• No results found

Even later zit hij weer op zijn vaste plek bij de open

In document Alie Smeding, Bruggenbouwers · dbnl (pagina 80-91)

haard, tuurt in het blokkenvuur en praat eenigszins kregel. ‘Toch een eind om te

loopen, heelemaal hier naar toe, ben moe, ik kom om wat uit te rusten.’ Crijna kijkt

luisterend naar hem om, ze knikt niet. Ze sluit de luiken, schuift de gordijnen dicht

en schenkt koffie in. Dan vat ze haar naaiwerk weer op, en zit daar, aan een punt van

de tafel, of ze alleen gebleven is. Een groen fluweelen jurk draagt ze en een

fijn-geplooid helderwit halskraagje. Ze heeft zich op waardige wijze mooi gemaakt:

een jade-ring aan haar vinger, een jade-speld onder haar kin, een jade-snoer rond

haar hals. En ze is knap: een rond blank gezicht, strak weggekamd roodbruin haar,

diep liggende grijs-blauwe oogen, oogen met een vaste blik, een hoog voorhoofd,

een stevige kin. Ze glimlacht - en ze is een meisje, en het is prettig bij haar... Ze kijkt

naar het portret van haar overleden man, ze verstrakt, en ze is weduwe en het is stil

bij haar. Het is ook of ze gewend is, om te luisteren naar de geluiden die zij zelf

veroorzaakt: het terugleggen van een schaar, het dichtkleppen van een naaidoos.

Maar ze kan ook luisteren naar iets dat niet te hooren is, dan knijpt ze haar oogen

klein en dan worden haar lippen dun... Er staat een goed onderhouden kruiskast in

deze kamer en op de vloer liggen twisted matten, er is ook een divan met een Perzisch

kleed en een schrijfbureau en er liggen overal boeken. Van beteekenis is alleen het

portret van Boetzaarde, het is werk van Kruseman, uit een ruige sombere periode,

een jaar of tien geleden en het neemt bijna de heele zijwand in beslag, en het is

onaangenaam reëel. Soms is het of die strenge grauwe Boetzaarde-aan-de-wand zich

beweegt, of hij uit de breede eiken

derijlijst naar omlaag stapt, zijn vuist krampachtig op het gevest van zijn sabel, de

cape breed terug geslagen van de uniform. Bertrand Boetzaarde was kapitein bij de

marechausee te Vroonshoven. Hij werd begraven te Ballering. Hij was twee jaar met

Crijna getrouwd.

Taco kijkt liever niet naar dat portret - hij heeft er toch dikwijls naar opgekeken.

En vanavond is het of zijn zoekende dwalende blik er telkens tegen aanstoot, hard

en gram. Er is een tijd geweest, toen ging Crijna op een andere plek aan tafel zitten

en ze zat met haar rug naar dat portret toe, en als ze door de kamer liep, keek ze een

andere kant uit. Nu zit ze vis-à-vis met het portret. Taco schuift dichter bij het open

vuur, hij trekt met zijn schouders, hij kan hier nooit goed warm worden. ‘Wat moet

ìk me beroerd gevoeld hebben, dat ik hier naar toe gegaan ben’, denkt hij schamper.

Hij kijkt op - daar zijn de oogen van Boetzaarde weer. Hij fronst. ‘Waarom zeg je

toch niks, Crijna?’ De vraag die een uitval is, bevreemdt haar niet eens. ‘Ik dacht dat

je liever stil wou zijn.’ Nu krijgt hij weer dat forsche gevoel in zijn onderkaak. ‘Je

kan wel zooveel denken.’ Ze kijkt een beetje te lang naar hem, eer ze antwoordt. ‘Ik

denk ook - zooveel, Solwerda.’ Hij luistert afgetrokken naar de kleine heftige

prikgeluidjes van haar naald. ‘Heb je een borrel in huis?’ Ze schudt haar hoofd,

schudt enkel maar haar hoofd. ‘Praten’, vit hij wrang, ‘dat gaat je niet meer zoo goed

af, is het wel?’ Ze verstrakt, ze kijkt naar dat portret van Boetzaarde. ‘Och, als je

dikwijls alleen zit...’ Ongedurig verzet hij de voeten. Er valt hem nog wat ellendigs

in: ‘Als ik toch 's met die verdomde schotel druiven binnen

komen was... en die mand met perziken had op het buffet gestaan?’ Hij mompelt

haast een vloek. ‘Is er nog koffie?’ Crijna schenkt hem in. ‘Wat heb je daar?’, hij

tuurt naar een opengeslagen boekje dat dicht bij haar op tafel ligt. Haar gezicht heldert

op. ‘Vruchtbare stilte’ van Oehler. Oehler, dat is een predikant uit Heinrichsbad in

