maar Taco stapt vlug door, stapt afwerend-vlug. ‘Die vent bewerkt Anne-Cris
natuurlijk ook.’ Hij kijkt om zich heen, en de gedachte aan Wedzieg valt weer weg.
Er trekt iets van troost door zijn wrevelige onrust heen. Er is toch altijd wat goeds
in de winterschemer, alles is als van schaduw en rook en glans, alles neemt al de
heimelijkheid van de avond aan: een machtige oude kastanjeboom, een zacht-verlichte
pleinhoek, een groen klepdeurtje in de hooge lichtboog van een muurlantaarn,
menschen die af en aan loopen, kleine straten grijs en droomerig, bonte winkeltjes
met knotten wol, met suiker-stokken en kastanjes, met brood en bruine koeken, en
als kristallen kralen aan een donkere draad:
het ijle geflits van een lange rij spitse lantaarnlichten. Taco kijkt opzettelijk naar
alles, kijkt om zijn gedachten van zijn onrust af te houden... Er is wat sussends in de
schemer, er is wat kalmeerends in de avondwind. Hij loopt bedaarder, hij wordt weer
wat rustiger. De dingen die Annette zei, vervagen ook al. ‘Jij kent mevrouw
Boetzaarde oppervlakkig?, juist, h'm... Ik denk wel dat er mannen te Rijckevorsel
wonen, die een beetje onrustig worden.’ Nee, dat vervaagt, dat trekt weg voor een
oogenblik - voor een oogenblik is het of hij aan de buitenkant van zijn onrust staat.
En dan wordt hij ook weer absent en droomerig. ‘Als ze nou toch 's gewoon was,
straks als ik thuiskom?’ En hij herinnert zich een andere winterschemer, toen hij iets
dergelijks gedacht moet hebben, toen hij druiven kocht bij Reimering... ‘O ja, dit
herhaalt zich ook.’ En dat de stad kleiner wordt: elke straat korter, elke omweg
nietiger als hij naar huis gaat - ook dat is oud. Hij slikt nerveus. ‘Het eten - thuis.’
Tusschen twee lange stilten in, hoort hij zichzelf zeggen: ‘Geef mij het brood 's,
Anne-Cris.’
Hij blijft toch ook nog op zijn kop thee wachten na de maaltijd. Hij treuzelt erg.
Hij kijkt het avondblad door zonder er veel van in zich op te nemen. Al bij de
linzensoep, toen hij pas aan tafel zat, heeft hij gedacht: ‘Waarom zèg je me dàt nou
niet van je Oxford-bevlieging? Het laat je toch Sibérisch koud wat ik er van vind?
En je zou me er ook nog op een argelooze manier mee kunnen tempteeren - of is de
temptatie zóo fijner?’ Toen hij zijn peer schilde aan het dessert, dacht hij dat nog...
En wat ging er in haar om, al die tijd?
Ze zag er zoo vredig uit... Wee - wee, als een vrouw als zíj er zoo vredig uitziet! Was
er niet een gevaarlijke glans in haar oogen? En hij denkt nu ook weer: ‘Je kan niet
zeggen dat Oxford in háar doen en laten eenige verandering brengt - of moet dat nog
beginnen?’ Tersluiks kijkt hij om zich heen. Wacht hij alleen op zijn thee?, of wacht
hij op wat anders? Hij zit daar als een jongen die graag opblijven wil en die toch naar
bed moet. Hij legt de courant neer en omvat zacht met wijd gespreide handen de
zijleuningen van zijn crapaud. Hij buigt zich wat voorover en tuurt in het groote
gloeiende wintervuur achter de mica haarddeur. Graag zou hij thuis willen blijven.
Maar dat gaat niet. Er is iets in de sfeer van dit huis, dat zich van hem afwendt, dat
zich terugtrekt en hem alleen laat... ‘Moet ik dan absoluut weg?’, denkt hij, ‘móet
ik...?’ Schreden naderen: Catrientje Helmieg, het dienstmeisje, een kind met een
bleek dik gezichtje en een gedrongen figuurtje. Ze zet een kop thee voor hem neer.
Haar stijfwit schort ritselt. Onaangenaam-stil verwijdert zij zich... Nu, hij heeft zijn
thee dan toch?, wat wil hij nog meer? Hij luistert naar Anne-Cris. Anne-Cris is in de
zijkamer bij de jongens. Ze helpt Thieu bij zijn sommen. ‘Ze helpt Thieu’, vermoedt
Taco, ‘om niet hier te zijn.’ En Us voert daar ook het een of ander uit. ‘Het zou te
huiselijk zijn’, neemt Taco aan, ‘als Us hier om mij heen scharrelde.’ Nu zijn ze alle
drie daar. En hij moet maar liever niet bij hen gaan staan. Hij kan dat ook niet goed.
Er is iets in de stemming hier in huis, dat houdt hem daar van af. Hij kan alleen maar
even hier blijven, vóor hij weggaat. Hij kan alleen maar even de krant
inkijken, vóor hij weggaat, en nog gauw zijn kop thee uitdrinken, liefst zoo gauw
mogelijk... Nee, hij kan niet thuis blijven, híj niet. ‘Ik word wèggedreven...’ Hij fronst
tegen die gedachte, er zit wat abnormaals in. Hij richt zijn aandacht op iets anders.
‘Anne-Cris, komt die nu ook bij Crijna?, zoekt ze nu Crijna's vriendschap - met een
vooropgezet doel? Het zou dus kunnen gebeuren dat ik haar daar aantref? Nou, maar
- ik ga er niet meer heen. Waarom vraagt Anne-Cris me nou niet of ik wat in de
courant wil zetten over Oxford? Ik wil het immers wel! Ik kan het toch niet doen,
als zij er niet naar vraagt?, wáarom vráagt ze het dan niet?, ze kijkt al weer of er niets
bizonders gebeurd is, ze zegt al weer zoo'n enkel woordje tegen me...’ Hij tuurt om
zich heen. Het afgewende in de sfeer hier, kan zich toch ook met een booze aandrang
tegen hem keeren, dan is er een ongeduldig verbeiden, een driftig aandringen, een
dwàng. Dan is het of hij aangestooten wordt, of hij op moet staan, of hij de deur moet
openen - en weggaan. ‘Anne-Cris' fel geconcentreerde wil?’, denkt hij. En hij probeert
nog aan wat anders te denken, maar dat kan hij niet meer. De stilte in dit huis wacht
weer op zijn heengaan. Elk geluid is bedwongen en kort-af. Er wordt naar hem
geluisterd over een opmerking heen, achter een lach langs, boven een gerinkel uit.
Daar is dat verbeiden weer... Schreden die stil blijven staan, een luister-frons in een
voorhoofd. Het lijkt ook weer iets denkbeeldigs. Taco moet toch overeind komen en
op de deur toeloopen. Hij gaat dan maar, hij laat zijn thee dan maar half uitgedronken
staan.
In document
Alie Smeding, Bruggenbouwers · dbnl
(pagina 152-155)