 27

3.5.2 De culturele instellingen zijn achtergebleven op veranderingen in de samenleving ... 29

3.5.3 Intern gerichte houding van cultuurinstellingen gericht op individueel rendement ... 30

3.5.4 Bezuinigingen op kunst en cultuur ... 31

3.5.5 Redenen in overweging ... 31

3.6 Conclusie ... 32

4. Manieren om culturele vernieuwing te stimuleren ... 34

4.1 Inleiding ... 34

4.2 Innovatieve projecten gericht stimuleren ... 34

4.3 (Innovatieve) organisaties meerjarig subsidiëren ... 35

4.4 Financiële stimulans via de vraagkant ... 35

4.5 Samenwerking in de culturele sector stimuleren ... 36

4.6 Kunstenaars in hun talent en autonomie ondersteunen en serieus nemen ... 37

4.7 Een innovatief klimaat creëren ... 37

4.8 Cultuurmakelaar inzetten op vernieuwing ... 37

4.9 Conclusie ... 38

(5)

5

5.1 Inleiding ... 39

5.2 Rotterdam ... 39

5.2.1 Inleiding ... 39

5.2.2 Het belang van culturele vernieuwing en het begrip vernieuwing ... 39

5.2.3 Redenen voor de recente zoektocht naar instrumenten voor vernieuwing ... 40

5.2.4 Hoe vernieuwing werd gestimuleerd in de vorige beleidsperiode ... 42

5.2.5 Onderzoek en veranderingen in het beleid ... 43

5.3 ‘s-Hertogenbosch ... 46

5.3.1 Inleiding ... 46

5.3.2 Het belang van culturele vernieuwing en het begrip vernieuwing ... 46

5.3.3 Redenen voor een nieuw financieringssysteem ... 46

5.3.4 Het nieuwe financieringssysteem ... 47

5.3.5 Effecten van het nieuwe financieringssysteem ... 49

5.4 Maastricht ... 49

5.4.1 Inleiding ... 49

5.4.2 Het belang van culturele vernieuwing en het begrip vernieuwing ... 49

5.4.3 Redenen voor de vernieuwingsimpuls ... 50

5.4.4 De innovatieagenda ... 52

5.4.5 Effecten van de innovatieagenda ... 54

5.5 Conclusie ... 54

6. Vergelijking drie gemeenten en verbinding met theorie ... 55

6.1 Inleiding ... 55

6.2 Culturele vernieuwing nastreven en stimuleren: visies van de gemeenten ... 55

6.3 Redenen voor de recente zoektocht naar nieuwe instrumenten voor vernieuwing ... 56

6.3.1 Inflexibel en ongeschikt financieringssysteem ... 56

6.3.2 Gesloten en ontoegankelijk beleid/gemeente ... 57

6.3.3 Veranderingen in maatschappij, publiek en het culturele veld ... 57

6.3.4 Op zichzelf gerichte houding van culturele instellingen ... 58

6.3.5 Bezuinigingen op kunst en cultuur ... 58

6.3.6 Afronding redenen ... 59

6.4 Bestaande en nieuwe instrumenten om vernieuwing te stimuleren ... 59

6.4.1 Bestaande instrumenten ... 59

6.4.2 Nieuwe instrumenten ‘s-Hertogenbosch... 60

6.4.3 Nieuwe instrumenten Maastricht ... 61

6.4.4 Nieuwe instrumenten Rotterdam ... 62

6.4.5 Afronding instrumenten ... 64

6.5 Samenvatting, conclusies en overwegingen ... 64

6.5.1 Redenen ... 65

6.5.2 Instrumenten ... 65

7. Beantwoording van de onderzoeksvraag, discussie en aanbevelingen ... 68

7.1 Beantwoording van de onderzoeksvraag ... 68

7.2 Discussie en aanbevelingen ... 69

Literatuurlijst ... 72

Bijlage 1: Interview Rotterdam ... 81

Bijlage 2: Interview ‘s-Hertogenbosch ... 91

(6)

6

1. Inleiding

1.1 Aanleiding

‘Cultuurbeleid is en mag niet de bevestiging zijn van het bestaande, maar moet ook ruimte

scheppen voor nieuwe ideeën, nieuwe vormen en nieuwe generaties’ (Van der Ploeg, 1999, p.23).

Dit zijn de woorden van oud-staatsecretaris voor cultuur en media, Rick van der Ploeg, geschreven in zijn uitgangspuntennota voor het cultuurbeleid van 2001-2004. Hij pleit hierin voor meer ruimte voor vernieuwing en doorstroming in het landelijke cultuurbeleid. Ook de huidige minister voor Cultuur, Onderwijs en Wetenschappen, Ingrid van Engelshoven, pleit in haar recente visiebrief voor meer ruimte voor nieuwe cultuur en makers (o.a. via de cultuurfondsen) (Van Engelshoven, 2018, p.12-13). Net als de rijksoverheid hebben de gemeenten ook te maken met de kwestie van culturele vernieuwing. Zoals Wijn (2003) in de handleiding voor het gemeentelijk cultuurbeleid schrijft, is er in het cultuurbeleid van (grote) gemeenten altijd een natuurlijke spanning tussen enerzijds het behoud van bestaande cultuurinstellingen en bestaande cultuuruitingen en anderzijds het vrijmaken van gelden voor het stimuleren van vernieuwing en experiment (p.82). Evenals in andere sectoren is vernieuwing en innovatie in het culturele veld belangrijk. Ook kunst en cultuur moet haar draagvlak vinden in de maatschappij en daarom meebewegen met de veranderingen in de samenleving. Gemeenten lijken zich hiervan bewust te zijn. De laatste jaren besteden

gemeenten hier echter extra aan: hoe kan er meer ruimte gegeven worden aan nieuwe

ontwikkelingen en het culturele veld in beweging worden gehouden? Het huidige gemeentelijke cultuurbeleid lijkt niet altijd geschikt voor het stimuleren van vernieuwing. Mogelijk loopt het beleid te veel achter op het veranderende culturele veld of stimuleert het onvoldoende de

vernieuwing in de culturele instellingen. De redenen kunnen per gemeente verschillen. Wat hierbij opvalt is dat verschillende gemeenten de afgelopen jaren hun beleid hebben veranderd of zoeken naar nieuwe instrumenten om meer ruimte te geven aan vernieuwing. In deze scriptie wordt onderzocht wat de redenen van gemeenten zijn om de laatste jaren te zoeken naar (nieuwe) manieren om culturele vernieuwing te stimuleren en vervolgens welke beleidsinstrumenten zij hiervoor ontwikkelen.

1.2 Onderzoeksvraag en deelvragen

De onderzoeksvraag die uit het voorgaande volgt is: Wat zijn de redenen van gemeenten om de

laatste jaren te zoeken naar (nieuwe) manieren om culturele vernieuwing te stimuleren, en welke beleidsinstrumenten ontwikkelen zij daartoe?

(7)

7 Om deze onderzoekvraag te beantwoorden zijn de volgende deelvragen gesteld:

- Hoe zit het (gemeentelijk) cultuurbeleid in Nederland in elkaar en welke beleidsinstrumenten heeft de gemeente voor cultuur tot haar beschikking? (hoofdstuk 2)

- Wat zijn redenen om culturele vernieuwing/innovatie na te streven en het als overheid (de laatste jaren met nieuwe instrumenten) te stimuleren? (hoofdstuk 3)

- Hoe kan culturele vernieuwing gestimuleerd worden? (hoofdstuk 4)

- Welke redenen worden in de praktijk van gemeenten genoemd om vernieuwing te willen stimuleren en welke instrumenten hebben zij ontwikkeld? (hoofdstuk 5)

1.3 Methode

De eerste drie deelvragen worden beantwoord door middel van literatuuronderzoek. In hoofdstuk 2 wordt de eerste deelvraag beantwoord waarbij het ontstaan en de betekenis van cultuurbeleid (§2.2), de waarde van cultuur (§2.3), de taakverdeling van cultuurbeleid tussen overheden (§2.4) en de gemeentelijke beleidsinstrumenten voor cultuur (§2.5) aan bod komen. De tweede deelvraag wordt behandeld in hoofdstuk 3 waarin de redenen voor het streven naar culturele vernieuwing centraal staan. Hierin wordt eerst culturele innovatie/vernieuwing gedefinieerd (§3.2). Vervolgens worden de redenen behandeld om culturele vernieuwing in het algemeen te beogen (§3.3) en wordt besproken waarom het stimuleren van culturele vernieuwing door de overheid wel of geen taak zou moeten zijn van de overheid (§3.4) Tot slot worden, op basis van literatuur (over o.a. het culturele veld en het cultuurbeleid), redenen gegeven waarom gemeenten de laatste jaren op zoek zijn naar (nieuwe) manieren om vernieuwing te stimuleren (§3.5). In hoofdstuk 4 wordt de derde deelvraag beantwoord aan de hand van literatuur waarin manieren om vernieuwing in de culturele sector te stimuleren aan bod komen.