Appenzell, een groepsmensch.’ Korzelig zit hij haar aan te staren. ‘Een - wàt?’ Ze

wacht weer even eer ze antwoordt. ‘Een man uit de groepsbeweging - van Oxford.’

Taco trekt zich wat terug bij de haard. ‘Ach so!’ Hij zucht puffend, hij doet of hij

het opeens te warm krijgt. ‘Voel jíj daar ook al voor?’ Ze wacht weer even. ‘Waarom

zou ik niét, Solwerda?’ Onhandig port hij het vuur op. ‘Je zou ook kunnen zeggen:

waarom zou ik wèl, Solwerda?’ Baldadig raspt hij met zijn schoenhakken over de

vloermat. En Crijna rekt haar hals uit, om over de tafel heen, berispend naar die

schoenhakken van hem te kijken. Dat raspgeluid houdt dan tenminste op. Ze glimlacht.

‘Waarom wèl?, oh ja - jij leest zoo geen kranten, hè? Nou - omdat alles immers nog

nooit zoo in de knoop gezeten heeft, de heele wereld - ieder mensch...?’ Ze dempt

haar stem, ze fluistert. ‘We zijn immers bang - bang - bàng...? Ik, die niets meer te

verliezen heb, zelfs ìk... Ik - ik ben bang voor de krant ook. Dat bombardement van

Dessié nietwaar, in de Kerstmaand: negen Caproni's werpen zevenhonderd bommen.

In menschen een welbehagen! Maak jij ondertusschen rustig je kasboekje op? En

Mussolini wil geen Kerstboom meer - een veelzeggende kleinigheid, Taco. Die

nieuwe Germaansche Bijbel: Ik geloof in de mensch... Weet

jij waar... een zekere Christus gebleven is - óok daarginder? Christus was dat een

Ariër, Taco? Nee - née - née, glimlach nou niet die krankzinnige grijns van je. Ga

dan liever weg, ga dan weg.’ Hij doet of hij in een lach schiet. ‘Direct! Omdat je het

zoo vriendelijk vraagt. Eerst dit nog: we mogen dus verwachten dat die kronkels in

de wereldpolitiek binnenkort glad gestreken worden door dat Oxford-ventje: Frank

Buchman, en door dat brave Oehlertje uit Appenzell, is het niet? En dàn komt het

nieuwe Jeruzalem! Van wie krijg jij die boeken over Oxford?’ Eigenaardig-lang kijkt

ze weer naar hem. Ze denkt aan wat anders... Maar plotseling bezint ze zich ook weer

op zijn vraag. ‘Oh, van Wedzieg, de boekhandelaar.’ Hij wil er op door vragen. Dat

zet ze met een handbeweging stop. ‘Hiér gaat het om: dat we in een failliete wereld

leven. En nu kun je een deuntje fluiten en rustig of onrustig je borrel drinken, maar

het ìs een feit. En die - Buchman en dat Oehlertje uit Appenzell en duizenden anderen

die willen - die zullen van Godswege - bruggen bouwen van mensch tot mensch, van

het eene land naar het andere ... bruggen op pijlers van vrede en naastenliefde. Het

staat zoo goed in dat Oxfordlied: ‘Bridges from man to man! The whole round earth

to span.’ Hij knikt spottend: ‘Dat lukt dan vast wel!’ ‘Wedzieg?’, piekert hij, ‘wat

heeft dié gluiperd hier te maken? Als die twee vertrouwelijk worden... als zij zich

nou 's verpraat?’ Hij begint te transpireeren. ‘Hoe komt Wedzieg zoo ineens bij

Oxford? Indertijd aan de leestafel kwam het ter sprake - toen moest hij er niks van

hebben...’ Eerst wil ze het niet zeggen, dan zegt ze

het toch. ‘Door Look. Look en Wedzieg werkten samen aan de eerste brug...’ Hij

strijkt over zijn haar, het is vochtig. ‘Hoe stel jij je dat voor - met die bruggen?’ Hij

glimlacht nog... En Crijna klemt haar mond dicht en zwijgt. Maar dat houdt ze niet

vol. ‘Een kwestie van zelf-contrôle. Beginnen bij je zelf...’ Taco luistert maar half.

