• No results found

4.1 Inleiding

In dit hoofdstuk wordt, op grond van literatuur, behandeld hoe overheden culturele vernieuwing kunnen stimuleren. In hoofdstuk 2 is in het sturende type beleidsinstrument een onderscheid gemaakt tussen economische, juridische, communicatieve en fysieke beleidsinstrumenten. De ideeën om innovatie te stimuleren vallen soms duidelijk onder een bepaald soort

beleidsinstrument, maar in andere gevallen hangt het ook af van de manier waarop het idee wordt uitgevoerd/ingezet. Iets kan bijvoorbeeld als voorwaarde (voor bv. subsidie) worden gesteld (economisch) of alleen als advies worden gegeven (communicatief). Omdat de ideeën veelal onuitgewerkt zijn en ze dus op verschillende manieren ingezet kunnen worden, wordt niet geëxpliceerd onder welke soort beleidsinstrument de stimulans mogelijk valt. De verschillende ideeën zijn geordend in deelparagrafen.

4.2 Innovatieve projecten gericht stimuleren

Verschillende bronnen bieden een idee hoe innovatieve projecten gericht kunnen worden

gestimuleerd. Zo schrijft Bakhshi (2015) dat net als in andere sectoren de overheid ook meer kan investeren in onderzoek en ontwikkeling (research & development) in de culturele sector. Het gaat hierbij vooral over onderzoek naar onder andere nieuwe bedrijfsmodellen,

financieringsmogelijkheden of nieuwe manieren om (een meer divers) publiek te bereiken (p.138). Bij dit soort r&d-financiering ligt de nadruk op experimentele, risicovolle en innovatieve

projecten. In plaats van risico als reden te zien om er geen overheidsgeld in te steken, wat vaak het geval is, is dit bij deze financiering juist een voorwaarde. Bij r&d projecten is het normaal dat sommige projecten niet zullen slagen (p.144). De positieve of negatieve resultaten van het gefinancierde project moeten openbaar worden gemaakt zodat de culturele sector, en rest van de maatschappij, van de opgedane kennis en ervaring kan leren (p.143).

Een ander idee van Bakhshi is om als overheid nieuwe projecten die via een

crowdfundingsplatform geld ophalen te ondersteunen. De overheid/gemeente kan bijvoorbeeld hun bijdrage afhankelijk maken van een vergelijkbaar via crowdfunding verkregen bedrag

(Bakhshi, 2015, p.139). Dit idee zou waarschijnlijk bijval vinden van Castañer en Campos (2002) die, met steun van Frey (1999), beargumenteren dat culturele organisaties meer geneigd zijn tot artistieke innovatie als ze niet afhankelijk zijn van één geldgever (publiek ofwel privaat) (Castañer & Campos, 2002, p.40).

35 de kunsten brengt. Hij ziet een probleem in de ‘deskundigen’ die (innovatieve) kunstprojecten beoordelen, omdat zij blind zijn voor de perspectieven die buiten hun wereldbeeld of paradigma vallen. Bovendien is vernieuwing niet te plannen. Hij stelt daarom voor om een ‘Doe eens gek’- fonds in te stellen, een fonds met een klein budget waaruit de staatsecretaris naar eigen invulling projecten op het gebied van cultuur, wetenschap en innovatie kan steunen. Dit fonds laat alle zekerheden en criteria los en rekent niet af op wat het project presteert, wat volgens Paling zou leiden tot het verlaten van de ‘gebaande paden’ (en dus waarschijnlijk tot vernieuwende kunst).

4.3 (Innovatieve) organisaties meerjarig subsidiëren

McMaster (2008) is er van overtuigd dat een lange termijn financiering innovatie in culturele organisaties stimuleert. Dit geeft hen vrijheid om verder te plannen dan de directe noodzaak wat mogelijkheden opent voor innovatie en waardoor risico’s nemen gepland en goed gemanaged kan worden. Met ‘lange termijn’ doelt hij niet op vier of vijf jaar, maar op ongeveer tien jaar. Een geselecteerd aantal organisaties die de meest innovatieve ambitie hebben zouden hiervoor in aanmerking komen. Dit zou een stimulans zijn voor organisaties om werkelijk te innoveren, vernieuwend werk te produceren en risico’s te nemen. Hierbij wordt vertrouwen gegeven aan een kunstenaar/organisatie wat volgens McMaster de sleutel is voor excellent werk. McMaster geeft aan dat anderen mogelijk suggereren dat lange termijn financiering juist innovatie en risico’s nemen tegenwerkt. Hij is het hier echter niet mee eens omdat hij ervan overtuigd is dat een excellente uitvoerder of organisatie altijd streeft naar constante verbetering en misschien zichzelf nooit excellent genoeg vindt (p.16).Maar, dat betekent dat het selecteren van de juiste organisaties aandacht verdient en dat niet meerjarige subsidie op zich zelf altijd bevorderlijk is voor

vernieuwing.