Op de vierde deelvraag wordt een antwoord geformuleerd in hoofdstuk 5 waarin, vanwege

de beperkte omvang van dit onderzoek, het beleid gericht op vernieuwing van drie gemeenten als case studie wordt behandeld: Rotterdam, ’s-Hertogenbosch en Maastricht. Waarom deze drie gemeenten als case studie zijn gekozen, wordt verantwoord in paragraaf 1.6. Om de zoektocht van de drie gemeenten naar meer vernieuwing, en met name de redenen hiervoor en de ontwikkelde beleidsinstrumenten, volledig in kaart te brengen zijn van de gemeenten vele cultuurnota’s en beleidsdocumenten bestudeerd. Vervolgens zijn één of twee cultuurambtenaren van elke gemeente geïnterviewd waarmee de informatie uit de documenten kon worden aangevuld en gecheckt. Deze interviews waren semigestructureerd. De transcripties van de interviews zijn te lezen in de

(8)

8

(bijlage 1) en vervolgens is ook telefonisch gesproken met een andere senior beleidsambtenaar Cultuur die een paar onduidelijkheden heeft verhelderd (persoonlijke communicatie, 20 juni 2018). Deze personen worden in dit onderzoek respectievelijk R1 en R5 genoemd. In ’s-Hertogenbosch zijn twee beleidsmedewerkers Cultuur (bijlage 2) geïnterviewd naar wie respectievelijk wordt verwezen met R2 en R3. Van de gemeente Maastricht is een senior

beleidsmedewerker Cultuur geïnterviewd (bijlage 3). Met hem is ook mail contact geweest over twee korte vragen (persoonlijke communicatie, 19 juni 2018). Naar deze persoon wordt verwezen met R4.

Met de beantwoording van de vier deelvragen wordt eerst op grond van de theorie en vervolgens aan de hand van drie case studies beschreven wat de redenen (kunnen) zijn waarom de gemeenten in het algemeen en specifiek de laatste jaren zoeken naar (nieuwe) manieren om vernieuwing te stimuleren en welke beleidsinstrumenten zij hiervoor (kunnen) ontwikkelen. De theorie en de case studies worden in hoofdstuk 6 met elkaar in verband gebracht en geanalyseerd, als voorbereiding op de beantwoording van de onderzoeksvraag. Op deze manier wordt gepoogd de praktijk beter te begrijpen en kan in hoofdstuk 7 een bondig antwoord worden geformuleerd op de onderzoeksvraag.

1.4 Relevantie en doelstelling van het onderzoek

Dit onderzoek levert een bijdrage aan de wetenschap. Want in tegenstelling tot het grote aanbod literatuur over het stimuleren van vernieuwing/innovatie in andere sectoren is er vrijwel niets geschreven over de manier waarop culturele vernieuwing gestimuleerd wordt of kan worden door gemeenten en waarom gemeenten hier de laatste jaren extra aandacht aan besteden. De weinige literatuur die te vinden is over het stimuleren van culturele vernieuwing in het algemeen en door de overheid, komt aan bod in het theoretische deel van dit onderzoek. Daarbij is dit onderzoek ook maatschappelijk relevant omdat het gemeentelijke cultuurbeleidsmakers inzichten kan geven in manieren om vernieuwing in de cultuursector te stimuleren die ze in de praktijk kunnen toepassen. Vanwege de beperkte omvang, waardoor het niet mogelijk is om alle gemeenten te onderzoeken, is dit een verkennend onderzoek waarin drie gemeenten als case dienen. Met deze casussen wordt niet gepoogd sluitende algemene conclusies te trekken. Wel is de verwachting dat het antwoord op de onderzoeksvraag nieuwe inzichten verschaft die op meerdere gemeenten toepasbaar zijn. Daarnaast is niet het doel om te onderzoeken wat de beste manier is om culturele vernieuwing als gemeente te stimuleren, maar kunnen hiervoor wel aanbevelingen worden gedaan.

(9)

9

1.5 Afbakening

In dit onderzoek worden de termen vernieuwing/innovatie in het culturele veld en culturele vernieuwing en culturele innovatie door elkaar gebruikt. De precieze betekenis hiervan wordt behandeld in hoofdstuk 3. Echter is het van belang alvast te vermelden dat in deze scriptie een brede definitie van culturele vernieuwing gehanteerd wordt waaronder zowel nieuwe culturele initiatieven als vernieuwingen binnen bestaande instellingen vallen. Hiermee wordt niet gedoeld op culturele innovatie zoals dit begrip in de creatieve industrie vaak wordt gebruikt, waarbij cultuur en creativiteit ingezet worden voor innovatie op andere terreinen en economisch gewin veelal een doel is.

1.6 Verantwoording keuze gemeenten

Bij de opzet van dit onderzoek is gezocht naar gemeenten die recentelijk bezig zijn met (nieuwe) manieren om vernieuwing in het culturele veld te stimuleren. Naast Rotterdam, Maastricht en ’s-Hertogenbosch, zijn er nog een paar andere steden in beeld geweest: Deventer, Nijmegen en Amersfoort. De gemeente Deventer overweegt een gedeeltelijke verschuiving van

instellingsgebonden financiering naar functiegerichte (ofwel project-/programma-) financiering. De doelen hierbij zijn meer flexibiliteit in het cultuurbeleid (voor de inzet van programma’s), meer ruimte om nieuwe initiatieven te stimuleren en het bevorderen van samenwerking en samenhang in het culturele veld (Gemeente Deventer, 2017; persoonlijke communicatie, 19 april 2018). Nijmegen heeft in 2012 een nieuwe subsidieregeling ingesteld voor nieuwe en vernieuwende culturele activiteiten en projecten en heeft in haar beleid ingezet op ketenverbindingen in het culturele veld (Gemeente Nijmegen, 2018). Iets recenter, in 2018, heeft Amersfoort ook een nieuwe projectsubsidieregeling ingesteld, onder andere gericht op innovatieve projecten (De Stad Amersfoort, 2018). Ongetwijfeld zijn er meer gemeenten de laatste jaren bezig met het stimuleren van vernieuwing in het culturele veld. Na verder onderzoek zijn uiteindelijk de cases gekozen van de gemeenten die de meest duidelijke visie hadden op culturele vernieuwing en waarvan bij de eerste lezing in de documenten concrete voornemens te vinden waren voor een beleidsverandering op basis van deze visie. Bovendien zijn Rotterdam, ’s-Hertogenbosch en Maastricht alle drie relatief grote steden met een groot cultureel aanbod, zijn ze geografisch verspreid over Nederland en alle drie ongeveer sinds 2015 bezig met het proces van vernieuwing.

(10)

10

2. Cultuurbeleid en haar beleidsinstrumenten

2.1 Inleiding

Alvorens in te gaan op innovatie/vernieuwing in de cultuursector en het stimuleren hiervan door gemeenten, is het belangrijk allereerst het cultuurbeleid in Nederland uit een te zetten: Wat is cultuurbeleid? Sinds wanneer is er cultuurbeleid? (§2.2) Waarom ondersteunen en stimuleren de overheden cultuur? Wat is de waarde van cultuur (voor een land/stad)? (§2.3) Hoe is het

cultuurbeleid in Nederland ingericht en welke taken hebben de gemeenten, provincies en het Rijk? (§2.4) En welke beleidsinstrumenten heeft een gemeente voor cultuur tot haar beschikking? (§2.5)

2.2 Het ontstaan van cultuurbeleid

Het cultuurbeleid zoals we dat nu kennen is nog niet zo oud. De eerste minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen na de Tweede Wereldoorlog, Gerardus van der Leeuw, begon met een cultuurpolitiek die de aanzet is geweest tot het ontstaan van een nationaal concept voor het

cultuurbeleid (Smithuijsen, 2007a, p.31). Voor de oorlog was de rol van de rijksoverheid in de cultuursector beperkt en werd het stimuleren (en financieren) van kunst en cultuur vooral aan het particulier initiatief overgelaten. Toch was er al wel beperkte bemoeienis van overheden. De rijksoverheid voerde wetten en censurerende regels in om bijvoorbeeld de zedelijkheid in films te bewaken (Smithuijsen, 2007a, p.29). Ook hield de rijksoverheid zich sinds het einde van de 19e eeuw bezig met de bescherming van monumenten en werd voor de oorlog de orkestmuziek gesubsidieerd (Smithuijsen, 2007a, p.30). De stedelijke overheden bemoeiden zich al sinds de 15e eeuw met cultuur door bijvoorbeeld (financieel of in natura) steun te geven aan (stads)musici en rederijkerskamers en ze in te zetten voor openbare stedelijke activiteiten (Pots, 2006, p.16, 21). In de loop der eeuwen veranderde het culturele leven en hiermee ook de steun aan cultuur. Steden richtten bibliotheken op (bijv. Haarlem al in 1591), investeerden in de bouw van een schouwburg (bijv. Amsterdam in 1638) en door de groei van de economie ontstonden in de tweede helft van de 19e eeuw de eerste stedelijke musea (Wijn, 2003, p.12). Steden waren zich er al vroeg van bewust dat culturele activiteiten de status van hun stad ondersteunden, maar van een gemeentelijk

cultuurbeleid met een cultuurvisie was nog geen sprake (Pots, 2006, p.15).

Mede door Van der Leeuw ontstond na de oorlog de gedeelde opvatting dat de overheid verantwoordelijkheid moet dragen voor kunst en cultuur omdat het een zaak is van

gemeenschappelijk belang (Smithuijsen, 2007a, p.31-32). Door cultuur kunnen burgers zich ontplooien en worden ze opgevoed tot staatsburgers (Pots, 2006, p.262; Wijn, 2003, p.14). Bovendien kon kunst tegengewicht bieden tegen de (invloed van de) massacultuur (Smithuijsen,

(11)

11 2007a, p.32-33). Daarom wilde de overheid door middel van het spreidingsbeleid, waarin de gemeenten een belangrijke rol speelden, zorgen dat er overal in het land toegang was tot hoogwaardige kunst en cultuur (Wijn, 2003, p.14). Hierdoor namen vanaf de jaren vijftig de overheidsuitgaven (door gemeente en Rijk) voor kunst en cultuur snel toe en werd door het Rijk niet alleen muziek en beeldende kunst gesubsidieerd maar ook dans, toneel en literatuur

(Smithuijsen, 2007a, p.32). In de jaren die volgden kwam de verzorgingsstaat verder tot

ontwikkeling waarin cultuur opgevat werd als onderdeel van welzijn waarmee het onderdeel werd van het welzijnsbeleid (Smithuijsen, 2007a, p.35). Doordat het economisch minder goed ging in het begin van de jaren tachtig werd de rol van de overheid op het terrein van cultuur

heroverwogen. Dit zette een decentralisatiebeweging in gang waarin de lagere overheden meer verantwoordelijkheden kregen. Ook werden cultuurfondsen opgericht en werd gezocht naar manieren om de kunsten minder afhankelijk te maken van overheidssubsidie (Smithuijsen, 2007a, p.36). Hierbij kregen culturele instellingen meer zelfstandigheid (Elshout, 2016, p.170, 192). De overheid zag het wel nog steeds als haar taak om te zorgen voor een artistiek hoogwaardig

cultuuraanbod, ook als daar niet altijd vraag naar was (Smithuijsen, 2007a, p.36). Een ideologisch argument voor cultuurbeleid bleek echter niet voldoende. Eind van de 20e eeuw ontstond er een beweging waarin Westerse overheden hun cultuurbeleid gingen legitimeren op grond van instrumentele argumenten (Vuyk, 2010, p.173). Ook in het Nederlandse cultuurbeleid is deze verandering te zien en ontstaat onder andere het idee dat cultuur en creativiteit economische potentie hebben en kunnen bijdragen aan een welvarend en internationaal sterk Nederland (Smithuijsen, 2007b, p.31). Deze gedachte is nog steeds sterk aanwezig in het huidige landelijke en lokale cultuurbeleid. De legitimatie van het huidige cultuurbeleid en de (maatschappelijke) effecten van cultuur komen in de volgende paragraaf (§2.3) ter sprake.

Hoewel de cultuurpolitiek in Nederland een lange voorgeschiedenis kent, kreeg het cultuurbeleid pas in 1993 een wettelijke basis door de Wet op het specifiek cultuurbeleid (Wsc) (Brom, 2018, p.41). Het geeft geen echte definitie van cultuur of cultuurbeleid maar geeft vooral structuur aan het cultuurbeleid van de rijksoverheid en aan de rol van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (OCW) (Rutters, 2014, p.157). In de Wsc is niet vastgelegd welke taken gemeenten hebben op het gebied van cultuur. Hier wordt in paragraaf 2.4 verder op ingegaan. Ook geeft de Wsc niet aan welke cultuuruitingen tot het cultuurbeleid horen. Maar in een bron van OCW uit 2007 is te lezen dat zeven terreinen tot het cultuurbeleid worden gerekend: de archeologie, de archieven, de bibliotheken, de kunsten (podiumkunsten, beeldende kunsten, film, letteren), de monumenten, de musea en de media (pers, radio, televisie, internet)

(12)

12

(Smithuijsen, 2007a, p.8). Hierbij kan ‘beleid’ begrepen worden als ‘een poging van een

bestuursorgaan om een maatschappelijke toestand doelgericht te beïnvloeden’(Bovens et al.,2017, p.51).

Overigens heeft de overheid (slechts) een voorwaardenscheppende rol om omstandigheden te creëren of te stimuleren waarin kunst en kunstenaars kunnen functioneren (Wijn, 2013, p.195). De overheid stuurt niet naar een bepaalde inhoud in de kunst. Gebaseerd op een stelling (‘de overheid is geen oordelaar van kunst en wetenschap’) van Johan Rudolf Thorbecke in een parlementair debat in 1862, is er namelijk consensus ontstaan over het idee dat de overheid

inhoudelijk niet mag oordelen over kunst en cultuur. Dit heeft geleid tot een overheid die kunst en cultuur stimuleert en coördineert, maar toch afstand houdt van de inhoud ervan en het oordelen (op landelijk en in enkele gevallen op gemeentelijk niveau) overlaat aan een groep deskundigen (zoals de Raad van Cultuur). De meeste politici en ook ambtenaren houden zich aan het idee van Thorbecke, alhoewel dit niet wettelijk is vastgelegd (Wijn, 2013, p.49).

2.3 De waarde van kunst en cultuur

Zoals uit de vorige paragraaf naar voren komt, kon kunst en cultuur niet altijd op financiële steun van de overheid rekenen. Met de groei van de welvaart in de jaren zestig/zeventig van de vorige eeuw steeg de steun aan cultuur, maar in tijden dat het financieel minder gaat, zoals in de jaren tachtig en ook tijdens de krediet crisis in 2007/2008, komt deze steun ter discussie te staan. De overheid steunt cultuur in beginsel omdat het wordt beschouwd als een merit good: een product of dienst waarvan de overheid het gebruik wil stimuleren (Bovens et al., 2017, p.66-68). De

overtuiging dat cultuur een merit good is komt voort uit het idee dat cultuur van waarde is voor de samenleving en dat alle mensen er dus toegang tot moeten hebben. Als cultuur overgelaten zou worden aan de markt zouden de prijzen van het maken en het genieten van kunst te hoog komen te liggen (Bovens et al., 2017, p.67). Als de steun aan kunst en cultuur ter discussie komt te staan en als het daardoor voor veel mensen te duur zou worden, komt daarmee de waarde van kunst ter discussie te staan.

De vraag naar de waarde van kunst is in het beleidsdebat van de afgelopen jaren zeer actueel (Bots, 2017, p.5). Zo bespreekt voormalig minister OCW Jet Bussemaker (2013) in haar visiebrief Cultuur beweegt de artistieke, maatschappelijke en economische waarde van cultuur. En bracht de Wetenschappelijk Raad voor het Regeringsbeleid de verkenning Cultuur herwaarderen uit (Schrijvers et al., 2015). Ook is er door Gielen et al. (2014) onderzoek gedaan naar de waarde van cultuur. In het rapport worden vijf verschillende waarden van cultuur onderscheiden: (1) de

(13)

13 economische waarde van cultuur (bv. werkgelegenheid), (2) de sociale waarde/effecten van

cultuur (bv. sociale cohesie, integratie), (3) cognitieve (en educatieve) waarden van cultuur (bv. zelfreflectie), (4) de ervaringswaarden (intrinsiek bv. mentale verbinding met een kunstwerk, of extrinsiek bv. sociaal contact) en (5) mentaal geluk en fysieke gezondheid (door

cultuurparticipatie) (Gielen et al., 2014, p.7, 42-43).1 Met deze waarden legitimeert de overheid haar steun aan kunst en cultuur. In cultuurnota’s worden niet altijd deze vijf waarden genoemd maar wordt doorgaans een onderscheid gemaakt tussen extrinsieke (maatschappelijke) waarden en intrinsieke (esthetische) waarden.

Gemeenten geven (als legitimatie van het cultuurbeleid) concrete uitwerkingen van die waarden (vooral extrinsieke) die begrepen kunnen worden als effecten van kunst en cultuur (voor een stad/gemeente). Zo heeft een bloeiende cultuur in de stad aantrekkingskracht op

(hoogopgeleide) mensen om er te wonen en om het als toerist te bezoeken (Van den Hoogen, 2014, p.345). Inwoners hechten namelijk waarde aan (de mogelijkheid van) het bezoeken van en participeren in culturele uitingen (Marlet, 2009, p.86). Ook draagt cultuur mede hierdoor bij aan het welzijn en welvaart van de inwoners van een stad (Wijn, 2013, p.45). Verder kan een stad zich met cultuur onderscheiden van andere steden en wordt geclaimd dat cultuur (indirect) bedrijven kan aantrekken (Marlet, 2008, p.86; Van den Hoogen, 2014, p.345). Mede door enkele van deze veronderstelde effecten is cultuur tegenwoordig een city-marketing tool geworden om het imago van de stad te verbeteren (Jongelen, 2009, p.39). Dit is met name in gang gezet door The Rise of

the Creative Class van Richard Florida (2002) waarin hij beweert dat creativiteit en stedelijke

ontwikkeling een positief effect heeft op economische ontwikkeling. Hierdoor wordt in veel steden cultuur ingezet om oude (industriële)stadsdelen of gebouwen nieuw leven te geven en zo het imago van de stad te verbeteren (en het economisch een boost te geven)(Gielen et al., 2014, p.51-52). Verder wordt ook gesuggereerd dat cultuur kan bijdragen aan de betrokkenheid van burgers bij lokale veranderingen (door bv. community art projecten), de sociale binding van een wijk en de collectieve identiteit kan versterken, het zelfvertrouwen (en trots op stad/cultuur) kan vergroten en kan zorgen voor een groter gevoel van veiligheid en tevredenheid over de

woonomgeving (Gielen et al., 2014, p.83-84; Marlet, 2008, p.86-87).