Hij tobt weer over Wedzieg. ‘Als zij práat, als ze die kerel in haar vertrouwen neemt,

dan gaat het natuurlijk in een oogenblik door heel Rijckevorsel, dan is Anne-Cris er

ook zoo achter... Idioot figuur zou je slaan, ineens sta je daar in je hemd, en dan

tegenover Krabbeel en Heinz en dat heele stelletje van de leestafel en aan de krant...’

Verstrooid vorscht hij: ‘Hoe gaat... hoe lever ik hem dat dan Crijna, met die

zelfcontrôle?’ Een oogenblik wendt ze haar gezicht kregel van hem af, ze kijkt hem

toch ook weer aan. ‘Door 's morgens je dag anders te beginnen, door op te schrijven

wat je doen moet met je dag, over je dagtaak God's bijstand in te roepen.’ Een seconde

was het of zijn oogen phosphoresceerden, hij glimlacht nu toch niet meer. ‘En die

vier Oxford-regels dan, Crijna?, de volkomen eerlijkheid?, komt dat dan ook terecht?,

en nog iets anders: de volkomen reinheid? Crijna - lieverd - wij tweeën - wíj...?, nou

ja, geen mensch weet het, zal het ooit weten’, hij komt naar haar toe, hij buigt zich

dicht over haar heen en legt zijn handen om haar schouders, ‘maar dàt - dàt met ons

ìs dan toch een vaststaand feit?’ Crijna zit daar of ze vastgebonden is aan haar stoel

- aan de stilte. Het duurt maar even. Dan trekt er wat onverzettelijks over haar gezicht,

ze schuift zijn handen weg. ‘Niet doen, Solwerda.’ Ze kijkt naar dat

portret van Boetzaarde en verstrakt. ‘Als we - als je toetreedt tot Oxford - ja ik... ìk

ben nog niet zoover, maar dan moet dat voor zoover het in je macht ligt, ook

terechtkomen. En dan moet je aan iemand uit de groep je fouten durven zeggen.’ Hij

leunt zwaar tegen haar stoel aan. ‘Ook als je er het leven van een ander aan waagt,

Crijna?’ Hij ziet haar blanke nek van dichtbij, het glanzende rood-bruine haar, de

zachte ronding van haar wangen. En hij legt zijn handen opnieuw om haar heen. ‘Ik

moet haar terug winnen’, denkt hij. Streelend omvat hij haar armen. ‘Al dat gepraat...!

We zijn - zijn nìks aardig meer voor elkaar, wel?, hoe komt dat toch? We moesten

maar weer erg goed op elkaar worden, niet Crijna?, en zoo gauw mogelijk, zeg...?’

Even is er iets in zijn stem dat haar aandacht vasthoudt, dat haar doet luisteren. Ze

glimlacht een oogenblik, dan verstart ze - wat valt haar toch in?, afwerend staat ze

op. ‘Ik - ik hoop je niet in moeilijkheden te brengen, Taco Solwerda, ik denk niet

dat dàt hoeft.’ Ze doorziet hem. Hij wordt warm en pinkt. Maar hij zou haar immers

gráag kussen...? ‘Ik dacht aan...’ Ze remt dat met een klein handgebaar. ‘Ik geloof

dat het nu je tijd wordt, Solwerda.’ Ze gaat al voor hem uit. Ze draait het licht al aan

in de gang. ‘Kind’, mompelt hij, ‘Críjna...?’ Ze is hoorende doof. Haar blik glipt

doelloos over de witte gangmuur, het licht... Wat verbluft trekt hij zijn jas aan.

‘Waarom ben je nu zóo?’ Ze slaat er geen acht op, ze wil de buitendeur al openen.

