haard, tuurt in het blokkenvuur en praat eenigszins kregel. ‘Toch een eind om te
loopen, heelemaal hier naar toe, ben moe, ik kom om wat uit te rusten.’ Crijna kijkt
luisterend naar hem om, ze knikt niet. Ze sluit de luiken, schuift de gordijnen dicht
en schenkt koffie in. Dan vat ze haar naaiwerk weer op, en zit daar, aan een punt van
de tafel, of ze alleen gebleven is. Een groen fluweelen jurk draagt ze en een
fijn-geplooid helderwit halskraagje. Ze heeft zich op waardige wijze mooi gemaakt:
een jade-ring aan haar vinger, een jade-speld onder haar kin, een jade-snoer rond
haar hals. En ze is knap: een rond blank gezicht, strak weggekamd roodbruin haar,
diep liggende grijs-blauwe oogen, oogen met een vaste blik, een hoog voorhoofd,
een stevige kin. Ze glimlacht - en ze is een meisje, en het is prettig bij haar... Ze kijkt
naar het portret van haar overleden man, ze verstrakt, en ze is weduwe en het is stil
bij haar. Het is ook of ze gewend is, om te luisteren naar de geluiden die zij zelf
veroorzaakt: het terugleggen van een schaar, het dichtkleppen van een naaidoos.
Maar ze kan ook luisteren naar iets dat niet te hooren is, dan knijpt ze haar oogen
klein en dan worden haar lippen dun... Er staat een goed onderhouden kruiskast in
deze kamer en op de vloer liggen twisted matten, er is ook een divan met een Perzisch
kleed en een schrijfbureau en er liggen overal boeken. Van beteekenis is alleen het
portret van Boetzaarde, het is werk van Kruseman, uit een ruige sombere periode,
een jaar of tien geleden en het neemt bijna de heele zijwand in beslag, en het is
onaangenaam reëel. Soms is het of die strenge grauwe Boetzaarde-aan-de-wand zich
beweegt, of hij uit de breede eiken
derijlijst naar omlaag stapt, zijn vuist krampachtig op het gevest van zijn sabel, de
cape breed terug geslagen van de uniform. Bertrand Boetzaarde was kapitein bij de
marechausee te Vroonshoven. Hij werd begraven te Ballering. Hij was twee jaar met
Crijna getrouwd.
Taco kijkt liever niet naar dat portret - hij heeft er toch dikwijls naar opgekeken.
En vanavond is het of zijn zoekende dwalende blik er telkens tegen aanstoot, hard
en gram. Er is een tijd geweest, toen ging Crijna op een andere plek aan tafel zitten
en ze zat met haar rug naar dat portret toe, en als ze door de kamer liep, keek ze een
andere kant uit. Nu zit ze vis-à-vis met het portret. Taco schuift dichter bij het open
vuur, hij trekt met zijn schouders, hij kan hier nooit goed warm worden. ‘Wat moet
ìk me beroerd gevoeld hebben, dat ik hier naar toe gegaan ben’, denkt hij schamper.
Hij kijkt op - daar zijn de oogen van Boetzaarde weer. Hij fronst. ‘Waarom zeg je
toch niks, Crijna?’ De vraag die een uitval is, bevreemdt haar niet eens. ‘Ik dacht dat
je liever stil wou zijn.’ Nu krijgt hij weer dat forsche gevoel in zijn onderkaak. ‘Je
kan wel zooveel denken.’ Ze kijkt een beetje te lang naar hem, eer ze antwoordt. ‘Ik
denk ook - zooveel, Solwerda.’ Hij luistert afgetrokken naar de kleine heftige
prikgeluidjes van haar naald. ‘Heb je een borrel in huis?’ Ze schudt haar hoofd,
schudt enkel maar haar hoofd. ‘Praten’, vit hij wrang, ‘dat gaat je niet meer zoo goed
af, is het wel?’ Ze verstrakt, ze kijkt naar dat portret van Boetzaarde. ‘Och, als je
dikwijls alleen zit...’ Ongedurig verzet hij de voeten. Er valt hem nog wat ellendigs
in: ‘Als ik toch 's met die verdomde schotel druiven binnen
komen was... en die mand met perziken had op het buffet gestaan?’ Hij mompelt
haast een vloek. ‘Is er nog koffie?’ Crijna schenkt hem in. ‘Wat heb je daar?’, hij
tuurt naar een opengeslagen boekje dat dicht bij haar op tafel ligt. Haar gezicht heldert
op. ‘Vruchtbare stilte’ van Oehler. Oehler, dat is een predikant uit Heinrichsbad in
Appenzell, een groepsmensch.’ Korzelig zit hij haar aan te staren. ‘Een - wàt?’ Ze
wacht weer even eer ze antwoordt. ‘Een man uit de groepsbeweging - van Oxford.’