4.4 Financiële stimulans via de vraagkant

Zoals in paragraaf 3.4 al aangegeven is Frey (1999), anders dan McMaster, van mening dat veel vormen van overheidssteun niet bevorderlijk zijn voor artistieke innovatie (p.80). Lange termijn subsidie geeft culturele organisaties een (te) comfortabel bestaan wat niet bevorderlijk is voor artistieke innovatie in de organisatie. Hierdoor is de markt volgens hem de beste stimulans voor innovatie van culturele organisaties (p.81).

Over individuele kunstenaars stelt Frey (aangestipt in §3.4) dat overheidssteun die afhankelijk is van een bepaalde prestatie schadelijk is voor de intrinsieke motivatie en hiermee voor de artistieke innovatie (p.79). Volgens Frey kan persoonlijke creativiteit (van kunstenaars)

36

het best gestimuleerd worden door een hands-off beleid waarbij voor private actoren (bv. galeriehouders) stimuleringsmaatregelingen worden ingesteld om kunst financieel te ondersteunen. Een stimuleringsmaatregel zou het geven van belastingvoordelen aan

donateurs/investeerders van kunst kunnen zijn (vb. de Geefwet die de Nederlandse overheid in 2012 heeft ingevoerd). Op deze manier stelt de overheid geen voorwaarden aan kunst, is er meer vrijheid en wordt de intrinsieke motivatie van kunstenaars versterkt (p.80-82). Of Frey denkt dat dergelijke maatregelen ook positief kunnen uitpakken voor private financiering aan culturele organisaties, is niet duidelijk. Simons (1997) is nog iets negatiever dan Frey over overheidssteun aan, vooral jonge, beeldende kunstenaars. Deze gaan volgens haar vaak meteen op zoek naar subsidie en zitten zo vast in een circuit waarin ze geen ruimte krijgen zich te ontwikkelen. In lijn met het idee van Frey, suggereert ze dat particuliere liefhebbers de beste garantie zijn voor vernieuwing (p.53-54, 120-122). Simons pleit hierbij voor een overheid die slechts neutraal en voorwaardenscheppend is en niet stuurt, oordeelt en selecteert (p.131).

4.5 Samenwerking in de culturele sector stimuleren

Verschillende studies beweren dat samenwerking tussen professionals en organisaties, eerder dan competitie op de markt, innovatie stimuleert door het snel en vrij delen van ideeën en informatie (Castañer & Campos, 2002, p.37). Paulus en Nijstad (2003) hebben het niet specifiek over de cultuursector of over culturele organisaties, maar hebben het wel over het belang van

samenwerking (binnen en tussen organisaties) om creativiteit en innovatie te bereiken. Van Schaik (2016) geeft ook aan dat samenwerking in de culturele sector erg belangrijk voor vernieuwing. Zij pleit voor samenwerking tussen kleinschalige of nieuwe initiatieven en grote culturele

instellingen. Door intensieve samenwerking kan namelijk aan nieuwe/kleinschalige initiatieven continuïteit geboden worden en kunnen ze doorgroeien en professioneler worden. Deze

initiatieven bezorgen op hun beurt de grote instellingen vernieuwingskracht en nieuwe/andere maakvormen waardoor zij dichter bij hun publiek komen (p.40-41). Idema en Van den Berg (2011) zien in de samenwerking binnen de culturele sector een grote rol weggelegd voor cultuurinstellingen aangezien zij als ‘matchmakers’ een onmisbare schakel zijn om cultuur, makers, werk en publiek met elkaar te verbinden (p.6). Maar natuurlijk kunnen beleidsmakers ook samenwerking tussen cultuurinstellingen en kunstenaars(initiatieven) stimuleren of afdwingen, bijvoorbeeld door bepaalde subsidievoorwaarden te stellen of door overleg met de cultuursector zelf.

37

4.6 Kunstenaars in hun talent en autonomie ondersteunen en serieus nemen

Verder pleit McMaster (2008) voor het actief uitzoeken en financieel ondersteunen van individuele kunstenaars door de overheid. Volgens hem zijn het namelijk individuen die zorgdragen voor vernieuwing en die risico’s nemen. Hen moet tijd, ruimte en hulpbronnen gegeven worden om te experimenteren en zich te ontwikkelen. Dit is cruciaal om talent te ondersteunen en zo vernieuwing te stimuleren in de hele sector (p.14). Hierop aansluitend zegt Frey (1999) dat de overheid niet alle kunstenaars met dezelfde regeling moet behandelen. Kunstenaars willen zich namelijk autonoom voelen en niet over één kam worden geschoren, dit zou de intrinsieke motivatie en creativiteit van de kunstenaar tegenwerken. Vernieuwing is hier niet bij gebaat. Frey benadrukt daarom het belang van overheidssteun waarbij de autonomie van kunstenaars gesteund wordt en ze zich serieus genomen voelen (p.79).

4.7 Een innovatief klimaat creëren

Volgens Abbing (1993) moeten potentiële vernieuwers (kunstenaars en organisaties) niet rechtstreeks worden ondersteund, maar moet het beleid een klimaat creëren dat algemeen

bevorderlijk is voor (artistieke) innovatie voor alle kunstenaars en organisaties. Om dit klimaat te creëren moet vooral steun worden gegeven aan het middenkader (p.230). Wat hij met het

middenkader bedoelt wordt niet expliciet uitgelegd, maar hij doelt waarschijnlijk op het segment tussen de topkunst/traditionele kunst en de commerciële/lage cultuur of tussen de cultuur

specialismen (‘culturen bestaande uit kunsttalen die alleen bekend zijn bij grotere of kleinere subgroepen’) en de algemene cultuur (‘cultuur bestaande uit kunsttalen die algemeen bekend zijn’) (p.58). Dit middenkader is bepalend voor het klimaat en voor talentontwikkeling. Het kan

fungeren als verbinding tussen verschillende cultuurspecialismen en de algemene cultuur. Een gat hiertussen is niet bevorderlijk voor innovatie (p.230).

Bovendien is goed en veelzijdig kunstvakonderwijs (o.a. kunstacademies en conservatoria) volgens Abbing zeer belangrijk als de overheid innovatie wil stimuleren (p.230). Ook Kunsten ’92 (2016) erkent het belang van een goede infrastructuur van talentontwikkeling voor de

ontwikkeling van de kunsten. Hiervoor is volgens haar onder andere een goed netwerk van voorzieningen (bv. productiehuizen) voor (nieuw) talent nodig en een goede aansluiting in de keten van voorzieningen en opleidingen voor talentontwikkeling (p.6-7).

4.8 Cultuurmakelaar inzetten op vernieuwing

38

verschillende manieren. Zo kan een cultuurmakelaar kleine initiatieven, stichtingen en

amateurverenigingen kennis bieden en advies geven over bijvoorbeeld subsidieaanvragen. Ook kan een cultuurmakelaar door de gemeente gebruikt worden als aanjager van nieuw aanbod en mogelijk de samenwerking tussen cultuurinstellingen en kunstenaars in de gemeenten versterken (Bruggert et al., 2014, p.85).

4.9 Conclusie

Uit dit hoofdstuk blijkt dat vernieuwing op veel verschillende manieren kan worden gestimuleerd. Deze verschillende manieren zijn onder te verdelen in het direct/gericht stimuleren (door steun te geven aan innovatieve projecten) en het indirect stimuleren van culturele vernieuwing (via de overige instrumenten/manieren). Het is aannemelijk dat instrumenten voor innovatie, willen zij werken, moeten passen bij de lokale infrastructuur en dat er in de praktijk meer instrumenten worden ontwikkeld dan in dit hoofdstuk zijn besproken. In hoofdstuk 5 komen (bestaande en nieuwe) instrumenten van een aantal gemeenten ter sprake en deze worden in hoofdstuk 6 in verband gebracht met de instrumenten die benoemd zijn in dit hoofdstuk.

Bovendien blijkt uit dit hoofdstuk dat niet iedereen hetzelfde denkt over hoe vernieuwing (het beste) gestimuleerd kan worden. De verschillende manieren kunnen elkaar aanvullen en mogelijk tegelijk ingezet worden, maar er zijn ook verschillen van inzicht over een aantal essentiële kwesties in dit debat. Het eerste gaat over of lange termijn subsidie vernieuwing stimuleert door de vrijheid die gegeven wordt of juist zorgt voor gemakzucht bij culturele instellingen. De tweede betreft de vraag of overheidssteun aan makers/kunstenaars vernieuwing stimuleert omdat financiële middelen meer vrijheid geven of juist verstorend werken omdat voorwaarden die vaak gesteld worden de intrinsieke motivatie van de kunstenaar hinderen en hiermee creativiteit en innovatie. Ten derde zijn er in de besproken manieren ook verschillen in de rol die toegekend wordt aan enerzijds individuele makers en anderzijds instellingen voor (de ontwikkeling van) culturele vernieuwing. Boven deze kwesties staat het vraagstuk of culturele vernieuwing niet beter overgelaten kan worden aan de markt met de overheid in een

voorwaardenscheppende rol, zoals aan bod gekomen is in paragraaf 3.4.2 en paragraaf 4.4. Gemeenten moeten de rol die ze willen nemen in de vernieuwing, goed afwegen, en als ze tot een actieve rol besluiten, goed nadenken over de middelen die ze in willen zetten en op welke punten ze het aan de markt ‘laten’. In hoofdstuk 6 is te lezen hoe gemeenten met dit vraagstuk omgaan.

39