Maar hij loopt vlug langs haar heen en houdt zijn hand op het slot. ‘Je laat me zoo

niet weggaan.’ Zijn oogen worden donkerder en dringen ergens op aan. En Crijna

schijnt

nergens erg in te hebben. Ze zegt alleen maar: ‘Denk aan die afstap buiten, Solwerda.’

En nu zou hij haar willen aangrijpen, hij is verweg de sterkste - natuurlijk denkt hij

aan Wedzieg - omdat hij aan Wedzieg denkt wil hij Crijna terughebben, maar hij

verlàngt nu plotseling ook naar haar, verlàngt ineens heftig... En hij wacht er op dat

ze uitwijkt naar de gangwand. Als ze uitwijkt, dan zal hij haar beetpakken, waarom

niet?, een man die een jaar of acht getrouwd is, stoeit immers ook nog wel met zijn

vrouw? Maar Crijna wijkt niet uit. Crijna schijnt nauwelijks erg in hem te hebben.

Ze kijkt van hem weg, naar dat groote portret van Boetzaarde in de open kamer. En

zelfs in haar groen-fluweelen japon met het jade-snoer is ze - een vrouw die rouw

draagt.

Ietwat verward doet Taco de deur dan maar open. Hij staat al buiten in de

winternacht. ‘Dag kind, tot ziens.’ ‘Goeiennacht Solwerda.’ Ze sluit de deur

onmiddellijk. Hij hoort dat ze er de grendels opschuift, en hij ziet dat ze het ganglicht

uitdraait. Vroeger tuurde ze hem zoo lang mogelijk na, zoo lang mogelijk. Als hij

dan omkeek, zag hij langs de sparren nog een tijd lang het witte felle licht van haar

ganglantaarn en het kleine silhouet van haar hoofd en schouders. Nu is er niets meer

te zien, alles is daarginder donker en alles rondom hem is doodsch en verlaten. Taco

hoort aan het harde geluid van zijn stappen hóe doodsch en verlaten. ‘Een grafkelder.’

Iets anders verdringt die gedachte. ‘Wat is dàt nou gek geloopen met Crijna.’ Hij

fronst tegen een gevoel van onrust en spijt. ‘Wat wou je eigenlijk toen je naar Crijna

ging?, god, weet ik het?, dat

kenvuur en wat praten, meer niet - dat het zoo niet blijven kon met ons, dat wou ik

niet eens meer zeggen ... Die lamme perziken ook en die ongelukkige druiven. En

waar moet je altijd heen? Ja Cato - Axel Kroeze - de Kerlings - netjes zitten te

converseeren... Maar wat moet het nou met Crijna en die Oxford-geschiedenis? Nou

hang je met je heele hebben en houen van zoo'n gekke vrouwengril af. Was er maar

meer naar toe gegaan, de laatste tijd. Wedzieg had vrij spel. Waarom deed je dat dan

ook niet? Ze is knap. Ze is wel lief.’ Hij kijkt nog 's om. ‘Nee - duisternis! Als een

verhouding jaren lang duurt, wordt het ook een huwelijk... Jawel, en vaak doen zich

èn in de vaste verbintenis èn in - het avontuur allerlei complicaties voor, en hier zit

Wedzieg nou weer tusschen, thuis - Weigel. Wormstekerig is alles.’ Het is koud en

hij zweet! ‘Van Anne-Cris weet ik niets met zekerheid. Als Crijna over haar - misstap

praat met Wedzieg en het wordt bekend van ons, dan moet ik maar zeggen dat ze

het liegt. Maar ze zegt niets. Ze houdt nog van je: ze gaf bíjna toe in de kamer.’ Hij

blijft staan. Er schiet hem opeens iets te binnen. ‘Maar de raamluiken waren immers

ook nog open in de vooravond? Ze verwachtte me nog, nog altijd, nog vanavond. Ze

droeg haar aardigste jurk met die kralen. Ze verwachtte me - en wié verwacht míj

nog meer zóo...?’ Stevig stapt hij door, hij is toch wel erg moe, die stevige stappen

kosten hem inspanning. Langen tijd denkt hij bijna nergens aan, hij loopt maar voort,

hij marcheert als een soldaat. Dan valt hem weer iets in. ‘Wie heeft ooit aan zoo'n

krankzinnige Oxford-mogelijkheid gedacht?, kùnnen dènken...?, zoo'n biecht aan

een

ander?’ Hij ademt zwaar, dat is van het loopen. Zijn voeten bewegen gelijkmatig,

potscherven knapperen onder zijn voeten, grindsteentjes, soms zijn er boomwortels.