Taco trekt zich wat terug bij de haard. ‘Ach so!’ Hij zucht puffend, hij doet of hij
het opeens te warm krijgt. ‘Voel jíj daar ook al voor?’ Ze wacht weer even. ‘Waarom
zou ik niét, Solwerda?’ Onhandig port hij het vuur op. ‘Je zou ook kunnen zeggen:
waarom zou ik wèl, Solwerda?’ Baldadig raspt hij met zijn schoenhakken over de
vloermat. En Crijna rekt haar hals uit, om over de tafel heen, berispend naar die
schoenhakken van hem te kijken. Dat raspgeluid houdt dan tenminste op. Ze glimlacht.
‘Waarom wèl?, oh ja - jij leest zoo geen kranten, hè? Nou - omdat alles immers nog
nooit zoo in de knoop gezeten heeft, de heele wereld - ieder mensch...?’ Ze dempt
haar stem, ze fluistert. ‘We zijn immers bang - bang - bàng...? Ik, die niets meer te
verliezen heb, zelfs ìk... Ik - ik ben bang voor de krant ook. Dat bombardement van
Dessié nietwaar, in de Kerstmaand: negen Caproni's werpen zevenhonderd bommen.
In menschen een welbehagen! Maak jij ondertusschen rustig je kasboekje op? En
Mussolini wil geen Kerstboom meer - een veelzeggende kleinigheid, Taco. Die
nieuwe Germaansche Bijbel: Ik geloof in de mensch... Weet
jij waar... een zekere Christus gebleven is - óok daarginder? Christus was dat een
Ariër, Taco? Nee - née - née, glimlach nou niet die krankzinnige grijns van je. Ga
dan liever weg, ga dan weg.’ Hij doet of hij in een lach schiet. ‘Direct! Omdat je het
zoo vriendelijk vraagt. Eerst dit nog: we mogen dus verwachten dat die kronkels in
de wereldpolitiek binnenkort glad gestreken worden door dat Oxford-ventje: Frank
Buchman, en door dat brave Oehlertje uit Appenzell, is het niet? En dàn komt het
nieuwe Jeruzalem! Van wie krijg jij die boeken over Oxford?’ Eigenaardig-lang kijkt
ze weer naar hem. Ze denkt aan wat anders... Maar plotseling bezint ze zich ook weer
op zijn vraag. ‘Oh, van Wedzieg, de boekhandelaar.’ Hij wil er op door vragen. Dat
zet ze met een handbeweging stop. ‘Hiér gaat het om: dat we in een failliete wereld
leven. En nu kun je een deuntje fluiten en rustig of onrustig je borrel drinken, maar
het ìs een feit. En die - Buchman en dat Oehlertje uit Appenzell en duizenden anderen
die willen - die zullen van Godswege - bruggen bouwen van mensch tot mensch, van
het eene land naar het andere ... bruggen op pijlers van vrede en naastenliefde. Het
staat zoo goed in dat Oxfordlied: ‘Bridges from man to man! The whole round earth
to span.’ Hij knikt spottend: ‘Dat lukt dan vast wel!’ ‘Wedzieg?’, piekert hij, ‘wat
heeft dié gluiperd hier te maken? Als die twee vertrouwelijk worden... als zij zich
nou 's verpraat?’ Hij begint te transpireeren. ‘Hoe komt Wedzieg zoo ineens bij
Oxford? Indertijd aan de leestafel kwam het ter sprake - toen moest hij er niks van
hebben...’ Eerst wil ze het niet zeggen, dan zegt ze
het toch. ‘Door Look. Look en Wedzieg werkten samen aan de eerste brug...’ Hij
strijkt over zijn haar, het is vochtig. ‘Hoe stel jij je dat voor - met die bruggen?’ Hij
glimlacht nog... En Crijna klemt haar mond dicht en zwijgt. Maar dat houdt ze niet
vol. ‘Een kwestie van zelf-contrôle. Beginnen bij je zelf...’ Taco luistert maar half.
