En dan begint Look plotseling met een zachte koppige stem over wat anders te
praten. Het is min of meer bevreemdend dat Look dat doet. De heeren buigen zich
wat voorover. Look?, is dat Look? Hij roert in zijn koffie. ‘Die nieuwe godsdienst’,
zegt hij schuw, ‘ik - ik dacht er nu juist aan. U weet er natuurlijk ook een en ander
van. U heeft er natuurlijk ook van gehoord... van gelezen?, ontstaan in Oxford, in
korte tijd verbreid over de gansche aarde. Ik vraag mij af... vraag mij vaak af, nu ook
weer bij dit gesprek, telkens als ik mijn krant lees... als ik voor mijn klas sta in
school... er zit zoo'n stuwkracht in die beweging, zal zíj nu... zal dit nieuwe - deze
geestelijke weerbaarheid alle verschil in - in zienswijze, in opvatting en overtuiging,
tusschen mensch en mensch, groep en groep kunnen beheerschen en omvatten en
opvoeren tot een sterke eenheid, een hoogere eenheid?’ Het is of Look met éen oog
de kring rondkijkt, of hij bang is dat er om hem gelachen zal worden, hij strijkt
nerveus door zijn dunne haar. Nee, er wordt niét gelachen aan de leestafel. De heeren
vinden dit alles te onbenullig. ‘Een nieuwe godsdienst?!’ Men kijkt er Look nog 's
op aan. Men ziet Look opeens in een heel ander licht. Men heeft opeens minder
respect
voor Look. ‘Een niéuwe godsdienst!!’ En Onno Krabbeel zal dan wel zeggen, wat
dat Oxford-gedoe is, en waar het op uitloopt. ‘Zoo'n soort van geestelijk réveil,
nietwaar? Iets als die opwekking in Wales, indertijd. Dat zakt snel - sneller dan het
opkomt...’ De heeren weten er geen van allen iets van. Daarom weten ze het allemaal
zoo goed. ‘Zoo iets van geestelijk boven je theewater zijn, hè? Een geestelijke kater.
Een uitlaat voor kwezeltjes en oue-jongejuffrouwen.’ Taco denkt er ook nog 's over
na. ‘Een nieuwe godsdienst...? Ja, in Kerknieuws gelezen...! Ik sloeg het vaak over.
Een niéuwe gòdsdienst - en de meest fantastische perspectieven van onze chemische
oorlog, wat moeten we daar dan mee aan?’ Hij wil een norsch gezicht trekken. En
dan ziet hij die bleek-groene ster weer in de eenzame avondlucht. ‘Ja, die ster...’ Hij
vergeet wat voor gezicht hij trekken wou, vergeet wat hem bezighield. Ineens is dat
andere er weer: het heimwee-gevoel, het gemis... ‘Dat gaat ook nooit weg’, denkt
hij. En nu zegt het leven weer met Moeder's harde stem: ‘Nee - nee.’ Ook als hij naar
Anne-Cris toegaat, zegt het leven dat, ook als hij met haar praat en tegen haar lacht
en bij haar slaapt. Maar het is anders geweest, eenmaal - zoo anders. Eenmaal zei
het leven: ‘Ja, kom maar.’ Anne-Cris was oprecht: eerlijke oogen, een zuivere
glimlach. Een dorpskind op een H.B.S. ‘Je bent - je bent... nou, weet je wat je bent,
Taco Solwerda?, je bent de wortel van mijn bestaan! Dat heb ik gelezen in een boek,
ja. Maar dat heeft die man goed gezegd. Zoo is het met mij.’ Taco vergeet weer
heelemaal waar hij is. ‘Doorzichtig als glas was zijn Anne-Cris van vroeger. Maar
die
Vader en Moeder van haar wat zijn dat toch voor menschen geweest? Al bij hun
leven van de wereld afgestorven... Eén ding was vreemd in die andere Anne-Cris.
Ze wou het niet weten als ze pijn had. Dan neuriede ze, dan zong ze eentonig, het
klonk soms schril... Dat is nog niet weg, niet heelemaal. Toen viel het hem telkens
weer op. ‘Heb je iets, Anne-Cris?’ Ze keek als een kind dat op wat verkeerds betrapt
werd. ‘Taco, dàt moet je toch wel goed onthouen: ik heb nóoit wat.’ Er schuift een
dunne wolk voor de ster, bij de toren. En die herinnering is er niet meer. De notabelen
zijn er. Taco denkt: ‘Ze vielen mij aan, vielen mij weer 's aan, allemaal. Altijd sta ik
alleen. Waarom toch? Zoek ik dan geen - geen makker? Ik denk vaak: Makker, waar
ben je? Hier is er niet éen. Ik denk vaak: als jíj niet gestorven was, Tjark... Maar deze
lui hier en al die anderen - ze kunnen alleen maar vitten. Ze willen alleen maar hun
eigen gedachten in de krant hebben. Ze weten niet wat het beteekent dat er drie maal
in een week een krant van twaalf-zestien pagina's verschijnen moet, twee-drie
inlegbladen...’ Hij drinkt zijn borrel uit en betaalt. Een beetje onhandig trekt hij zijn
overjas aan, groet beminnelijk en vertrekt.
