• No results found

In de gang, thuis, staat hij naar een stilleven van Marie Wandscheer te turen, of hij het daar voor het eerst in het oog krijgt, een klein bloemstukje met paarsroode

In document Alie Smeding, Bruggenbouwers · dbnl (pagina 123-127)

petunia's, bewust ziet hij er niets van. Hij was hier, vóor hij het wist. Van de

zes-uurs-drukte in de stad herinnert hij zich ook maar weinig. ‘Ja, Godlief was ergens’,

het gaat maar terloops door hem heen. Hij denkt er over na dat hij naar binnen moet...

Wat is er achter de kamerdeur? Het is zoo stil. De stilte achter een deur kan ook

beklemmend zijn, hier in huis. Hij schraapt zijn keel, hij loopt zwaarder dan anders.

Nee, er is niets verdachts daar binnen: de tafel is gedekt en de jongens zijn verdiept

in de foto-pagina van een krant. Anne-Cris draagt haar water-blauwe jurk weer en

haar voorhoofd lijkt hooger, en ze kijkt zedig. Hij zit aan tafel. ‘Heb ik ze nog

goeienavond gezegd?’ Dat weet hij niet. En hij wil liever niet bediend worden. Hij

zal zelf wel nemen. Het is of hij niet goed naar Anne-Cris' handen kan kijken, naar

haar schoot, haar gezicht. ‘Het kàn allemaal weeë aanstellerigheid wezen’, denkt hij,

en hij wordt prikkelig-heet en het is of hij stof inademt. ‘Hoe vaak heeft hij dat zelfde

al gedacht?, meer dan duizendmaal...’ Hij trekt met zijn schouders. En Us grinnikt,

Us stoot Thieu aan en Us trekt ook met zijn schouders. Taco ziet het - en opnieuw

heeft hij het verlangen iets warms en levends om te wringen in zijn

handen, een gil te hooren... Twee vrouwenschaduwen rennen glad en naakt heen en

weer op een paar lichte venstergordijnen - het wordt een dwangvoorstelling. Hij

drukt de zolen van zijn schoenen vaster tegen de vloer. ‘Pas op’, zegt hij vreemd in

zichzelf. Dan hoort hij zijn chef-zetter ook weer praten. ‘Dáar heeft een mensch de

woorden niet voor, meneer...’ Zijn voorhoofd wordt strakker, het is of er een heete

golf damp bij zijn voorhoofd opstijgt. ‘Wat bedoelde die - vent...?’ Hij kijkt rond,

maar hij ziet niet veel. Hij luistert ook wel naar Anne-Cris. ‘Wat heeft ze daarnet

gezegd?’ Ze praat nu opgewekt met de jongens. En de jongens lachen overdreven

hard. Taco eet vlugger voort, het heeft toch geen smaak wat hij eet, zijn smaak is

weg. Hij is nog even op zijn werkkamer - het is of de wanden naar hem toekruipen.

Hij hoort de geluiden boven het plafond al, nog vóor die geluiden er zijn. ‘Kom, ga

maar weg’, zegt hij in zichzelf. Hij trekt zijn jas al weer aan in de gang. ‘We hadden

toch - een koffiemaaltijd...?’, hij ziet het licht in de lantaarn, de avond buiten. ‘Née,

wàrm natuurlijk.’ Hij kijkt om zich heen of hij wat vergeten heeft. Vaak kijkt hij zoo

rond. ‘Mis ik wat...?’, denkt hij dan. Hij ziet nu ineens dat de dikke wandelstok van

Weigel Altenstadt naast Anne-Cris' kleine coquette tompouce in de paraplu-bak staat,

een stok met een enorme knop, een knop van zilver. En over de trapleuning hangt

Weigel's blauw-zijden cachenez. Er is ook nog een plant gebracht vanmiddag onder

het eten. ‘Je treft hem niet vaak aan hier in huis’, denkt Taco, ‘maar hij is hier toch

overal... En dat is niet eens zoo erg lam meer! Nee, op

het oogenblik is dat niet eens zoo erg lam. Maar dat er nu gebeld kan worden en dat

Savrij dan op de stoep kan staan - dàt is lam.’

Die avond zit Taco ook nog bij de Meertens. ‘Ja, wat wou ik...?’ Hij plukt ergens

aan. ‘Wat ik wou?, een mensch om naar toe te gaan.’ Hij tuurt naar een of ander ding,

een miniatuur-portret, een potje van Böttger aardewerk, een ivoren waaier, en hij

weet niet, dat hij er naar tuurt. Zijn hart klopt zwaar en langzaam, en het is of iets

puntig en hard toetrekt van binnen. Hij transpireert en soms haalt hij moeilijk adem.

En het is wéer of hij het maar droomt, dat hij hier zit, en naar Meertens luistert en

Cato achterna kijkt. Want in zijn droomen kan hij ook dat beklemde gevoel hebben,

een gevoel of hem iets bedreigt van dichtbij, of hem wat heel ellendigs overkomen

zal. Wat is het dan, dat zich tusschen hem en de menschen inschuift, tusschen hem

- en de stad...? ‘Ik ben bij iedereen - alleen’, denkt hij, ‘en wat ellendigs?, dat is er

immers al - dat gebeurt telkens.’ Maar hij kan er toch niet sarcastisch om glimlachen.

Er is iets dat hem opjagen wil - een afgrijzen... ‘Het gaat ook weer over’, houdt hij

zich voor, ‘het was al zoo vaak.’ Hij praat ondertusschen en luistert, hij probeert te

luisteren. ‘Als directeur van de gemeentebedrijven’, zegt Meertens, ‘maak je ook

heel wat mee. Nu weer dat geknoei met die eene meter-opnemer. Zet het niet in de

krant, of zoo beknopt mogelijk...’ Meertens praat er op door, hij treedt in

bizonderheden... Meertens' stem is eentonig en vlak, op eenige afstand en op de lange

duur een droog gerammel, zijn stem is als zijn gezicht,

zonder uitdrukking. ‘Ja - ja’, zegt Taco, ‘nee - ja.’ Na een poos denkt hij: ‘Waar gaat

het ook weer over?’ Maar dat glipt weg. Hij zegt weer vervaarlijke dingen tegen

Savrij. Hij ziet haar helle triumfantelijke oogen, haar blanke hals, hoort haar lach

met de zwierige uithaal en het is of hij met open oogen inslaapt en ontzettend droomt.

In een stilte kijkt hij schichtig op. Het verhaal van de meter-opnemer is uit. En nu

komt er weer wat anders... Er blijft Taco een klein beetje van bij. Maar later is er

toch iets dat hem treft. ‘Hoe vind je die pastelteekening naast de schoorsteen?’, vraagt

Meertens, ‘een vroege Lente van Eidor, heeft Cato voor haar verjaardag gehad. Van

Kruseman's werk wil ze niets aankoopen. Onbegrijpelijk, is het niet?, die man komt

hier nog wel als vriend overhuis.’ Taco wil er liever niets op terug zeggen. ‘Verschil

van opinie, nou moet je alleen maar neutraal grinniken.’ Hij kijkt naar de teekening.

‘Goed gedaan - niet?, het voorjaar stáat er in te glanzen, dat zilverige als een web,

en dat fijne geel, net stuifmeel. Als je lang genoeg kijkt - zie je de wilgekatjes en de

sneeuwklokjes - beter dan Kruseman, dunkt me.’ ‘Een goed ding’, zegt Cato wat

droog. Hij wil tegen haar glimlachen. ‘Hoe bedoel je dàt?’ En dan ziet hij ineens

haar gezicht. En hij zegt maar niets. Hij glimlacht niet eens. Ze staat met haar rug

naar Meertens toe, ze schenkt een borrel in - een verbeten vertrokken gezicht heeft

ze. ‘Wat is er dan?’, vorscht hij in zichzelf, ‘wat is er toch?’ En vlak daarop kan hij

ook weer aan Bennitz en Mendels denken. ‘Op de duur moeten ze toch merken dat

er wat vreemds is, als búren, de buren van de overkant. Maar kan ìk

In document Alie Smeding, Bruggenbouwers · dbnl (pagina 123-127)

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN