• No results found

6. Vergelijking drie gemeenten en verbinding met theorie

6.3 Redenen voor de recente zoektocht naar nieuwe instrumenten voor vernieuwing

In paragraaf 3.5 zijn de verschillende redenen besproken waarom gemeenten de laatste jaren op zoek zijn naar nieuwe instrumenten om vernieuwing te stimuleren. Deze redenen worden in deze paragraaf in verband gebracht met de redenen die in de cases van de gemeenten naar voren komen.

6.3.1 Inflexibel en ongeschikt financieringssysteem

Wat duidelijk wordt uit de analyses van de drie gemeenten is allereerst dat de

financieringssystemen van cultuur, zoals in de theorie wordt gesuggereerd (§3.5.1), geen flexibiliteit boden en daarom onvoldoende geschikt waren om ruimte te kunnen geven aan

vernieuwing. De budgetten bij de drie gemeenten zaten in de praktijk vast in structurele subsidies aan culturele instellingen waarin geen doorstroom mogelijk was voor nieuwe culturele spelers. Maastricht had sinds de bezuinigingen helemaal geen flexibel budget meer. Rotterdam had nog wel flexibel budget in haar projectsubsidies en ’s-Hertogenbosch had incidenteel budget, maar bij beide leidde dit niet tot (voldoende) flexibiliteit. Zo lagen in ’s-Hertogenbosch de incidentele subsidies in praktijk vrijwel vast en waren in Rotterdam de aanvraagprocedures te complex voor nieuwe spelers en waren er veel voorwaarden. De gemeenten konden met de beschikbare

57 instrumenten niet (voldoende) inspelen op veranderingen in het culturele veld waar vernieuwende (interdisciplinaire) initiatieven en nieuwe (financierings)behoeften ontstonden. De behoefte aan nieuwe en meer flexibele financieringsvormen is mogelijk mede ontstaan door de toenemende rol van private actoren in het culturele veld. De overheid wordt tegenwoordig niet meer gezien als de enige financier van kunst en cultuur. Een deel van de sector stelt zich daarom meer op als

ondernemer en verzamelt budget via andere (private) bronnen. Hierdoor zijn er nieuwe financieringsmogelijkheden ontstaan (bv.crowdfunding) waar de gemeenten op in kan spelen (Oomes et al., 2014, p.14).

Kortom, het beleid was stil blijven staan terwijl (een deel van) het culturele veld en de samenleving veranderden. Meer van deze (artistieke/maatschappelijke/economische)

veranderingen komen in de volgende deelparagrafen ter sprake.

6.3.2 Gesloten en ontoegankelijk beleid/gemeente

Daarnaast blijkt de gesloten culturele beleidsstructuur of sfeer, zoals besproken in de theorie (§3.5.1), een reden voor de zoektocht naar nieuwe instrumenten. Dit lijkt vooral bij Rotterdam het geval. Het culturele veld van Rotterdam voelt afstand tot de gemeente en heeft behoefte aan duidelijke informatievoorziening over subsidiemogelijkheden en direct contact met de gemeente. Vooral de nieuwe makers voelen zich niet gehoord en begrepen. Dit past niet in de ontwikkeling van de toenemende burgerparticipatie en de participatiesamenleving waarin steeds meer lokale initiatieven zich ontwikkelen, burgers meer invloed uit oefenen op het beleid en waarbij openheid, transparantie en voorlichting vanuit de overheid centraal staan (Peters, 2012, p.1-4; Van den Broek, 2014, p.58). Door de grote afstand tussen het veld en de gemeente is de gemeente tevens niet op de hoogte van de (artistieke) ontwikkelingen wat waarschijnlijk mede een reden is van het gedateerde financieringssysteem.

6.3.3 Veranderingen in maatschappij, publiek en het culturele veld

Naast de aangestipte veranderingen in het culturele veld (nieuwe bottom-up initiatieven, interdisciplinariteit, nieuwe behoeften) en de veranderende relatie tussen overheid en burgers, spelen nog meer (artistieke, technologische en maatschappelijke) veranderingen in de

samenleving, het culturele veld en het publiek een rol in de redenen voor de zoektocht naar nieuwe instrumenten.

In documenten van Rotterdam en deels impliciet in documenten van Maastricht wordt gesproken over veranderend publiek dat zich beweegt tussen de vervagende grenzen van ‘hoge’ en

58

‘lage’ kunsten en tussen producent en consument. De veranderende houding en voorkeuren van het publiek en de vervagende grenzen zijn volgens Maastricht een gevolg van veranderingen in de samenleving en de kunst en cultuur zoals de opkomst van populaire kunsten, social media (en digitalisering in het algemeen), fragmentatie van de samenleving en de opkomst van de

belevenisseneconomie. Zoals uit de theorie blijkt (§3.5.2), moeten de traditionele kunsten door de opkomst van nieuwe populaire kunsten en media concurreren met nieuwe vrijetijdsaanbieders, als gevolg van globalisering, commercialisering, informalisering, democratisering en digitalisering. Hierdoor trekken de gevestigde instellingen met traditionele kunsten (in deze nieuwe

netwerksamenleving) niet meer vanzelfsprekend publiek.

In Maastricht werd hierdoor geconstateerd dat het draagvlak van cultuur was verzwakt. In Rotterdam werd geconstateerd dat veel (nieuw) publiek niet werd bereikt. De nieuwe generatie in Nederland blijkt immers meer geïnteresseerd te zijn in de populaire kunstvormen dan in de traditionele (Van den Broek, 2013, p.9-10). In ’s-Hertogenbosch werd nog geen verzwakt

draagvlak geconstateerd maar vreesde dat wel als er niet meer vernieuwing/dynamiek zou komen. Ook schemerde bij deze gemeente door (net als bij Rotterdam) dat gevestigde culturele

instellingen zich weinig uitgedaagd voelen om te vernieuwen. Dit gebrek aan (relevante) vernieuwingen bij gevestigde culturele instellingen, waar toch een kern van waarheid in lijkt te zitten ook al wordt het niet expliciet genoemd door de drie gemeenten, kan mede komen door langjarige subsidie afspraken met instellingen. Op deze kwestie wordt in paragraaf 6.5 ingegaan.

6.3.4 Op zichzelf gerichte houding van culturele instellingen

Bovendien komt bij Maastricht en Rotterdam de (op zichzelf gerichte) houding van instellingen tegenover nieuwe initiatieven/kunstenaars en het gebrek aan samenwerking in de culturele sector naar voren (besproken in de theorie in §3.5.3). Dit was niet bevorderlijk voor de

doorgroeimogelijkheden en professionalisering van talent en hiermee niet gunstig voor beweging en vernieuwing in het veld, ook niet voor vernieuwing van de instellingen zelf. Voor Maastricht was dit een belangrijke reden voor de innovatie impuls, maar bij Rotterdam wordt de

verantwoordelijkheid hiervoor meer bij de gevestigde culturele instellingen gelegd (Langenberg, 2017c).

6.3.5 Bezuinigingen op kunst en cultuur

De bezuinigingen op kunst en cultuur (en de hieraan voorafgaande economische crisis) zijn waarschijnlijk ook een reden (zoals ook in de theorie wordt gesuggereerd in §3.5.4 en §3.5.5)

59 waarom culturele instellingen minder vernieuwen en experimenten en tevens waarom ze een (nog meer) op zichzelf gerichte behoudende houding hebben gekregen. Dit laatste wordt in documenten van Rotterdam inderdaad (als gevolg van de bezuinigingen) genoemd. Daarnaast werd in

Maastricht gesteld dat cultuur na het de bezuinigingen haar draagvlak was verloren. De bezuinigingen spelen mogelijk een rol in de verstarring van culturele instellingen waardoor de gemeenten uiteindelijk voelden dat er iets moest veranderen.

6.3.6 Afronding redenen

De redenen die de drie gemeenten aandragen komen grotendeels overeen met die in de theorie. De gemeenten zitten vast in een inflexibel financieringssysteem en hebben, evenals de culturele instellingen, onvoldoende gereageerd of konden onvoldoende reageren op veranderingen in de samenleving, van het publiek en van het culturele veld. Er is een bepaalde spanning te herkennen, hoofdzakelijk tussen enerzijds flexibiliteit en anderzijds het bieden van zekerheid via structurele subsidie, waar een balans in moet worden gevonden. Deze kwestie komt in de volgende paragraaf uitgebreider ter sprake.

Niet onbelangrijk, zijn er bij de drie gemeenten gebeurtenissen of omstandigheden die de recente aandacht voor vernieuwing hebben aangewakkerd. Zo kwam er bij Maastricht (ongepland) budget vrij en was er in Rotterdam echt een roep om verandering en ruimte voor vernieuwing vanuit het culturele veld. In ’s-Hertogenbosch waren het vooral de cultuurambtenaren die vonden dat er iets veranderd moest worden, omdat zij goede initiatieven geen financiële steun konden geven. In Maastricht kwam de roep voor vernieuwing in eerste instantie niet uit het veld maar werd in het proces om de innovatieagenda op te zetten (en met name in de cultuurdialogen) meteen duidelijk dat die innovatievraag bij het culturele veld zeker heerste (persoonlijke communicatie, 19 juni 2018).