Over sommige effecten van cultuur is geen (wetenschappelijke) consensus, maar het belangrijkste is dat er nu een beeld is geschetst waarom de overheid, en meer specifiek gemeenten, kunst en cultuur (financieel) ondersteunen en stimuleren. Het belang van vernieuwing in de

cultuur kan tevens verbonden worden aan de besproken waarden. Zo kan de maatschappelijke

(14)

14

waarde van kunst en cultuur afnemen alshet zich niet vernieuwt wat kan leiden tot een minder aantrekkelijke stad voor inwoners en bezoekers. Het belang van culturele vernieuwing wordt uitgebreid besproken in het volgende hoofdstuk. De precieze doelstellingen van gemeentelijk cultuurbeleid verschillen per gemeente en ook de beleidsinstrumenten die hiervoor worden gebruikt kunnen verschillend zijn. Op dit laatste wordt in paragraaf 2.5 verder ingegaan.

2.4 Taakverdeling cultuurbeleid tussen Rijk, provincies en gemeenten

Hoewel er op andere beleidsterreinen strakke wetgeving is over de verdeling van taken tussen gemeenten, provincies en Rijk, is dit op het gebied van cultuur beperkt. De taak van de minister van OCW is omschreven in de Wet specifiek cultuurbeleid en daarnaast is in de Mediawet, de Archiefwet en de (nieuwe) Erfgoedwet vastgelegd wat op deze gebieden de taken zijn van

gemeenten. Verder is het grootste deel van cultuurbeleid vrij van regelgeving (Rijksoverheid, z.d.-a; Wijn, 2013, p.43). Er is wel een (globale) taakverdeling tussen Rijk, provincies en gemeenten die deels via convenantafspraken is vormgegeven, maar deze taken zijn niet wettelijk vastgelegd (Smithuijsen, 2007b, p.55-56). Hieronder wordt een kort overzicht gegeven van de globale taakverdeling

Zo is het Rijk verantwoordelijk voor de subsidiering van (grote) culturele instellingen die functies op nationaal niveau vertegenwoordigen. Zij worden gefinancierd via de culturele

basisinfrastructuur (BIS) (Raad voor cultuur, 2017). Enkele van deze 88 instellingen in de BIS 2017-2020 zijn het Rijksmuseum, Toneelgroep Maastricht, Noord Nederlands Orkest en Scapinoballet Rotterdam (Bussemaker, 2016). Daarnaast is het Rijk verantwoordelijk voor het stimuleren van experimenten, voorbeeldprojecten en ontwikkeling (Wijn, 2013, p.43). Dit wordt onder andere gedaan via zes rijkscultuurfondsen die zich richten op dynamiek en innovatie in verschillende disciplines (Raad voor Cultuur, 2017; Rijksoverheid, z.d.-b).2 Verder is het de taak van het Rijk om de indirecte steunfuncties te verzorgen; landelijke instellingen die kunstenaars en culturele instellingen steunen door middel van studie en onderzoek, informatie en documentatie, deskundigheidsbevordering en kwaliteitsontwikkeling ten aanzien van bijvoorbeeld repertoire of collectie (Wijn, 2013, p.43).

De provincies zijn vooral verantwoordelijk voor het stimuleren van diversiteit en spreiding van culturele uitingen en activiteiten, en voor het bevorderen van samenwerking (Wijn, 2013, p.43). Ze hebben ook een rol bij uitingen die te maken hebben met een regionale identiteit (bv.

2 Deze zes cultuurfondsen zijn: Fonds Podiumkunsten, Fonds voor Cultuurparticipatie, Stimuleringsfonds Creatieve

(15)

15 regionale omroep)(Wijn, 2013, p.44).

Gemeenten dragen zorg voor het financieren van voorzieningen die in de regel als onmisbaar worden beschouwd voor de culturele infrastructuur van de gemeente (bibliotheek, museum e.d.) en dragen zorg voor wettelijk verplichte voorzieningen (archieven, lokale omroepen). Daarnaast subsidiëren zij vaak activiteiten op gebied van kunsteducatie en

amateurkunst en is het voortbestaan en laten bespelen van podiumkunstaccommodaties in handen van gemeenten (Wijn, 2013, p.44). Deze taken voeren zij grotendeels uit op basis van

ongeschreven regels waarbinnen een gemeente veel vrijheid heeft om het cultuurbeleid in te richten. Dit vraagt creativiteit van gemeenten om het culturele leven te laten bloeien (Wijn, 2013, p.103-104). Het stimuleren van culturele vernieuwing komt niet terug in de (ongeschreven) taakverdeling tussen overheden. De keuze hiervoor is dus aan gemeenten. Belangrijk is dat de hoofdlijnen van het cultuurbeleid (‘wat zijn de doelen en met welk budget gaan we dit doen’) worden bepaald door de gemeenteraad op voorstel van Burgemeesters en Wethouders (B&W), die zich laten adviseren door ambtenaren die het beleid vervolgens uitvoeren (Schaap, 2015, p.96-100). Welke beleidsinstrumenten de gemeente in het cultuurbeleid tot haar beschikking heeft wordt besproken in paragraaf 2.5. Overigens dragen gemeenten financieel het meeste bij aan cultuur: 60% van de totale overheidsuitgaven aan cultuur komt van gemeenten (Brom, 2018, p.42; Wijn, 2013, p.26). Het geld dat gemeenten beschikbaar stellen voor cultuur komt vooral uit de algemene uitkering die gemeenten ontvangen uit het Gemeentefonds (Wijn, 2013, p.26-27).3 Dit betekent dat cultuur concurreert met veel andere beleidsterreinen voor voldoende budget. Wat hier niet onbenoemd kan blijven is de huidige discussie over het landelijke financieringssysteem. Volgens de Raad van Cultuur moet de samenhang en afstemming van cultuurbeleid tussen Rijk, provincie en gemeenten verbeterd worden (Bots & Bartelse, 2018, p.4).4 Om dit te bereiken stelt de Raad voor Cultuur voor om een derde component aan het

financieringssysteem en beleid toe te voegen: de Regionale culturele infrastructuur (RIS) (Raad voor Cultuur, 2017). Of dit systeem uiteindelijk echt ingevoerd gaat worden, wordt de komende jaren duidelijk.

2.5 Gemeentelijke beleidsinstrumenten in het cultuurbeleid

Zoals in de vorige paragraaf beschreven is, hebben gemeenten veel vrijheid om hun cultuurbeleid in te richten. Een gemeente kan verschillende beleidsinstrumenten inzetten om haar beleidsdoelen

3 De uitkering uit het Gemeentefonds is afhankelijk van onder andere het aantal inwoners en de sociale structuur. 4 Volgens de Raad van Cultuur spelen de lokale en regionale overwegingen in het huidige systeem slechts een

(16)

16

te verwezenlijken. Een beleidsinstrument kan een ‘papieren’ instrument zijn (als wetten en convenanten), maar het kan ook een handeling of activiteit zijn (zoals overtuigen) die vaak informeler zijn (Winsemius, 1999, p.37). Hoogerwerf en Herweijer (2008) onderscheiden twee typen beleidsinstrumenten die overheden tot hun beschikking hebben. De eerste noemen ze ‘overheidsvoorzieningen’ of ‘overheidsproductie’, waarmee een situatie of product direct

gerealiseerd wordt (bv. een autoweg). Dit komt in het cultuurbeleid weinig voor. Het tweede type instrument, gericht op het sturen en beïnvloeden van activiteiten en actoren, is gebruikelijker in het cultuurbeleid. Dit tweede type verdelen ze in juridische (bv. wet), economische (bv. heffing of subsidie), communicatieve (bv. televisiespot) en fysieke (bv. verkeersdrempel dat hierdoor gedrag van bestuurders stuurt) beleidsinstrumenten. De vier typen sturende beleidsinstrumenten hebben verschillende vormen: ze kunnen algemeen (voor hele groep personen of organisaties) of

individueel (voor een specifieke organisatie/individu) zijn, en verruimend (mogelijkheden worden vergroot) of beperkend (mogelijkheden worden verkleind). Daarnaast kan de overheid besluiten dat de doelen beter bereikt kunnen worden door geen actie te ondernemen en het aan de

maatschappij over te laten (Hoogerwerf & Herweijer, 2008, p.224-228).Bij beleidsinstrumenten voor cultuur wordt doorgaans gedacht aan het verstrekken van subsidie, dat in de komende deelparagraaf (§2.5.1) als eerste aan bod komt. Vervolgens worden de andere mogelijke beleidsinstrumenten die gemeenten kunnen inzetten besproken (§2.5.2).