Hij tobt weer over Wedzieg. ‘Als zij práat, als ze die kerel in haar vertrouwen neemt,
dan gaat het natuurlijk in een oogenblik door heel Rijckevorsel, dan is Anne-Cris er
ook zoo achter... Idioot figuur zou je slaan, ineens sta je daar in je hemd, en dan
tegenover Krabbeel en Heinz en dat heele stelletje van de leestafel en aan de krant...’
Verstrooid vorscht hij: ‘Hoe gaat... hoe lever ik hem dat dan Crijna, met die
zelfcontrôle?’ Een oogenblik wendt ze haar gezicht kregel van hem af, ze kijkt hem
toch ook weer aan. ‘Door 's morgens je dag anders te beginnen, door op te schrijven
wat je doen moet met je dag, over je dagtaak God's bijstand in te roepen.’ Een seconde
was het of zijn oogen phosphoresceerden, hij glimlacht nu toch niet meer. ‘En die
vier Oxford-regels dan, Crijna?, de volkomen eerlijkheid?, komt dat dan ook terecht?,
en nog iets anders: de volkomen reinheid? Crijna - lieverd - wij tweeën - wíj...?, nou
ja, geen mensch weet het, zal het ooit weten’, hij komt naar haar toe, hij buigt zich
dicht over haar heen en legt zijn handen om haar schouders, ‘maar dàt - dàt met ons
ìs dan toch een vaststaand feit?’ Crijna zit daar of ze vastgebonden is aan haar stoel
- aan de stilte. Het duurt maar even. Dan trekt er wat onverzettelijks over haar gezicht,
ze schuift zijn handen weg. ‘Niet doen, Solwerda.’ Ze kijkt naar dat
portret van Boetzaarde en verstrakt. ‘Als we - als je toetreedt tot Oxford - ja ik... ìk
ben nog niet zoover, maar dan moet dat voor zoover het in je macht ligt, ook
terechtkomen. En dan moet je aan iemand uit de groep je fouten durven zeggen.’ Hij
leunt zwaar tegen haar stoel aan. ‘Ook als je er het leven van een ander aan waagt,
Crijna?’ Hij ziet haar blanke nek van dichtbij, het glanzende rood-bruine haar, de
zachte ronding van haar wangen. En hij legt zijn handen opnieuw om haar heen. ‘Ik
moet haar terug winnen’, denkt hij. Streelend omvat hij haar armen. ‘Al dat gepraat...!
We zijn - zijn nìks aardig meer voor elkaar, wel?, hoe komt dat toch? We moesten
maar weer erg goed op elkaar worden, niet Crijna?, en zoo gauw mogelijk, zeg...?’
Even is er iets in zijn stem dat haar aandacht vasthoudt, dat haar doet luisteren. Ze
glimlacht een oogenblik, dan verstart ze - wat valt haar toch in?, afwerend staat ze
op. ‘Ik - ik hoop je niet in moeilijkheden te brengen, Taco Solwerda, ik denk niet
dat dàt hoeft.’ Ze doorziet hem. Hij wordt warm en pinkt. Maar hij zou haar immers
gráag kussen...? ‘Ik dacht aan...’ Ze remt dat met een klein handgebaar. ‘Ik geloof
dat het nu je tijd wordt, Solwerda.’ Ze gaat al voor hem uit. Ze draait het licht al aan
in de gang. ‘Kind’, mompelt hij, ‘Críjna...?’ Ze is hoorende doof. Haar blik glipt
doelloos over de witte gangmuur, het licht... Wat verbluft trekt hij zijn jas aan.
‘Waarom ben je nu zóo?’ Ze slaat er geen acht op, ze wil de buitendeur al openen.
Maar hij loopt vlug langs haar heen en houdt zijn hand op het slot. ‘Je laat me zoo
niet weggaan.’ Zijn oogen worden donkerder en dringen ergens op aan. En Crijna
schijnt
nergens erg in te hebben. Ze zegt alleen maar: ‘Denk aan die afstap buiten, Solwerda.’
En nu zou hij haar willen aangrijpen, hij is verweg de sterkste - natuurlijk denkt hij
aan Wedzieg - omdat hij aan Wedzieg denkt wil hij Crijna terughebben, maar hij
verlàngt nu plotseling ook naar haar, verlàngt ineens heftig... En hij wacht er op dat
ze uitwijkt naar de gangwand. Als ze uitwijkt, dan zal hij haar beetpakken, waarom
niet?, een man die een jaar of acht getrouwd is, stoeit immers ook nog wel met zijn
vrouw? Maar Crijna wijkt niet uit. Crijna schijnt nauwelijks erg in hem te hebben.
Ze kijkt van hem weg, naar dat groote portret van Boetzaarde in de open kamer. En
zelfs in haar groen-fluweelen japon met het jade-snoer is ze - een vrouw die rouw
draagt.
Ietwat verward doet Taco de deur dan maar open. Hij staat al buiten in de
winternacht. ‘Dag kind, tot ziens.’ ‘Goeiennacht Solwerda.’ Ze sluit de deur
onmiddellijk. Hij hoort dat ze er de grendels opschuift, en hij ziet dat ze het ganglicht
uitdraait. Vroeger tuurde ze hem zoo lang mogelijk na, zoo lang mogelijk. Als hij
dan omkeek, zag hij langs de sparren nog een tijd lang het witte felle licht van haar
ganglantaarn en het kleine silhouet van haar hoofd en schouders. Nu is er niets meer
te zien, alles is daarginder donker en alles rondom hem is doodsch en verlaten. Taco
hoort aan het harde geluid van zijn stappen hóe doodsch en verlaten. ‘Een grafkelder.’
Iets anders verdringt die gedachte. ‘Wat is dàt nou gek geloopen met Crijna.’ Hij
fronst tegen een gevoel van onrust en spijt. ‘Wat wou je eigenlijk toen je naar Crijna
ging?, god, weet ik het?, dat
kenvuur en wat praten, meer niet - dat het zoo niet blijven kon met ons, dat wou ik
niet eens meer zeggen ... Die lamme perziken ook en die ongelukkige druiven. En
waar moet je altijd heen? Ja Cato - Axel Kroeze - de Kerlings - netjes zitten te
converseeren... Maar wat moet het nou met Crijna en die Oxford-geschiedenis? Nou
hang je met je heele hebben en houen van zoo'n gekke vrouwengril af. Was er maar
meer naar toe gegaan, de laatste tijd. Wedzieg had vrij spel. Waarom deed je dat dan
ook niet? Ze is knap. Ze is wel lief.’ Hij kijkt nog 's om. ‘Nee - duisternis! Als een
verhouding jaren lang duurt, wordt het ook een huwelijk... Jawel, en vaak doen zich
èn in de vaste verbintenis èn in - het avontuur allerlei complicaties voor, en hier zit
Wedzieg nou weer tusschen, thuis - Weigel. Wormstekerig is alles.’ Het is koud en
hij zweet! ‘Van Anne-Cris weet ik niets met zekerheid. Als Crijna over haar - misstap
praat met Wedzieg en het wordt bekend van ons, dan moet ik maar zeggen dat ze
het liegt. Maar ze zegt niets. Ze houdt nog van je: ze gaf bíjna toe in de kamer.’ Hij
blijft staan. Er schiet hem opeens iets te binnen. ‘Maar de raamluiken waren immers
ook nog open in de vooravond? Ze verwachtte me nog, nog altijd, nog vanavond. Ze
droeg haar aardigste jurk met die kralen. Ze verwachtte me - en wié verwacht míj
nog meer zóo...?’ Stevig stapt hij door, hij is toch wel erg moe, die stevige stappen
kosten hem inspanning. Langen tijd denkt hij bijna nergens aan, hij loopt maar voort,
hij marcheert als een soldaat. Dan valt hem weer iets in. ‘Wie heeft ooit aan zoo'n
krankzinnige Oxford-mogelijkheid gedacht?, kùnnen dènken...?, zoo'n biecht aan
een
ander?’ Hij ademt zwaar, dat is van het loopen. Zijn voeten bewegen gelijkmatig,
potscherven knapperen onder zijn voeten, grindsteentjes, soms zijn er boomwortels.
Hij struikelt en stapt verder. ‘Safe ben je nooit meer, bij Crijna. Je zal er op een keer
heengaan en Wedzieg zit daar. Ja, wat moet dat dan? Wedzieg brengt boeken?, en
jíj?’ Hij stapt of hij kuilen in de aarde wil stampen. ‘Ze had die luiken toch niet open
voor Wedzieg? Gôdome, dat kan ook nog! Nee, ze schrok toch niet toen ze je zag?’
Telkens komt zoo hetzelfde terug. Op laatst blijven er nog maar twee dingen over
in zijn gedachten: Crijna's open raamluiken en de mogelijkheid van Crijna's
getuigenis... Zóo moe is hij nu. En hij loopt wat voorover, en duikt huiverend in de
kraag van zijn jas. De nachtkou wordt soms tusschen de sparretoppen door als met
emmers vol over hem uitgestort. Die sparretoppen en de lange magere stammen kan
hij nu onderscheiden, ze maken zich los uit het donker, ze zijn van een ander zwart
dan het zwart van de nacht. Hij ziet het duidelijk, zijn oogen wennen aan de duisternis.
Nu komt die eene gedachte weer in hem op. ‘Dat die raamluiken open stonden, dat
was een liefdesverklaring - een liefdesverklaring voor jou.’ Even later houdt die
andere gedachte hem bezig: ‘Je kunt het altijd nog ontkennen, als die biecht ter sprake
komt, je kan er desnoods op zweren...’ Hij tuurt voor zich uit en om zich heen: overal
duisternis, sparreschimmen, nachtkoelte en vaag geruisch. Hij loopt nog maar
werktuiglijk met die zware soldaten-pas en van lieverlee is het of hij al-loopend
inslaapt.
Hij zit op een zomeravond bij Crijna. De kleine dagmeid is weg, die kleine dagmeid
gaat altijd weg in de schemer en ze komt eerst 's morgens terug. Crijna zet haar
versche ronde tarwebrood in de muurkast, en schenkt zorgvuldig de koffie in. De
donker-roode rozen die hij voor haar meegebracht heeft, staan in een bruinaarden
kan. Die rozen geuren sterk en er is een zacht zomerig gesuis in de linden achter de
vensterluiken. Hij kan Anne-Cris een oogenblik vergeten, Anne-Cris haar
prikkelbaarheid, en dat eentonige vreemde geneurie van Anne-Cris. Crijna heeft
stevige handen, sterke welverzorgde handen en ze bloost vaak. Hij moet er naar
kijken, er brandt maar een kleine lamp, hij ziet hoe ze bloost, hij ziet ook dat ze
aandachtige oogen heeft. Ze praten nog maar terloops over Boetzaarde, over zijn
plotseling heengaan. Schuw zegt Crijna: ‘Het is of de stilte mij grijs maakt, Solwerda.
En in de stad kan ik het toch ook niet harden.’
Ineens is het herfst. Bladeren ritselen langs de vensterluiken. Voor het eerst vlamt
er weer een blokkenvuur in Crijna's huiskamer. Ze schemeren, er branden enkele
kaarsen, schaduwen trillen op de wand. Het portret van Boetzaarde hindert hem niet.
Hij praat over Onno Krabbeel, hij heeft weer 's iets met Onno Krabbeel gehad. Hij
is opgewonden. En Crijna luistert met open mond. En Crijna's gezicht gloeit van
ergernis. ‘Wat een ellendeling’, zegt Crijna, ‘die Onno.’ Ze kent hem niet - kent hem
niet eens! Maar alles glanst dan weer zoo in die kamer, alles is daar dan weer zoo
goed, het houtvuur, een gonzende waterketel, Crijna's aandachtig gezicht. Een tijdlang
hoeft hij niet aan Anne-Cris te
In document
Alie Smeding, Bruggenbouwers · dbnl
(pagina 80-91)