• No results found

6. Vergelijking drie gemeenten en verbinding met theorie

6.5 Samenvatting, conclusies en overwegingen

De zoektocht van drie gemeenten naar manieren om vernieuwing te stimuleren is hiervoor uiteengezet en in verband gebracht met de theorie uit hoofdstuk 2, 3 en 4. In deze analyse zijn de redenen en instrumenten uitgebreid aan bod gekomen. Om toe te werken naar een antwoord op de onderzoeksvraag, worden in deze paragraaf de redenen en nieuwe instrumenten samengevat en in beschouwing genomen om zo toe te werken naar de beantwoording van de onderzoeksvraag.

65

6.5.1 Redenen

Er is niet één duidelijke reden voor de zoektocht van gemeenten naar nieuwe instrumenten voor vernieuwing. Door de theorie hierover en de analyse van de praktijk met elkaar te verbinden, met in het achterhoofd de vraag waarom juist nú gezocht wordt naar nieuwe instrumenten, is er een combinatie van factoren te benoemen die elkaar beïnvloeden en samen vernieuwing hinderen. Ten eerste, de intern gerichte houding van de culturele instellingen waardoor daar minder vernieuwing ontstond en nieuw talent en initiatieven geen aansluiting kregen. Ten tweede, de super snel veranderende (netwerk)samenleving (door maatschappelijke en technologische ontwikkelingen o.a. globalisering, digitalisering, informalisering, democratisering) en de vervagende grenzen tussen ‘hoge’ en ‘lage’ kunsten en producent en consument, mede door de opkomst van de populaire cultuur (ontwikkelingen in het culturele veld). Hiermee veranderde de houding en voorkeuren van het publiek (dat zich niets aantrekt van grenzen) waar de culturele instellingen niet genoeg op mee ontwikkelden waardoor zij draagvlak en relevantie verloren. De nieuwe generatie is tevens minder geïnteresseerd in traditionele kunsten. Ten derde, de

bezuinigingen waardoor de naar binnen gerichte houding van de cultuurinstellingen werd versterkt, ze minder risico’s namen en er minder werd samengewerkt waardoor inspelen op de veranderingen in de samenleving werd bemoeilijkt. Ten vierde, het ongeschikte gedateerde financieringssysteem dat aan de ene kant onvoldoende ruimte bood aan nieuw opkomende initiatieven en niet mee veranderde met ontwikkelingen en behoeften in het veld door geen of onvoldoende flexibel budget, mede door de bezuinigingen. Aan de andere kant daagde het de structureel gesubsidieerde instellingen niet voldoende uit om te vernieuwen. Tot slot, de gesloten culturele beleidssfeer waardoor gemeenten niet benaderbaar waren voor nieuwe initiatieven en waardoor subsidieprocedures complex bleven.De redenen zijn bij de ene gemeente belangrijker dan bij de andere, maar dit is het algemene beeld dat uit de theorie en de praktijk naar voren komt.

6.5.2 Nieuwe instrumenten

Uit de analyse blijkt dat de drie gemeenten met hun nieuwe economische instrumenten meer direct en gericht vernieuwing kunnen stimuleren,vooral in de vorm van projectsubsidies (o.a. via

crowdfunding, pitchavond en projectfondsen). Hiervoor was met name sprake van indirecte stimulering. Ook stimuleren ze via hun (nieuwe/aangepaste) communicatieve beleidsinstrumenten en hun economische instrumenten (lange termijn subsidie en/of stimuleren van samenwerking) indirect vernieuwing. De gemeenten proberen hiermee een oplossing te vinden voor de

66

inflexibiliteit van het verouderde financieringssysteem.

Daarnaast kan opgemerkt worden dat de gemeenten met de nieuwe instrumenten inspelen

en reageren op veranderingen in de samenleving en het culturele veld (die deels overeenkomen met de redenen). Ten eerste reageren ’s-Hertogenbosch en Maastricht met hun nieuwe

instrumenten op de verstarring (ofwel het achterblijven op de veranderende samenleving en het veranderende publiek) en de intern gerichte houding van de gevestigde culturele instellingen. Beide doen dit indirect via hun projectsubsidies door samenwerking in het culturele veld te stimuleren, maar ’s-Hertogenbosch voegt nog een bijzonder element toe aan de structurele subsidiëring. Elke nieuwe beleidsperiode wordt verplicht een deel van het budget verschoven waardoor nieuwe initiatieven kans hebben om in te stromen en andere mogelijk uitstromen of minder budget krijgen. Op deze manier probeert te gemeente verstarring en gemakzucht via lange termijn subsidie te voorkomen en culturele instellingen vrijheid te gunnen en tegelijk uit te dagen meer te vernieuwen. ’s-Hertogenbosch lijkt zich in dit nieuwe systeem met structurele subsidies en flexibele fondsen bewust te zijn van de nodige balans tussen het bieden van zekerheid aan de ene kant, en het stimuleren van vernieuwing en verzekeren van flexibiliteit anderzijds. Mogelijk kunnen andere gemeenten hier iets uit meenemen, want uit de theorie en praktijk is gebleken dat zekerheid bieden via lange termijn subsidiëring zonder meer geen garantie is voor vernieuwing. Ten tweede reageren de gemeenten op (artistieke) veranderingen en nieuwe behoeften uit het culturele veld. Alle drie de gemeenten proberen met hun nieuwe economische instrumenten meer ruimte te bieden aan nieuwe culturele initiatieven die zich de laatste jaren van onderop ontwikkelen. ’s-Hertogenbosch maakt structureel flexibel budget vrij en heeft hiervan fondsen ingesteld die bewust niet zijn ingedeeld op discipline, omdat makers steeds vaker interdisciplinair werken. Ook zijn de pilotprojecten van Rotterdam (crowdfunding, laagrentende lening,

PitcherPerfect) en de tijdelijke projectsubsidiëring van Maastricht niet gericht op bepaalde

disciplines. Dit past bij de opkomst van de populaire cultuur met nieuwe kunstvormen. Daarnaast spelen de pilotprojecten van Rotterdam in op de behoefte voor andere financieringsvormen en biedt de gemeente hierin alternatieven voor de (verouderde) papieren subsidieaanvragen. Ten derde reageren gemeenten waarschijnlijk op de bezuinigingen en de toenemende rol van private actoren in het culturele veld. Er is minder geld voor kunst en cultuur bij gemeenten, maar tegelijk is het (zoals kort aangestipt) meer gewoon geworden om als kunstenaar te

ondernemen en via private actoren budget te verzamelen voor een project. De markt is dus een grotere rol gaan spelen in de cultuursector (wat sommige auteurs uit de theorie in §3.4.2 en §4.4 als positief zouden zien). Met de nieuwe instrumenten sturen de gemeenten indirect op een rol van

67 de markt en kunnen financiële middelen van buiten het gemeentelijk budget aangetrokken worden voor cultuur. ’s-Hertogenbosch en Maastricht doen dit via de voorwaarden van hun

projectsubsidies (matchfunding) en Rotterdam via de crowdfund-regeling.

Ten vierde reageren de gemeenten met hun nieuwe instrumenten op de veranderende

relatie tussen overheid en burgers/makers waarbij tegenwoordig meer openheid en transparantie wordt verwacht. In het proces van de zoektocht naar nieuwe instrumenten hebben alle drie de gemeenten het culturele veld betrokken waardoor ze meegaan met deze ontwikkeling. Tevens pakt Maastricht de proeftuinen samen aan met het veld en zet een cultuurmakelaar in en verbetert Rotterdam haar communicatie naar de (nieuwe) makers en subsidieaanvragers. Je zou kunnen zeggen dat er in de drie gemeenten meer dan hiervoor geluisterd wordt naar en ruimte gemaakt wordt voor de makers (waardoor vernieuwing wordt gestimuleerd), tegenover de instellingen die hiervoor bij de drie gemeenten in het subsidiebeleid min of meer centraal leken te staan (vooral in ’s-Hertogenbosch en Maastricht). Maar, via de nieuwe economische beleidsinstrumenten

stimuleren ’s-Hertogenbosch en Maastricht ook vernieuwing bij de gevestigde instellingen, Rotterdam dat dat indirect via communicatieve instrumenten.

Met de nieuwe instrumenten reageren gemeenten op verschillende veranderingen in de samenleving en het culturele veld. Gemeenten staan voor de uitdaging om een balans te vinden tussen enerzijds flexibiliteit en anderzijds het bieden van zekerheid. Flexibiliteit in het systeem is nodig om nieuwe initiatieven/kunstenaars en ontwikkelingen in het veld (ook in de toekomst) kans en ruimte/vrijheid te geven. Zekerheid is nodig om instellingen en projecten vrijheid te geven om zich verder te ontwikkelen. Hierbij is het een uitdaging om verstarring van instellingen te

voorkomen, doorstroming van subsidie-ontvangers te bevorderen, en zo stilstand van het systeem te voorkomen. Het is afwachten of gemeenten uiteindelijk een balans vinden en of het leidt tot de gewenste vernieuwing.

68