2.5.1 Subsidies

Cultuur wordt door gemeenten vooral gestuurd door middel van economische beleidsinstrumenten in de vorm van subsidies. Deze zijn (volgens de definitie van Hoogerwerf en Herweijer)

doorgaans individueel en kunnen beschouwd worden als verruimend omdat ze een culturele instelling of een cultureel initiatief financieel ruimte geven waardoor het kan voortbestaan of kan opstarten. Echter is er ook een beperkend aspect in te herkennen aangezien de ontvanger gebonden kan zijn aan bepaalde prestatieafspraken of plannen moet maken op basis van de criteria van de subsidieverstrekking (Winsemius, 1999, p.220). Een belangrijke wet voor gemeentelijk

cultuurbeleid is de Algemene wet bestuursrecht (Awb) waarin is vastgelegd wat subsidie is en aan welke regels een bestuursorgaan dat subsidies verstrekt zich moet houden. In artikel 4.21 van de Awb wordt omschreven wat onder subsidie wordt verstaan: ‘de aanspraak op financiële middelen, door een bestuursorgaan verstrekt met het oog op bepaalde activiteiten van de aanvrager, anders

(17)

17 dan als betaling voor aan het bestuursorgaan geleverde goederen of diensten’.5 De laatste

toevoeging wijst erop dat een ‘gewone’ betaling van de overheid voor goederen of diensten (waarvoor zij de marktprijs betaalt) geen subsidie genoemd kan worden (Den Ouden et al., 2004, p.17).

Subsidiëring kan op verschillende aspecten gericht zijn. Er worden diverse benamingen gebruikt voor subsidies die in praktijk erg op elkaar kunnen lijken (Burgmans, 2011, p.14). Zo kunnen exploitatiesubsidies (de bijdrage aan de exploitatie van een instelling) en output of product

subsidiëring (waarbij de subsidieontvanger wordt ‘betaald’ per geleverde activiteit) van elkaar

onderscheiden worden (Den Ouden et al., 2004, p.23). Deze laatste lijkt op budgetsubsidie,

waarbij het vaste subsidiebedrag gerelateerd is aan bepaalde activiteiten voor een bepaalde periode (Voogd-oude Veldhuis, 2000, p.45).

Daarnaast zijn er verschillende specifieke subsidies te onderscheiden in de mate van continuïteit van de subsidierelatie. Zoals instellingssubsidie waarbij instellingen doorgaans gedurende lange tijd jaarlijks een (exploitatie) subsidie ontvangen voor de instandhouding van de instelling. Dit is een duursubsidie en wordt ook wel structurele subsidie genoemd. Verder zijn er ook subsidies die niet langdurig zijn die vaak projectsubsidies worden genoemd. Dit zijn subsidies op basis van een ingediend voorstel voor specifieke projecten met een bepaalde tijdsomvang. Projectsubsidies kunnen in de praktijk ook incidentele subsidies zijn (Den Ouden et al., 2004, p.24).

Hiernaast zijn er subsidies waarbij het karakter van de activiteiten van belang is. Zo zijn er

waarderings-, stimulerings- en aanmoedigingssubsidies. Deze subsidies drukken steun uit voor de

activiteiten van een bepaalde organisatie/instelling (bv. een vrijwilligersorganisatie)(Den Ouden et al., 2004, p.24-25). Verder verstrekken verschillende gemeenten subsidies onder de noemer

prestatiesubsidies. Hierbij hebben de subsidieverstrekker en de subsidieontvanger afspraken

gemaakt over de te leveren prestatie van bepaalde activiteiten en/of resultaten (te leveren producten/kwaliteit) (Raad voor de financiële verhoudingen, 2014, p.14).

Bovendien zijn er verschillende vormen van financiële prikkels te onderscheiden door subsidiering. Zo is er subsidie à fonds perdu (waarbij de subsidieontvanger niets hoeft terug te

5 Volgens deze (algemene) definitie is subsidie een aanspraak op geld, dus hoeft de ontvanger niet daadwerkelijk

subsidie in de vorm van geld te ontvangen. Ook het verschaffen van kredieten valt onder subsidie (Den Ouden et al., 2004, p.12; Van den Brink & Den Ouden, 2016, p.2891). Een bestuursorgaan is ‘een orgaan van een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld’ (zoals ministers of colleges van B&W), ‘of een ander persoon of college, met enig openbaar gezag bekleed’ (zoals de Rijkscultuurfondsen die wettelijk subsidieverstrekkers zijn) (artikel 1.1). De woorden ‘met het oog op bepaalde activiteiten’ geven aan dat de ontvanger geld krijgt voor een bepaald doel of een bepaalde activiteit en het alleen daarvoor mag besteden (Den Ouden et al., 2004, p.16).

(18)

18

betalen), krediet subsidie (een lening onder zachte voorwaarden) en garantiesubsidie

(garantstelling door het bestuursorgaan)(Den Ouden et al., 2004, p.25). Een voorbeeld van een kredietsubsidie is een lening van een door de gemeente mogelijk gemaakt revolverend fonds (ook wel revolving fund) die binnen een bepaald termijn vaak met enige rente wordt terugbetaald (waardoor het geld opnieuw kan worden ingezet)(Wijn, 2013, p.180).

2.5.2 Overige beleidsinstrumenten voor cultuur

Subsidie is het meest voorkomende instrument in het cultuurbeleid, maar de gemeente heeft ook nog andere beleidsinstrumenten tot haar beschikking (Winsemius, 1999, p. 220). In de literatuur worden nog genoemd: accommodatiebeleid (bijv. beschikbaar stellen van goedkope

werkplaatsen), overleg met het culturele veld, gemeentelijk informatiebeleid (bijv. toegankelijk maken van informatie over beleid/cultuur via lokale krant), minimabeleid/kortingspassen (bijv. stadspas), kunstprijzen en het faciliteren van openluchtevenementen (Wijn, 2003, p.115). Daarnaast kan de gemeente aankopen doen en opdrachten geven aan kunstenaars en culturele instellingen en kunstenaarsinitiatieven ondersteunen in hun huisvesting, prestaties e.d. (op

verschillende manieren)(Wijn, 2013, p.74). Verder kan de gemeente vergunningen verlenen en de vestiging van kunstopleidingen verzorgen of bevorderen (Winsemius, 1999, p.38). De inzet van een cultuurscout, cultuurmakelaar of cultuuraanjager is een relatief nieuw beleidsinstrument van gemeenten. Deze functionarissen moeten verbindingen leggen in en buiten de culturele sector, vaak om nieuwe doelgroepen te bereiken (Wijn, 2013, p.187). Hiermee zijn de meeste in de literatuur genoemde beleidsinstrumenten behandeld, maar er zijn ongetwijfeld meer soorten instrumenten die gemeenten inzetten om haar doelen in het cultuurbeleid te bereiken.

2.6 Conclusie

Uit dit hoofdstuik blijkt dat gemeenten een zekere verantwoordelijkheid hebben in het

cultuurbeleid en dat cultuur voor hen van belang is voor een bloeiende en aantrekkelijke stad. De redenen waarom specifiek culturele vernieuwing van belang is, komt in het volgende hoofdstuk uitgebreid ter sprake. In het cultuurbeleid hebben de gemeenten een aantal verplichtingen maar ze hebben vooral veel vrijheid om cultuur naar hun visie te stimuleren en te ondersteunen. Hiervoor hebben gemeenten een verscheidenheid aan beleidsinstrumenten tot hun beschikking waarvan subsidie de meest voorkomende is. Door de grote vrijheid zal het per gemeente verschillen of ze vernieuwing stimuleren en hoe ze dit doen. Redenen waarom de overheid culturele vernieuwing zou moeten stimuleren en welke beleidsinstrumenten hiervoor ingezet kunnen worden, worden in

(19)

19 de volgende hoofdstukken behandeld. Tot slot is belangrijk aan te geven dat de in dit hoofdstuk behandelde instrumenten niet per definitie worden omgeschreven als stimulansen voor culturele vernieuwing. Als ze wel vernieuwing kunnen stimuleren, hangt het vermoedelijk af van de manier waarop de instrumenten worden ingezet.

(20)

20

3. Redenen om te streven naar culturele vernieuwing en het te stimuleren

3.1 Inleiding

In dit hoofdstuk staan de redenen voor het streven naar en stimuleren van culturele innovatie en vernieuwing centraal. Om duidelijk te maken wat culturele vernieuwing is, wordt allereerst aan de hand van definities van innovatie en culturele innovatie een (brede) definitie van culturele

innovatie/vernieuwing geformuleerd (§3.2). Daarna wordt ingegaan op redenen om culturele vernieuwing in het algemeen na te willen streven (§3.3). In de paragraaf hierna worden de redenen behandeld waarom het wel of geen taak van de overheid zou moeten zijn om culturele

vernieuwing te stimuleren (§3.4). Vervolgens worden de verschillende ideeën uit de literatuur behandeld (over o.a. het culturele veld en het cultuurbeleid) waaruit afgeleid kan worden waarom gemeenten de laatste jaren op zoek zijn naar nieuwe instrumenten om vernieuwing te stimuleren (§3.5).