Hij struikelt en stapt verder. ‘Safe ben je nooit meer, bij Crijna. Je zal er op een keer

heengaan en Wedzieg zit daar. Ja, wat moet dat dan? Wedzieg brengt boeken?, en

jíj?’ Hij stapt of hij kuilen in de aarde wil stampen. ‘Ze had die luiken toch niet open

voor Wedzieg? Gôdome, dat kan ook nog! Nee, ze schrok toch niet toen ze je zag?’

Telkens komt zoo hetzelfde terug. Op laatst blijven er nog maar twee dingen over

in zijn gedachten: Crijna's open raamluiken en de mogelijkheid van Crijna's

getuigenis... Zóo moe is hij nu. En hij loopt wat voorover, en duikt huiverend in de

kraag van zijn jas. De nachtkou wordt soms tusschen de sparretoppen door als met

emmers vol over hem uitgestort. Die sparretoppen en de lange magere stammen kan

hij nu onderscheiden, ze maken zich los uit het donker, ze zijn van een ander zwart

dan het zwart van de nacht. Hij ziet het duidelijk, zijn oogen wennen aan de duisternis.

Nu komt die eene gedachte weer in hem op. ‘Dat die raamluiken open stonden, dat

was een liefdesverklaring - een liefdesverklaring voor jou.’ Even later houdt die

andere gedachte hem bezig: ‘Je kunt het altijd nog ontkennen, als die biecht ter sprake

komt, je kan er desnoods op zweren...’ Hij tuurt voor zich uit en om zich heen: overal

duisternis, sparreschimmen, nachtkoelte en vaag geruisch. Hij loopt nog maar

werktuiglijk met die zware soldaten-pas en van lieverlee is het of hij al-loopend

inslaapt.

Hij zit op een zomeravond bij Crijna. De kleine dagmeid is weg, die kleine dagmeid

gaat altijd weg in de schemer en ze komt eerst 's morgens terug. Crijna zet haar

versche ronde tarwebrood in de muurkast, en schenkt zorgvuldig de koffie in. De

donker-roode rozen die hij voor haar meegebracht heeft, staan in een bruinaarden

kan. Die rozen geuren sterk en er is een zacht zomerig gesuis in de linden achter de

vensterluiken. Hij kan Anne-Cris een oogenblik vergeten, Anne-Cris haar

prikkelbaarheid, en dat eentonige vreemde geneurie van Anne-Cris. Crijna heeft

stevige handen, sterke welverzorgde handen en ze bloost vaak. Hij moet er naar

kijken, er brandt maar een kleine lamp, hij ziet hoe ze bloost, hij ziet ook dat ze

aandachtige oogen heeft. Ze praten nog maar terloops over Boetzaarde, over zijn

plotseling heengaan. Schuw zegt Crijna: ‘Het is of de stilte mij grijs maakt, Solwerda.

En in de stad kan ik het toch ook niet harden.’

Ineens is het herfst. Bladeren ritselen langs de vensterluiken. Voor het eerst vlamt

er weer een blokkenvuur in Crijna's huiskamer. Ze schemeren, er branden enkele

kaarsen, schaduwen trillen op de wand. Het portret van Boetzaarde hindert hem niet.

Hij praat over Onno Krabbeel, hij heeft weer 's iets met Onno Krabbeel gehad. Hij

is opgewonden. En Crijna luistert met open mond. En Crijna's gezicht gloeit van

ergernis. ‘Wat een ellendeling’, zegt Crijna, ‘die Onno.’ Ze kent hem niet - kent hem

niet eens! Maar alles glanst dan weer zoo in die kamer, alles is daar dan weer zoo

goed, het houtvuur, een gonzende waterketel, Crijna's aandachtig gezicht. Een tijdlang

hoeft hij niet aan Anne-Cris te

In document Alie Smeding, Bruggenbouwers · dbnl (pagina 80-91)

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN