• No results found

6. Vergelijking drie gemeenten en verbinding met theorie

6.4 Bestaande en nieuwe instrumenten om vernieuwing te stimuleren

6.4.1 Bestaande instrumenten

De instrumenten die de gemeenten hadden om vernieuwing te stimuleren waren vooral in Maastricht en ‘s-Hertogenbosch zeer beperkt. Naast overleg met instellingen en het maken van bepaalde jaarafspraken over de structurele subsidies (met bijvoorbeeld de voorwaarde om te vernieuwen of 5% innovatiebudget toestaan) hadden de gemeenten geen mogelijkheden om vernieuwing te stimuleren. De incidentele subsidie van ’s-Hertogenbosch was in de praktijk geen instrument om te vernieuwen. In Maastricht subsidieerde de gemeente wel enkele organisaties die

60

erop gericht waren vernieuwing te stimuleren. Dit waren alleen instrumenten om culturele vernieuwing indirect te stimuleren. De beleidsinstrumenten waren bovendien voornamelijk

communicatief en economisch (als je de structurele subsidie ook beschouwt als een instrument om vernieuwing de ruimte te geven).

Rotterdam had een meer flexibel budget in de vorm van projectsubsidies. Maar uit de woorden van R5 kan worden opgemaakt dat hier in de praktijk instellingen semi structureel uit werden gesubsidieerd.16 Daarbij was het budget van de projectsubsidies niet voldoende om alle instellingen en projecten te ondersteunen die de gemeente wilde ondersteunen (persoonlijke communicatie, 20 juni 2018). Behalve het Snelloket, waren de projectsubsidies dus niet per definitie instrumenten om vernieuwing te stimuleren. Bovendien is het Snelloket niet gericht op duurzame vernieuwing. Net als de andere twee gemeenten kan Rotterdam vernieuwing stimuleren mede door overleg met het veld. Met de vierjarige subsidie aan instellingen vindt de gemeente Rotterdam bovendien dat culturele instellingen uit zichzelf kunnen vernieuwen omdat ze

financiële zekerheid hebben. Echter komt in de theorie (§3.4.2 en §4.4) ook de andere mening naar voren dat langdurige subsidie niet bevorderlijk zou zijn voor vernieuwing. Dit blijkt ook uit de praktijk van gemeenten, met de opmerking dat het in ieder geval niet vanzelfsprekend leidt tot vernieuwing. De vraag is dus of de gemeente Rotterdam niet meer moet doen dan alleen

structureel geld geven om vernieuwing te stimuleren. Verder zijn het subsidiëren van CBK (dat ontwikkelsubsidies verstrekt) en het inzetten van cultuurscouts instrumenten voor vernieuwing. Deze beleidsinstrumenten die Rotterdam tot 2017 tot haar beschikking had, stimuleerden vooral indirect vernieuwing. Het Snelloket zou je mogelijk wel als een directe stimulans voor

vernieuwing kunnen beschouwen. Net als bij ’s-Hertogenbosch en Maastricht zijn de

beleidsinstrumenten economisch en communicatief. Rotterdam subsidieert wel een stichting die betaalbare werkruimten en ateliers verhuurt, wat een fysiek maar eveneens een indirect instrument kan zijn om experimentele kunstenaars te stimuleren en een innovatief klimaat te behouden.

6.4.2 Nieuwe instrumenten ’s-Hertogenbosch

’s-Hertogenbosch heeft haar financieringssysteem volledig opnieuw ingericht om flexibel budget vrij te maken om via fondsen (die niet gericht zijn op bepaalde disciplines) vernieuwende

projecten te kunnen stimuleren. Op deze manier kan de gemeente nu meer gericht en direct

innovatieve projecten stimuleren, wat in de theorie door sommigen als de manier wordt gezien om

16 Dit waren instellingen die door gebrek aan budget geen geld kregen uit het cultuurplan, maar zich wel bewezen

61 vernieuwing aan te jagen (§4.2). De zekerheid die instellingen in de BCB krijgen om niet één jaar maar vier jaar subsidie te krijgen kan leiden tot meer vrijheid en hierdoor meer vernieuwing (§4.3). Maar zoals al vaker naar voren gebracht, het is geen vanzelfsprekendheid (blijkend uit theorie en praktijk). Echter omdat de gemeente zichzelf heeft verplicht elke vier jaar een deel van het budget te verschuiven (en de mogelijkheid tot uitvloeiing uit de BCB) kan dit toch betekenen dat instellingen meer uitgedaagd worden om te vernieuwen. Bovendien wordt door de fondsen samenwerking in de culturele sector gestimuleerd, wat volgens de theorie (§4.5) kan leiden tot meer vernieuwende projecten. Verder blijkt uit het interview met R2 en R3 dat er in de

voorwaarden van de fondssubsidies speling zit en dat per project wordt gekeken in hoeverre matchfunding bijvoorbeeld een vereiste is. Hierdoor wordt er bij de beoordeling van initiatieven meer maatwerk toegepast, waardoor initiatieven en kunstenaars serieus worden genomen wat volgens de theorie (§ 4.6) de intrinsieke motivatie en creativiteit kan stimuleren, en hiermee bevorderlijk is voor vernieuwing. De economische beleidsinstrumenten zijn als het ware voor meer partijen toegankelijk geworden dan in het oude financieringssysteem en er kan meer gericht/direct vernieuwing gestimuleerd worden. De gemeente beschikt in dit systeem ook nog over haar communicatieve beleidsinstrument door contact met projecten via de fondsen en contact met instellingen van de BCB.

Met deze instrumenten lijkt de gemeente een oplossing te bieden voor de kwestie die in paragraaf 6.3.6 werd benoemd. De gemeente ’s-Hertogenbosch ziet in dat er meer flexibel budget moet komen en zoekt in haar nieuwe systeem een balans tussen meer flexibiliteit voor (nieuwe) makers/projecten en tegelijkertijd het bieden van zekerheid aan instellingen/organisaties, maar verzekert hierin ook flexibiliteit in het structurele budget.

6.4.3 Nieuwe instrumenten Maastricht

De gemeente Maastricht heeft de stad een innovatie impuls gegeven door een tweejarige innovatieagenda op te stellen. Deze innovatieagenda bestaat uit verschillende nieuwe

beleidsinstrumenten: projectsubsidies via de innovatiesubsidieregeling, proeftuinen waarin met een bepaald budget grote vraagstukken uit het veld worden aangepakt, een cultuurmakelaar en een cultuurscan.

De cultuurscan is een instrument dat niet direct gericht is op vernieuwing. Het kan in de toekomst wel gebruikt worden bij het bepalen van de aandachtspunten in het cultuurbeleid. Met de projectsubsidies kan de gemeente, net als ’s-Hertogenbosch, meer gericht en direct innovatie stimuleren (§4.2). Een vereiste van de subsidie is bovendien dat het een samenwerking is van

62

minstens twee partijen. Op deze manier wordt expliciet gestuurd op vernieuwing door samenwerking in de culturele sector wat volgens de theorie positief uitwerkt op vernieuwing (§4.5). De proeftuinen moeten vernieuwing stimuleren door onder andere de aanpak van talentontwikkeling. Een goede infrastructuur voor talentontwikkeling is volgens sommigen essentieel voor een innovatief klimaat (§4.7). Een cultuurmakelaar zoals deze in Maastricht wordt ingezet, wordt in de theorie (§4.8) ook genoemd als een instrument om vernieuwing te stimuleren, weliswaar een indirecte. Uit de woorden van R4 kan bovendien opgemaakt worden dat de

gemeente het culturele veld serieus neemt en vertrouwen geeft om te experimenteren, wat volgens de theorie (§4.6) bevorderlijk is voor vernieuwing.17 Er wordt naar de makers geluisterd om mogelijk na deze innovatieagenda hun aanpak en misschien zelfs (als het budget en de politiek het toelaten) het beleid te veranderen, om meer ruimte te kunnen geven aan nieuwe initiatieven en vernieuwing te stimuleren.

Ook in Maastricht zijn de economische beleidsinstrumenten aangepast en voor meer partijen toegankelijk geworden, weliswaar door tijdelijke middelen. Echter hoopt de gemeente dat deze tijdelijke stimulans een impuls geeft voor verdere innovatie op de lange termijn. De

innovatiebeleidsagenda zet communicatie in als beleidsinstrument (waardoor middels het gesprek indirect innovatie wordt gestimuleerd). Zoals net al even aangestipt is kan de gemeente met de projectsubsidies op de korte termijn meer direct innovatie stimuleren, maar op de lange termijn is deze stimulans indirect. De proeftuinen zouden afhankelijk van het vraagstuk een directe

stimulans kunnen zijn, maar zijn dat meer waarschijnlijk indirect (vooral op de lange termijn). Met de genoemde instrumenten verandert Maastricht, weliswaar tijdelijk, de balans tussen het flexibel budget en structureel/vaststaand budget. Hiermee wordt tijdelijk meer flexibiliteit in het systeem geboden aan nieuwe makers, voor nieuwe projecten en voor gevestigde instellingen die met projecten willen komen. De zekerheid die instellingen al kregen via structurele subsidie werd hiermee niet aangetast, doordat er extra budget beschikbaar was.

6.4.4 Nieuwe instrumenten Rotterdam

Rotterdam is nog in het proces om nieuwe beleidsinstrumenten te ontwikkelen om vernieuwing te stimuleren. Maar er zijn al wel enkele pilots opgezet om te kijken of bepaalde economische beleidsinstrumenten werken: crowdfunding i.c.m. subsidie, laagrentende lening en PitcherPerfect. Crowdfunding wordt in de theorie (§4.2) genoemd als een goede optie om direct nieuwe

17 Hoe dit in de praktijk is gegaan is natuurlijk niet zeker. Maar de gemeente Maastricht was zich er van bewust dat er

63 initiatieven/projecten te ondersteunen en vernieuwing te stimuleren. Hierdoor hebben makers al een achterban die hen steunt wat een goede basis is voor de toekomst. Bovendien is dit een andere manier om geld te ontvangen (via marketing) dan door papieren aanvragen wat beter past bij sommige kunstenaars of initiatiefnemers. Ook hoeven deze makers zich zo niet te kaderen in één van de disciplines van de projectsubsidies. Ditzelfde geldt voor PitcherPerfect wat voor nieuwe (innovatieve) projecten die bij geen enkele regeling passen een alternatieve manier is om

projectgeld te verdienen. Dit is een nieuwe manier om direct nieuwe initiatieven te stimuleren, die niet in de theorie wordt beschreven. De laagrentende lening via Cultuur+Ondernemen is nog niet van start maar zou voor iets grotere nieuwe projecten mogelijk een uitkomst kunnen zijn. In de theorie komt een lening in deze vorm wel terug als instrument voor cultuur (§2.5.1), maar niet per se als instrument om culturele vernieuwing te stimuleren. Het is een manier om indirect

vernieuwing te stimuleren, afhankelijk van de voorwaarden die worden gesteld door de gemeente. Maar, de vrijheid die een dergelijke lening kan betekenen voor de makers, is volgens de theorie (§3.4.1 en §4.4) een goede voorwaarde voor vernieuwing.18 Op dit moment is nog een proces aan de gang om te kijken op welke manier de gemeente de projectsubsidies aan kan passen.

Naast deze economische instrumenten heeft de gemeente Rotterdam enkele nieuwe

communicatieve instrumenten ingezet om indirect vernieuwing te stimuleren zoals het spreekuur en de vraagboom op de website. Ook heeft de gemeente in haar Cultuurplan 2017-2020

aangegeven scherpe keuzes te maken (vanwege het beperkte budget) en hierbij voorrang te geven aan plannen die onder andere bijdragen aan vernieuwing/innovatie, samenwerking en

talentontwikkeling. Hier heeft de RRKC rekening mee gehouden in haar advies. Op deze manier is de communicatie via het beleidsplan (en ongetwijfeld ook via overleg met het veld) ingezet om indirect vernieuwing te stimuleren. Op dit moment zijn de economische- en communicatieve instrumenten van Rotterdam uitgebreid of gerichter ingezet op vernieuwing, om aan meerdere (financierings)behoeften tegemoet te komen en de relatie en communicatie naar het culturele veld te verbeteren.

Met deze instrumenten heeft de gemeente gepoogd om zonder budget van de structurele vierjarige subsidies af te nemen, meer flexibiliteit in het systeem te krijgen. Rotterdam staat bij de nieuwe inrichting van de projectsubsidies en de verdeling van dit budget ook voor de afweging tussen enerzijds flexibiliteit voor projecten en anderzijds zekerheid via meerjarige subsidie aan instellingen.

64

6.4.5 Afronding instrumenten

De manieren om vernieuwing te stimuleren die in de theorie zijn langsgekomen zijn allen terug te vinden in één of meerdere instrumenten van de drie gemeenten, behalve het idee van een hands- off beleid waarbij maatregelen worden opgesteld om de financiering van private actoren aan te trekken (en het stimuleren van innovatie dus aan de markt wordt overgelaten) (§4.4). De gemeenten sturen echter wel indirect op een rol van de markt. Zo trekken de fondsen van ’s- Hertogenbosch en Maastricht (via de voorwaarden van subsidies) en de crowdfunding bij

Rotterdam in de praktijk financiële middelen van buiten het gemeentelijk budget aan voor cultuur. Met deze en de andere instrumenten reageren de gemeenten op ontwikkelingen in de samenleving en het culturele veld. Dit wordt in de volgende afsluitende paragraaf besproken.

Daarnaast is te zien dat de gemeenten in hun zoektocht naar de juiste instrumenten worstelen met de kwestie van flexibiliteit in het budget of structureel (vaststaand) budget. Deze kwestie is verweven met de afweging tussen enerzijds het bieden van flexibiliteit aan (nieuwe) makers en projecten en anderzijds het bieden van zekerheid aan met name

instellingen/organisaties (zonder dat dit leidt tot gemakzucht). De makers/producenten en culturele instellingen/organisaties (die vaak een gebouw hebben) staan hier min of meer tegenover elkaar. De uitdaging voor gemeenten is om te zoeken naar de juiste balans tussen flexibiliteit en zekerheid waarin beiden (makers én instellingen) voldoende ruimte en vrijheid worden geboden en ze

tegelijk gestimuleerd worden om te vernieuwen. ’s-Hertogenbosch en Maastricht pogen met hun nieuwe economische instrumenten vernieuwing bij instellingen én makers/initiatieven te

stimuleren en Rotterdam richt zich (in dit stadium) vooral op nieuwe makers/initiatieven. Het ondersteunen van makers is volgens sommigen (§4.6) cruciaal voor de algehele vernieuwing in de sector, maar werd dus door de gemeenten voor de beleidsveranderingen nog onvoldoende gedaan. De kwestie tussen flexibiliteit en zekerheid gaat over de afwegingen tussen (ruimte voor) makers en instellingen, tussen structurele subsidie en (flexibele) projectsubsidie en tussen het bieden van vrijheid en het stellen van voorwaarden.