van-week-tot-week-rubriek, de telefoon: de héerenstem in de telefoon, de dámesstem,
Anne-Cris, Savrij, een zekere Crijna Boetzaarde, zijn jongens... Hij kijkt achter-om,
kijkt voor zich uit. De nachtelijke doodschheid verontrust hem hevig - heel de wereld
- ook de Schillerstraat, ook zijn huis. En de angst wacht hem ook weer op, voor de
buitendeur van het huis, en gaat met hem mee, de trap op. Anne-Cris ligt al te bed.
Het is behaaglijk bij Anne-Cris. Er brandt een kleine lamp naast haar hoofdkussen.
Haar gezicht ziet er uit of het verguld is. Ze draagt een rood bedjasje met korte
mouwen en haar zwarte haar flonkert onder een netje van gouddraad. Nu heeft ze
ook weer een nieuw parfum, zoo'n zwoel parfum van Lanvin.
‘Zoo?’, zegt hij bij wijze van groet. Anne-Cris knijpt haar glanzende oogen klein.
En onder de blauw-zijden deken bewegen haar slanke lange beenen. ‘Wil je meer
licht?’ ‘Nee’, zijn oogen doen pijn, ze schrijnen. Hij is heel rustig. Hij vouwt zijn
kleeren op, trekt zijn pyama aan, poetst zijn tanden. Angst kijkt hem ook aan in de
spiegel. Hij slaat zijn oogen neer. In deze slaapkamer is hij ook erg alleen. Zonder
nog iets te zeggen, strekt hij zich uit in zijn bed. ‘Wel te rusten.’ Hij moet zijn oogen
afwenden, zijn gezicht... En Anne-Cris is al bij hem. Ze gooit zich over hem heen.
Ze neemt hem op in haar warmte, in haar verlangen. ‘Ben je koud? Een vervelende
avond gehad?, wil ik lief voor je zijn? Of ben je te moe?, niet moe?’ Ze kust hem.
Haar mond zuigt zich vast aan de zijne. Ze heeft een wijn-adem. ‘Wat voor obscuur
boek heeft ze toch gelezen? Ze is
opgewonden. Met wie heeft ze wijn gedronken?’ Taco bezeert zich al erger aan zijn
gedachten. ‘Drinkt ze niet altijd wijn vooraf als ze - lief wil zijn met mij?, het is
immers een schuldbekentenis dat ze lief wil zijn, het beteekent: ik voel me bezwaard.’
Hij kreunt achter zijn opeen gebeten tanden. ‘Ik haat je - je bent de liefste vrouw die
ik ken.’ Hij omarmt haar hevig en ze verzet zich tegen zijn opzettelijke kracht, maar
hij is de sterkste. Haar oogen worden hard, maar ze lacht. Nu is het zijn beurt.
[III]
IS het leven niet goed? Het leven is heerlijk, als men er al het mooie maar van ziet.
Taco ademt diep. ‘Denk zoo min mogelijk.’ Er hangt nog rijp aan de boomen en de
takken lijken van zilver. Er waaien ook nog zilveren herfstdraden door de lucht. Het
licht van deze November-morgen is ongelooflijk uitbundig, het wil de menschen
verwarmen - tot in hun hart, het hecht fijne lichtstralen aan de voorhoofden van de
menschen, het maakt hun oogen helder, ze glimlachen. ‘En vannacht...’, Taco probeert
dat weg te fronsen. ‘Een droom, jongen, een lamme droom - pst.’
Vandaag is er markt op het Oelerplein. De schragen worden al neergezet, de lappen
zeildoek liggen er al. Er staat een handkar met bloeiende begonia's, dat lijken nu
plantjes van bloedkoraal en jade. Een koopvrouw zet een rij erica's op de bovenste
traptree van de waterpomp. En Lizelotje Buun veegt met een takken-bezem haar
straatje aan. Mooi is die oue Lizelotje met haar groote takken-bezem. De huizen
achter haar, de huizen om haar heen, glinsteren tot in hun nokken. En de ingang van
het Reiferpark is volstrekt niet kaal. De boomkruinen staan goud-bruin in de blauwe
lucht. De paden zijn rood en oranje. Het meertje achter de groene berm is zoo
verblindend-wit als een handspiegel die in de zonneschijn ligt. En het portlandhuis
op het Staalborchplein heeft een bedeesd voorkomen. ‘Ja - vijf borrels of zes, hoeveel
waren het...?, en dan vlug achter elkaar.’ Taco kijkt naar de arbeiders van Onema's
betonfabrieken, de meisjes van Kiene's wasscherij, de menschen van de tabakskerverij,
de linnenweverij - de klerkjes - de beambten... ‘Ieder, die gister nog
werkt heeft ziet er nu uitgerust uit. En de anderen?, de leegloopers?, och, nou ja,
trouwens die zijn er haast nog niet. Wat moeten ze ook zoo vroeg?’ Hij stapt luchtig.
Hij stapt overdreven-luchtig, zijn armen slingeren, als hij een hoed op had zou hij
hem een tikje achterover schuiven. De ochtendwind vloeit als koud water over hem
heen. En hij wil glimlachen, wil per se glimlachen. Hij kan zich plotseling weer
voorstellen, hoe hij als jongen van zestien-zeventien naar de H.B.S. ging, zijn tasch
onder de arm, een liedje in zijn gedachten, een appel in zijn zak. ‘Wat voor vak
hebben we het eerst? Physische aardrijkskunde.’ Hij praat met Bertje Tim. Lange
vlechten heeft dat kind met paarse strikken van onder. Ze hebben het over hun
repetities, de lessen, mijnheer Kreiger, mijnheer Van Weelie... Er tusschen door
denkt de veertigjarige Taco Solwerda: ‘Een jongetje van een vorige generatie!’ Hij
had - en hij heeft nog altijd - een groote vereering voor zijn leeraren. Mijnheer Kreiger
is zoo eerlijk. Mijnheer Van Weelie geeft zoo prachtig les. ‘Je ziet van lieverlee wat
een fijn wonderwerk een gedicht is, een stuk proza.’ Taco snuift - hij ruikt de Lente
van toen. Dié was pittiger. Hij ziet de zilver-nevel die over huizen en torens hangt,
een poezelig meisje met een mand vol bloedroode tulpen in een vochtig
ochtend-straatje... ‘Er was toen heel wat meer smaak - aan het leven, dan nu. Er zat
zooveel meer achter de lange blik van een meisje...’ Hij ziet zich weer als jong
redacteurtje op dat scharminkelige Bureautje van ‘Ons Noorden’ te Motz. Bertje Tim
was daar ook - zoo'n manusje van alles. Ze dweepten samen. Ze lazen samen een
gedicht
van Kloos in de Nieuwe Gids. Ze deelden samen hun boterhammen als er overwerk
was. ‘Jij mijne - met hàm?’ Hij rookte zwierig zijn goedkoope sigaretten. Hij deed
een schoone boord om, als hij in zijn functie van redacteur naar de een of andere
lezing ging... Even is dat alles vlak bij hem - een korte glinstering, iets van
verwondering, iets van spijt... Dan is hij zichzelf weer, een man die niet te veel denken
wil. In de stille Van Rietstraat, met de dubbele boomenrijen en de enkele
gedistingeerde ietwat teruggetrokken modehuizen, ziet hij in de opgesmukte
In document
Alie Smeding, Bruggenbouwers · dbnl
(pagina 52-56)