De avond-buiten is ook maar een schuine ruimte, een ruimte met een hoop muren
en een massa doffe vensters. Taco kijkt er met een half oog naar. ‘Jouw mensch werd
er gezegd, die nieuwe mensch van jou, wat een troep idioten toch.’ Hij gaat door
nauwe donkere achterstraatjes. Het ruikt er kelderachtig, beknopte huizen hebben ze
daar: deur, raam - deur, raam. Kerlings blaat opnieuw. ‘Een krot!, jouw mensch, die
nieuwe mensch
van jou, hij woont in een villa: serre, tuin, balkon...’ ‘Wat een troep idioten toch’,
denkt hij opnieuw. Ineens praat hij met een veel jongere Taco. ‘Een nieuwe godsdienst
- de oue doet het immers al lang niet meer? - dat is jouw droom geweest, hè?,
wereldverbroedering, een nieuw Jeruzalem: vrede, eensgezindheid. Een nieuwe aarde
waarop gerechtigheid woont. Het was wèl naïef: menschen die niets uit ijdelheid
doen of uit winstbejag, die van-zelf-sprekend God aanbidden. Geen geld - geen
zonde...’ Het verzinkt ook al weer. Uit een innerlijke aandacht rijst Anne-Cris op.
Ze lacht, zingt, ze neemt allerlei houdingen aan. Ze knipt met de vingers, ze beweegt
de handen of ze met castagnetten kleppert en het zinkt weg naar een diepte, zijn
nieuw Jeruzalem. Anne-Cris buigt zich voorover. Hij ziet haar kleine blanke borsten.
Ze draagt een waterblauwe japon, wit licht valt van voren in de breede gleuf van een
rok-plooi. Slank is haar lijf, wit zijn haar armen en haar oogen zijn hel en jong. ‘Mooi
ben je, Anne-Cris, mooi kan je zijn, altijd zal je me blijven boeien, Anne-Cris.
Wanneer heb ik je voor het laatst heelemaal naakt gezien?’ Ze buigt zich naar Weigel
Altenstadt toe, Weigel de gevloekte. Ze fluistert Savrij wat in het oor, Savrij de
gevloekte... ‘Ik kan een hekel aan je hebben, lieve mooie Anne-Cris. Ik kan sòms
een hekel aan je hebben.’ Ze ontvangt de dames van Rijckevorsel. Ze zit tusschen
haar vriendinnen in, als een kind dat met haar poppen speelt. Ze neemt tegenover
hem plaats bij Stritz, in ‘Het Stadswapen’, en drinkt wijn met hem. Sierlijk neemt
ze het glas op, dicht bij de groene voet. Kleine mooie handen heeft ze, aan die eene
wijsvinger fonkelt
een ring, een breede ring met een vurige gele steen, een steen als een korrel zon. Er
springen lange fijne stralen uit de geslepen korrel, er wemelen vonken in van binnen.
‘Uitgespaard op je huishoudgeld, Anne-Cris?’ ‘Ja, uitgespaard Taco. Een heel
goedkoope ring maar.’ Ze glimlacht, ze draait de groene voet van haar glas om en
om. ‘Ik vertrouw je niet, Anne-Cris, ik vertrouw je niet.’ Ze wil de Moeder van de
jongens zijn. Ineens wil ze dat! Ze wil ook de moderne paedagoge uithangen. ‘Us
huil je?, wat ben je ontzettend ongelooflijk kinderachtig, Us. Thieu je mag - je mag
wat kapot maken als je zoo'n pijn hebt, maar trek niet zoo'n mal ongelukkig gezicht.’
Ze maakt zichzelf wijs dat ze er nog aardig wat van terecht brengt. ‘Een Moeder ben
je toch niet, Anne-Cris. O goden nee - goden nee, een Moeder ben je niet - hoogstens
een buurvrouw.’ Ze neemt een bad en rekt zich uit onder de douche, in een sluier
van stralen staat ze met opgeheven borsten, met een opgeheven schoot. ‘Anne-Cris,
je kan een duivels heerlijke vrouw zijn - zeg Anne-Cris...’
Nathan Doch loopt voorbij. En in de Roode Akelei-steeg naast het Postkantoor
verdwijnt Nathan Doch. Taco ziet hem nog duidelijk. Nathan loopt met groote stappen,
steekt het hoofd vooruit, draagt een groote doos. Woont er niet een dubieuze vrouw
in die Roode Akelei-steeg?
Een uithangbord slaapt op een muur, bloemen droomen achter een winkelraam.
Brommend glijdt het water van de Eggel onder de bruggen door. Overdag hoort men
dat niet, 's nachts wel. Het geportlande huis op het Staalborchplein is donker. En dan
ineens zijn alle
vensters daarboven uitbundig verlicht. Scherp maar heimelijk spiedt het licht langs
franjes, ringen en roeden naar buiten. Er is daar iets waar men naar kijken moet. Er
is toch niets bijzonders te zien: lichte vensters, een huis... Maar dan loopt er iemand
te dicht langs de overgordijnen van een hoekraam, de plooien schuiven op, de beide
zijkanten wijken in het midden uiteen, er ontstaat een breede opening. ‘Wat!, wàt...?’,
Taco houdt zijn stap nog in. Maar de gordijnen vallen al weer toe, nee, de gordijnen
worden driftig met een ruk dicht getrokken. Verbluft kijkt Taco nog 's omhoog. En
dan wil hij toch niet eens met woorden, met gedachten aanroeren wat hij daar zag.
Hij wil het niet toelaten in zijn gedachten. ‘Het kan immers niet?, heb ik een borrel
te veel gehad?, nee, heb ik delirium tremens?, dat ik dingen zie die er niet zijn?’ Van
een ruig spook schrikt hij op, iets onwezenlijks: het fladdert meer dan het loopt, het
heeft een kalkachtig masker-gezicht. Nee, niets bizonders, het is Kaatin maar.
‘Meneer’, fluistert een schorre stem. Taco zou een schreeuw willen geven. Hij zegt:
‘H'm.’ Hij wendt zijn gezicht af. Maar hij spiedt toch ook weer onder het naargeestige
licht van een lantaarn naar de schaduw van een verwilderd mannenhoofd, op de
steenen. Er is daar geen mannenhoofd, links noch rechts, Kaatin volgt hem niet...
Voor die verkleumde ingang van het Reiferpark, staan een man en een vrouw die
daar niet moesten staan: ze trekken zich terug bij de breede stam van een eik
daarginder. Taco ziet het al van verre... Een heer met lichte deukhoed en sjaal, een
dame in een geblokte mantel: licht en donker, een brutale ruit, en een hoedje met een
witte
gespreide vogelenvlerk. Het moet Cato Meertens zijn, het ìs Cato Meertens. Taco
ziet het ineens. Hij hoort het, zij lacht stuursch. En het is haar man niet, die daar bij
haar staat... Ze kijkt schichtig om bij het geluid van zijn voetstappen. En dan verijlt
alles. Ja, de blokjesmantel verwaast, de vogelenvlerk ook. Er staat niets bij de ingang
van het Reiferpark. Een man?, nee. ‘Maar ik zag het toch?’, denkt Taco, de gedachte
lijkt een klank aan te nemen diep van binnen in zijn hoofd, een dunne scherpe klank,
‘ik hoorde haar immers lachen?, zoo'n stuursche lach, een beroerde lach eigenlijk.
Waarom liep ik niet om de boomen heen?’ Hij gluurt - nu begint hij te gluren. Bij
de waterpomp op het Oelerplein ligt zoo'n wonderlijke schaduw op de treden, een
schaduw die er uitziet als een geknielde vrouw. Een kruis van schaduw staat bij het
abattoir. Sidderen de straatsteenen? Hier is het huisje van Lizelotte Buun, een
klepdeur, een zwart raam. Lizelotje slaapt. En overmorgen brengt ze de kranten weer
rond in haar schort. Er praten twee stemmen tegelijk in hem: de eene zeurt wat over
Lizelotje Buun, de andere zegt: ‘Ik - ik sta die schaduwen niet. Ik heb angst - die
eenzaamheid... ik heb angst, zoo'n angst. Hier ga ik met mijn schaduw in de nacht...’
Dat wil hij ook weer wegduwen. ‘Verdomde nonsens, onzin - kinderachtige onzin.’
Maar zijn angst gaat even goed voor hem uit - naar zijn huis, zijn angst gaat tòch
voor hem uit door de nacht, naar het werk van morgen, naar de kranten die hij lezen
moet, naar Kaatin-in-de-Prinsenstraat, naar Jurgen Rupke onder zijn luifel, naar de
looden mannetjes voor het politiebureau, Gijs Bard, Bennie Luning,
In document
Alie Smeding, Bruggenbouwers · dbnl
(pagina 45-52)