3.2 Definiëring van innovatie/vernieuwing in de kunst- en cultuursector

Innovatie wordt in de Van Dale omschreven als ‘invoering van een nieuwigheid’ (Van Dale, 2018). Het woord vernieuwing wordt doorgaans gebruikt als synoniem voor innovatie. Ook creativiteit wordt vaak in een adem genoemd met innovatie, maar het zijn geen synoniemen van elkaar. Creativiteit en innovatie zijn verschillende onderdelen van één proces. Creativiteit is de productie/ontwikkeling van nieuwe en bruikbare ideeën/oplossingen (Amabile & Pratt, M.G., 2016, p.158). Innovatie is dan de uitwerking of toepassing van (creatieve) ideeën/producten die nieuw zijn binnen een bepaalde sector of eenheid (Amabile & Pratt, M.G., 2016, p.158; Nijstad et al., 2015, p.67). Creativiteit kan dus worden begrepen als een voorstadium van innovatie (Jelinčić, 2017, p.24; Nijstad et al., 2015, p.68).

Het thema innovatie staat hoog op de Nederlandse en Europese beleidsagenda, maar dit is vooral gericht op sectoren als energie en logistiek (Nijstad et al., 2015, p.67) Ook de creatieve industrie heeft een plaats in dit innovatie beleid, denk aan design, mode, gaming. Maar deze uitingen verbonden aan kunst en cultuur hebben vaak ook een doel om innovatie te bevorderen in andere sectoren als de techniek (Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, z.d.). Daarnaast is er veelal een economisch winstoogmerk in de creatieve industrie waarmee het zich onderscheidt van de kunsten die (grotendeels) publiek gefinancierd zijn (Bakhshi & Throsby, 2010, p.12). Met het innovatiebeleid wordt dus vooral innovatie in en door de creatieve industrie gestimuleerd. Er zijn veel artikelen en onderzoeken over innovatie in de creatieve industrie (Jaaniste, 2009; Miles & Green, 2008; Stoneman, 2009) en over innovatie in het algemeen en in het

(21)

21 bedrijfsleven (Faems 2015; Johannessen et al., 2001), maar de wetenschappelijke literatuur over innovatie van kunst- en cultuuruitingen of instellingen is beperkt. De academici en onderzoekers die wel schrijven over innovatie in de cultuursector of over culturele/artistieke innovatie hanteren verschillende definities en vormen van innovatie. Zo schrijven Bakhshi en Throsby (2010) over innovatie in culturele organisaties en onderscheiden hierin vier categorieën: innovatie in

publieksbereik (bv. online toegang tot kunstcollectie en gebruik van digitale middelen om publiek bij het kunstwerk te betrekken), innovatie in kunstvorm ontwikkeling (bv. nieuw experimenteel werk ontwikkelen/programmeren), innovatie in de waarde creatie (bv. nieuwe manieren om hun waarde te meten en/of te tonen) en innovatie in bedrijfsmanagement en bestuur (bv. nieuwe financieringsstrategie) (p.13). Daarnaast benadrukt Rodriguez (2016) dat een kunstorganisatie kan vernieuwen in het product of de service die zij aanbiedt, in de manier waarop het product

aangeboden wordt en intern in de organisatiestructuur en processen (p.32). Dit lijkt deels op de gangbare driedeling in de algemene innovatie theorie: productinnovatie, procesinnovatie en organisatorische innovatie (Faems, 2015, p.175-176). Castañer en Campos (2002) definiëren artistieke innovatie (door culturele organisaties) als het maken/programmeren van een werk dat nieuw is voor het veld (p.32). Zij maken onderscheid tussen twee soorten innovaties in culturele organisaties: innovaties in inhoud en innovaties in vorm (p.32). Steinkraus (1982) heeft het niet specifiek over (artistieke) innovatie in een culturele organisatie maar over artistieke innovatie in de productie van kunsten. Hij suggereert vier verschillende types van artistieke innovatie: (1) het gebruik van nieuwe technieken of nieuwe materialen, (2) het gebruik van ‘incidental novelties’ door (a) de introductie van een nog onbekend middel of onderdeel/eigenschap, of door (b) het niet eerder voorgekomen of unieke gebruik of interpretatie van iets bekends/ouds, (3) het bewust ontwikkelen van zelfopgelegde regels of procedures voor een creatie en (4) innovatie als radicaal vertrekpunt van of tegenreactie op een traditie (p.257-259).

Met behulp van deze verschillende definities en vormen van innovatie in het algemeen en in de culturele sector specifiek kan een definitie van innovatie in de cultuursector worden

geformuleerd inclusief de indeling in vormen:

Een ontwikkeling in bestaande culturele organisaties of in de praktijken van kunstenaars/culturele initiatieven die tot stand is gekomen door:

1) product innovatie (inhoud): innovatie in het product of de service die wordt aangeboden (bv. artistieke vernieuwing)6;

2) distributie innovatie (vorm): innovatie in de manier waarop het product of de dienst aangeboden

(22)

22

wordt (bv. nieuwe interactie met publiek of digitaal beschikbaar maken van kunst);

3) proces innovatie: innovatie in de manier waarop het tot stand is gekomen (hieronder vallen ook innovaties in organisaties die gevolgen hebben voor het kunstproduct).7

Hiermee wordt duidelijk wat in dit onderzoek wordt begrepen als culturele

vernieuwing/innovatie.8 Het is bewust een brede definitie die de definities en vormen uit de literatuur samenvat, om zo geen vernieuwing uit te sluiten.

3.3 Redenen om culturele vernieuwing te beogen in het algemeen

Alvorens in de volgende paragrafen en hoofdstukken in te gaan op het stimuleren van culturele vernieuwing door de overheid/gemeente, is het belangrijk na te gaan waarom culturele

vernieuwing/innovatie in het algemeen wenselijk zou zijn. In paragraaf 2.3 is gesuggereerd dat culturele vernieuwing van belang is voor het behouden van de maatschappelijke waarde van kunst en cultuur. In de literatuur wordt deze suggestie min of meer bevestigd. Zo wordt het feit dat de samenleving continu verandert als reden aangedragen om culturele innovatie te beogen. Hierdoor stelt de cultuurconsument steeds andere eisen aan het aanbod van kunst en cultuur, waarop de cultuursector moet reageren en zich op nieuwe manieren moet gaan verhouden tot het publiek en de samenleving (Rijken, 2008, p.3; Weers, 2016, p.7). Blijven vernieuwen is nodig om het draagvlak van cultuur te vergoten en (nieuw) publiek aan te spreken (Commissie Cultuurprofijt, 2008, p.24). Reageren op veranderingen is essentieel wil een culturele organisatie succesvol en duurzaam/houdbaar zijn (Subbotina, 2015, p.379). Ook in het rapport Cultuur herwaarderen van de WRR wordt het belang van vernieuwing aangestipt. Hierin wordt gepleit voor het versterken van het vermogen van de culturele sector om nieuwe uitdagingen aan te gaan. Want ‘alleen een culturele sector die zich voortdurend ontwikkelt en vernieuwt is in staat om blijvend van waarde te zijn voor de Nederlandse samenleving’ (Schrijvers et al., 2015, p.47). Tevens stelt McMaster (2008) dat als kunst excellent en hiermee ook relevant wil zijn, altijd moet innoveren. Kunst moet hiervoor continu geherinterpreteerd worden en worden bijgeschaafd voor en door het publiek. In dit proces moeten risico’s genomen worden en moet innovatie als uitgangspunt dienen als gestreefd wordt naar excellentie (wat volgens McMaster aangemoedigd moet worden) (p.10). Bovendien worden creativiteit en innovatie ook gezien als processen die individuen en

gemeenschappen helpen om nieuwe uitdagingen aan te pakken (Hoelscher, 2010, p.318). Kortom

7 Deze drie verschillende innovaties liggen in praktijk dicht bij elkaar en kunnen dus overlappen.

8 De termen innovatie/vernieuwing in de culturele sector en culturele innovatie/vernieuwing worden in dit onderzoek

(23)

23 zijn meerderen het erover eens dat culturele vernieuwing van belang is wil kunst haar verbinding met de maatschappij en haar draagvlak behouden en vergroten en hiermee van maatschappelijke waarde zijn.

Abbing (1993, 2002) vindt eveneens innovatie in de kunsten belangrijk en relevant. Hij maakt echter geen opsomming van positieve effecten van innovatie want die zijn, net als externe effecten van kunst volgens hem in het algemeen, ongrijpbaar en moeilijk hard te maken (1993, p.207). Abbing geeft echter wel een voorbeeld van de relevantie van kunst als collectief goed: artistieke innovaties zijn vaak gratis. Anders dan technologische of industriële innovaties kunnen ze namelijk niet gepatenteerd worden. Hierdoor kan iedereen de innovaties gratis gebruiken wanneer ze publiek zijn gemaakt (zolang het werk niet exact gekopieerd wordt). Van deze

kosteloze innovaties profiteren niet alleen kunstenaars maar de gehele samenleving (2002, p.216). Tevens merkt Boomkens (2013) op dat nieuwe vormen van kunsten vaak niet meteen gezien of gewaardeerd worden of mogelijk mislukken als experiment, maar dat deze in veel gevallen wel belangrijk kunnen zijn voor de ontwikkeling van de cultuur en kunsten (p.89).

Toch is niet iedereen het eens met deze positieve visie op culturele vernieuwing en experiment. Zo geven Castañer en Campos aan dat innovatie niet per se altijd even waardevol is voor de maatschappij als het zou kunnen zijn. Innovatieve kunst moet namelijk wel proberen de kunst begrijpelijk te maken voor het publiek, wat niet altijd gebeurt (Castañer & Campos, 2001, p.47). Ook Schnabel suggereert dat vernieuwing kan leiden tot een kloof tussen aanbod en vraag doordat het niet toegankelijk is voor een breed publiek maar voor een kleinere groep

cultuurkenners (Schnabel, 2013). Schnabel heeft hier een punt, experimentele kunst kan vervreemdend werken bij een deel van het publiek. Maar een dynamisch cultureel veld zonder enige vernieuwing en zonder experiment is moeilijk denkbaar en onrealistisch. Er is altijd in zekere mate vernieuwing. De experimentele en vernieuwende ontwikkelingen in de (minder toegankelijke) kunsten kunnen bovendien effect hebben op de meer ‘mainstream’ toegankelijke kunst, waardoor het hele veld in ontwikkeling blijft en zich vernieuwt (en mensen gewend raken aan de vernieuwing). Vernieuwing hoeft dus in de loop der tijd niet tot een kloof tussen aanbod en vraag te leiden. Het argument vóór culturele vernieuwing is daarom sterker dan de argumentatie er tegen.

3.4 Redenen waarom het stimuleren van culturele vernieuwing wel/geen taak is van de overheid

(24)

24

vernieuwing moet stimuleren en erin moet investeren. Hierover zijn veel verschillende meningen die in deze paragraaf aan bod komen. Eerst wordt aandacht besteed aan de argumenten waarom de overheid culturele vernieuwing zou moeten ondersteunen/stimuleren en vervolgens aan de

argumenten waarom de overheid dit niet zou moeten of hoeven doen.

3.4.1 Culturele vernieuwing moet door de overheid worden ondersteund

Het belangrijkste overkoepelende argument voor overheidssteun aan culturele vernieuwing, is dat vernieuwing in de cultuur risicovol is, veel tijd kost en hoge ontwikkelingskosten met zich mee brengt (Abbing, 1993, p.40; De Pauw, 2007, p.142; Hoefnagel, 2009, p.23). Het publiek voor experimentele kunsten is doorgaans zeer beperkt (Winsemius, 1999, p.241). Door deze beperkte vraag naar vernieuwende kunst kunnen de kosten van het vernieuwingsproces en een eventuele mislukking vaak niet door de markt worden gedekt (Abbing, 2009, p.103). Veel kunstenaars en culturele instellingen kunnen dit risico financieel niet dragen en zouden zonder steun minder snel vernieuwen (Hoefnagel, 2009, p.23). Met haar steun kan de overheid ruimte en vrijheid geven aan kunstenaars om te experimenteren. Creativiteit en innovatie komen immers tot stand in vrijheid, een vrijheid die de overheid volgens sommigen kan bieden (door financiële ondersteuning) (De Pauw, 2007, p.142; McMaster, 2008, p.16). Ook kan de overheid kunstenaars of instellingen tijdelijk financieren om de innovatie op de markt kans te geven. Vernieuwing heeft immers tijd nodig om te worden geaccepteerd door het publiek (De Pauw, 2007, p.142). Bovendien vindt Boomkens (2013) het in een democratische samenleving de taak van de overheid, voor het behoud van de democratie, om kunst te steunen die niet automatisch (door de gemiddelde burger)

gewaardeerd wordt en ervoor te zorgen dat het experiment en het andere geluid de ruimte krijgen. De gemiddelde smaak mag niet de enige maatstaf zijn in het cultuurbeleid (p.88).

Verweven met dit overkoepelende argument is het zogenoemde research&development argument (De Pauw, 2007, p.144-148). Dit argument is gebaseerd op de vergelijking van Wijnberg (1995) tussen het ontwikkelen van nieuwe kunstvormen en fundamenteel

wetenschappelijk onderzoek. Wetenschappelijk onderzoek en experiment wordt gestimuleerd door overheidssteun doordat het op de vrije markt niet voldoende tot ontwikkeling komt. Ditzelfde geldt voor vernieuwingen in de kunsten die zich, zoals gesteld in de vorige alinea, moeilijk kunnen ontwikkelen zonder subsidies. Bovendien hebben de kunsten, net als wetenschappelijk onderzoek, een ‘research and development’-functie waardoor overheidssteun gezien kan worden als een investering (op lange termijn). Ook Hoefnagel (2009) stelt dat net als in andere sectoren waarin innovatie een risicovolle onderneming is en de overheid dit ondersteunt, het ook de taak van de

(25)

25 overheid is om vernieuwing in de cultuursector te ondersteunen (p.23).

Verder komt vernieuwing op de markt zonder financiële ondersteuning van de overheid mogelijk minder tot ontwikkeling vanwege het probleem van de onmogelijkheid van het patenteren van innovaties in de kunsten. Hierdoor is investeren in innovaties in de kunsten namelijk minder interessant voor particulieren (Abbing, 1993, p.202-204; De Pauw, 2007, p.143-144; Heilbrun & Gray, 1993, p.208-209). Copyrightwetten beschermen actuele producten als een muziekstuk of een tekst, maar dit biedt geen bescherming aan het innovatieve aspect als een nieuwe techniek of dansstijl. Wanneer een experiment mislukt draagt de kunstenaar of de culturele organisatie de kosten hiervan. Maar wanneer het succesvol is kunnen de vernieuwers niet

voorkomen dat anderen, bijvoorbeeld een nieuwe techniek, zonder kosten gebruiken (De Pauw, 2007, p.143-144; Heilbrun & Gray, 1993, p.208-209). Kans bestaat dat kunstenaars zonder financiële steun minder experimenteren dan sociaal wenselijk is (Heilbrun & Gray, 1993, p.208-209).

Kortom is het volgens de aangehaalde auteurs nodig om vernieuwing in de kunsten als overheid financieel te ondersteunen vanwege diverse aspecten die met r&d te maken hebben: hoge kosten, grote risico’s, beperkte vraag en de onmogelijkheid tot patenteren. Op de vrije markt zou vernieuwing hierdoor niet voldoende tot ontwikkeling komen.

3.4.2 Het is niet zinvol om als overheid vernieuwing te stimuleren

Niet iedereen is het eens met de argumenten die pleiten voor overheidssteun aan culturele

vernieuwing. Ten eerste is volgens sommigen het idee dat de overheid vernieuwing in de kunsten moet stimuleren omdat de markt hiervoor niet toereikend is, onzin (Cowen, 1998; De Grauwe, 1990). Kunst in de vrije markt leidt mogelijk juist tot meer vernieuwing (De Grauwe, 1990, p.74-79). Volgens deze gedachte zorgt de competitie op de markt ervoor dat kunstenaars blijven

innoveren, ook doordat de consument het nieuwe vaak interessanter vindt (Cowen, 1998, p.26; De Grauwe, 1990, p.17; Grampp, 1989, p.5-6).De voorstanders van overheidssteun brengen hier tegenin dat de kunstenaar in het marktmodel slechts slaaf van de wisselende voorkeuren van het publiek is en dat er mogelijk alleen commerciële kunst ontstaat. Volgens tegenstanders is de kunstenaar echter geen slaaf en is er geen reden om aan te nemen dat consumenten (alleen) commerciële kunst waarderen. Succesvolle kunstenaars ontwikkelen namelijk vaak nieuwe kunstvormen of ideeën die eerder bij het publiek onbekend waren (De Grauwe, 1990, p.41, 71). Een tweede argument tegen overheidsondersteuning dat in de literatuur wordt genoemd is dat (gegarandeerde) publieke financiering aan culturele organisaties creativiteit en innovatie

(26)

26

ontmoedigt. Het zorgt juist voor conservatisme (Frey, 1999, p.75-76). Doordat ze geld hebben worden ze gemakzuchtig en minder inventief. Sommigen suggereren zelfs dat ware vernieuwing in de kunsten zich eerder ontwikkelt zonder overheidssteun, in ‘moeilijke’ omstandigheden (Simons, 1997, p.53-54). Daarbij worden bij kunstsubsidies doorgaans regels, criteria en restricties opgelegd aan culturele organisaties die niet bevorderlijk zijn voor creativiteit en vernieuwing (Frey, 1999, p.76). Vanuit dit perspectief is de kunst juist minder vrij door overheidsondersteuning (Van der Vlies, 2004, p.43). De externe regels en criteria kunnen als controlerend worden ervaren en de intrinsieke motivatie om creatief te zijn en te vernieuwen verminderen (Frey, 1999, p.78-79). Er zijn zelfs academici als Amabile (1979) die in hun onderzoek aantonen dat externe voorwaarden voor het maken van kunst (zoals evaluatie of prestatieafspraken) een extrinsieke motivatie teweeg brengen en zo resulteren in minder creativiteit. Net als Amabile zijn verschillende kunsthistorici en psychologen van mening dat creatieve kunst alleen geproduceerd kan worden door de intrinsieke motivatie (tegenover de extrinsieke motivatie) (Frey, 1999, p.76-77). In lijn hiermee geeft Rietzschel (2015) aan dat er veel empirisch bewijs is voor het idee dat autonomie en de afwezigheid van regels of externe restricties creativiteit bevorderen. Echter nuanceert hij dit stereotype idee. Volgens hem is het afhankelijk van de persoon of autonomie essentieel is voor creativiteit (p.120). Hoewel Rietzschel het hier niet per se over kunstenaars of culturele organisaties heeft maar meer over de algemene werksfeer, is het een toevoeging in het debat over de stimulering van vernieuwing in de kunsten. Ook hebben Amabile en Rietzschel het over creativiteit en niet per se over vernieuwing. Zoals aangegeven kan creativiteit echter gezien worden als een voorstadium van of voorwaarde voor vernieuwing en zijn het daarom relevante theorieën.

Kortom, volgens de hier aangehaalde theorieën stimuleert de competitie en vrijheid (van externe voorwaarden/restricties) op de vrije markt vanzelf vernieuwing en lokt het creativiteit uit waardoor de overheid geen vernieuwing hoeft/moet stimuleren.

3.4.3 Afweging: vernieuwing wel/niet stimuleren als overheid

Er van uitgaande dat vernieuwing in de kunsten essentieel is, moet de overheid een standpunt innemen over het wel of niet stimuleren van vernieuwing. Of culturele vernieuwing goed tot ontwikkeling komt door stimulans van overheden, en ook gemeenten, verschilt waarschijnlijk per kunstenaar en kunstvorm en van de manier waarop het wordt gestimuleerd. Gemeenten hebben ‘vernieuwing’ doorgaans wel als één van hun doelen in het cultuurbeleid (Wijn, 2013, p.95). Hoe ze dit doel pogen te bereiken zal per gemeente verschillen. In hoofdstuk 4 wordt uitgebreid

(27)

27 aandacht besteed aan de manieren waarop vernieuwing gestimuleerd kan worden. In hoofdstuk 5 en 6 wordt behandeld hoe drie gemeenten dit doen en wat hun visie is op hun rol hierin.

3.5 Redenen voor de recente zoektocht naar nieuwe beleidsinstrumenten voor vernieuwing

In de vorige paragrafen zijn kort de redenen en visies geformuleerd om culturele vernieuwing na te streven in het algemeen en om het als overheid wel/niet te stimuleren. Het antwoord hierop kan van alle tijden zijn. De afgelopen jaren blijken gemeenten veel aandacht te geven of te willen geven aan vernieuwing. In deze paragraaf wordt ingegaan op de vraag waarom verschillende gemeenten de afgelopen jaren op zoek zijn naar nieuwe manieren om vernieuwing in de culturele sector ruimte te geven of te stimuleren. Hieronder wordt literatuur behandeld waaruit de redenen hiervoor afgeleid kunnen worden.

3.5.1 Ongeschikt financieringssysteem en een gesloten culturele beleidsstructuur/sfeer

Een eerste reden waardoor de gemeenten mogelijk op zoek gaan naar nieuwe instrumenten om vernieuwing te stimuleren is omdat het bestaande financieringssysteem en de culturele

beleidsstructuur/sfeer onvoldoende geschikt is of onvoldoende ruimte geeft voor vernieuwing. Van Schaik (2016) reflecteert op het falen van het systeem. Zij is van mening dat de culturele sector vastzit in structuren die onvoldoende eigentijdse ontwikkelingen kunnen opvangen. De oude grenzen tussen de kunsten vervagen waardoor de vraag aan de instituties verandert. Echter is het systeem waarin de kwaliteit wordt bepaald volgens Van Schaik gesloten en biedt het geen ruimte voor nieuwe culturele vormen. Er wordt namelijk vaak met vooroordelen gedacht over kleinschalige, nieuwe (bottom-up) initiatieven die gebrek zouden hebben aan

kwaliteit, expertise en professionaliteit en moeilijk te plaatsen zijn binnen een genre. Deze beoordelingsargumenten waren in het institutionele systeem bruikbaar, maar doen geen recht aan nieuwe vormen van kunst die juist in andere samenstellingen en buiten de bestaande grenzen ontstaan (p.37).

Directeur van het HipHopHuis in Rotterdam, Aruna Vermeulen, tevens (hiphop)lobby-ist

voor vernieuwing in de culturele sector, is zeer uitgesproken over het culturele systeem (in Mohamud, 2016, p.16-19). Volgens haar maakt de manier waarop het systeem is ingericht, het lastig voor kleine organisaties. De subsidieprocedures zijn te complex. Wil een kleine organisatie aanspraak maken op serieuze bedragen moeten ze bij de aanvraag al weten hoeveel bezoekers ze over vier jaar zal hebben. ‘Het systeem sluit niet aan op wat de sector nodig heeft. Kleinere organisaties die hetzelfde werk effectiever kunnen en vaak voor minder geld, komen zo niet tot

(28)

28

hun recht’ (in Mohamud, 2016, p.17-19). Ook Renee Trijselaar, directeur van het platform

SPOKEN en begeleider van verschillende ‘spoken word’ artiesten, vindt dat bij subsidieaanvragen te veel wordt gevraagd van kleine initiatieven. Een groot plan van vier jaar dat de hele keten bedient, past namelijk niet bij elke cultuurvorm of elk initiatief (in Barisic, 2016, p.48-51). Bovendien is de basisinfrastructuur volgens Vermeulen vooral gericht op de traditionele kunsten en de traditionele beleving van kunst en cultuur (in Mohamud, 2016, p. 18). Hierdoor vallen kleine en vernieuwende organisaties vaak buiten de boot (Mohamud , 2016, p.19). Ook Irene de Craen, directeur van Hotel Maria Kapel (cultureel centrum) in Hoorn, spreekt zich uit over de

moeilijkheid van subsidie. Subsidie (van bijvoorbeeld het Mondriaan Fonds) is bij veel

instellingen de basis van de begroting wat lastig is omdat je eigenzinnig en experimenteel wilt zijn, maar tegelijkertijd ook rekening moet houden met de beleidslijn van de subsidiegever (in Van Lent & Smallenburg, 2016).

Dit wordt ondersteund door Hoefnagel (2009) die de Nederlandse gesubsidieerde

cultuurwereld omschrijft als een ‘zelf refererend spiegelpaleis bewoond door adviseurs, culturele instellingen, ambtenaren en specialistische politici’. Een bureaucratisch wereldje met weinig contact tussen het producerende veld en het publiek. Het kunstbeleid is volgens Hoefnagel te gesloten doordat het slechtseen beleid lijkt van en voor professionals en een beperkte ‘incrowd’ (p.6-7). De uitspraak van Paling (2011) dat deskundigen die ingezet worden voor de beoordeling van projecten blind zijn voor nieuwe perspectieven die buiten hun wereldbeeld of paradigma vallen, sluit hierbij aan. Verder stelt Hoefnagel vraagtekens bij de steun van de overheid aan de hogere cultuur die meestal bevooroordeeld wordt in het subsidiebeleid omdat de burger er zelf niet genoeg de waarde van inziet. Hij vraagt zich af of hierdoor niet de smaak van een elite door de overheid wordt opgelegd en de cultuur wordt gereduceerd tot het werk van ‘blanke, dode mannen’ (p.7). Het beeld dat Hoefnagel hier schetst is een cultuurbeleid dat vooral gericht is op het behoud van cultuur en weinig ruimte laat voor vernieuwing.

Bovendien hebben de meeste gemeenten, zoals Wijn (2013) opmerkt, geen of weinig

flexibel budget op de cultuurbegroting. Een groot vast deel van het cultuurbudget gaat vaak naar gevestigde instellingen als bibliotheken, theaters, musea. Procentueel is het beschikbare vrije flexibele budget van gemeenten doorgaans minder dan 0.1% tot incidenteel 10% van de cultuurbegroting. Hierdoor is er (te) weinig financiële ruimte voor vernieuwing, nieuwe initiatieven en actuele ontwikkelingen (p.75).

Tot slot is de kwestie van de vrijheid van kunst hier van belang. In de eerdere paragraaf (§3.4) is opgemerkt dat vernieuwing gebaat is bij vrijheid. Echter is de vrijheid van kunst niet

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Een divers samengesteld bestuur leidt tot meer interesse in besturen bij verschillende leden, omdat zij zich herkennen in de bestuursleden, de bestuursbesluiten en in de

In het bovenstaande zijn de hoofdelementen van de agenda voor ingrijpende vernieuwing van de overheid benoemd: daadwerkelijke participa- tie voor de kiezers in de

Voor fouten met betrekking tot incorrecte formuleringen en onjuist taalgebruik kunnen in totaal maximaal 4 hele scorepunten worden afgetrokken. De toepassing van deze

De MOgroep, Actiz, Vilans en Movisie nodigen u uit voor de studiebijeenkomst Aan de slag met vernieuwing Dagactiviteiten, 24 en 30 september of 7 oktober 2013.. Vanaf 1 januari

Die kognitiewe eenheid van die boodskap en die vorm van die boek sal soveel sterker na vore kom indien daar in ‟n inleiding tot die Klaagliedereboek toeligting gegee

Voorbereiding onderzoek Bestuur, scholen en inspectie Uitvoering onderzoek Bestuur, scholen en inspectie Opstellen conceptrapport

De flexibiliteit, voor zover het de ex- terne (numerieke) flexibiliteit betreft, komt dus niet door de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd tot stand. Hiervoor is al wel

In answer to question RQ4 in chapter 3 we discussed the SQALE analysis model and how that measure the violation using the method Remediation Function and we discussed