naar viooltjes, naar de viooltjes die in de Lente aan de rand van het Bornerbosch
groeien. Taco glimlacht tegen Anne-Cris. Ze ziet er niet uit als de moeder van twee
jongens, nog minder als de vriendin van Weigel Altenstadt, allerminst als Savrij's
vriendin, ze heeft iets onberoerds - haast iets maagdelijks. Taco praat zacht. ‘Dat is
een lieve jurk die je daar aanhebt’, zegt Taco, ‘die kleur staat je bizonder goed...
Kom je vanmiddag bij Stritz theedrinken? Tegen vieren kan ik er best een tijdje uit.
Doe je het?, een thé complet - ja?’ Anne-Cris wordt nog ongerepter. ‘Bij Strìtz?, nee,
ik heb vanmiddag immers “club”?, kan onmogelijk.’ Hij denkt: ‘O god, ja, de clùb
- soms hoor je er in geen weken van, en dan gaat het door je hoofd! Dus er is club.’
‘Wil je wel gelooven’, zegt hij spijtig, ‘dat ik het waarachtig vergeten was...?’ Ze
lacht ingetogen. ‘Onze debating-club?, of de middag?, het is toch schandelijk!’ Hij
moet telkens naar haar kijken. Er is iets nieuws in haar gezicht, hij zoekt haar gezicht
af. ‘Wat is dat dan?, het kúische...?’ Uit zichzelf zegt ze: ‘We bespreken ‘Tat tvam
Asi, aanteekeningen van een kristalkijker van Nico van Suchtelen. De inleiding heeft
Annette Krabbeel deze keer... Maar de nabesprekingen zijn altijd heel goed, heel
interessant.’ Ze kijkt bijna vroom. Het is of ze achter een brandende Kerstkaars zit
en of de glans van die kaars heen en weer trekt over haar gezicht. ‘In verband met
de aanteekeningen in “Tat tvam Asi”, hebben we het nog al druk
over vrije sexueele omgang, homo-menschen, polygaam-aangelegden en monogamen.
De politieke problemen hebben we maar laten slippen, maar de geslachtelijke hebben
ons erg - erg aangegrepen...’ Ze ziet er nu bijna heilig uit, een beetje te teêr, en als
er een bundel zonnestralen over haar heen valt, haast doorzichtig. ‘Cato Meertens is
er nu óok bij en de vrouw van die luitenant - of wat was het...?, hij is toen gestorven,
jij kende hem wel?, och ja, ik hèb het - Boetzaarde uit Ballering. Zij schijnt een heel
aantrekkelijke vrouw te zijn, die erg teruggetrokken leeft, maar dat eenzelvige gaat
er bij ons op de club gauw genoeg af. Wedzieg heeft haar opgeduikeld, vertelde
Vokeltje Dasselaar - nog koffie?’ Taco schilt zijn appel en snijdt zich en wil het niet
weten. ‘Verdomme’, vloekt hij in stilte. Het is niet omdat hij zich snijdt. ‘Crijna
-hiér?’, hij weet dat hij glimt, dat hij opeens glimt of hij aan alle kanten met olie
ingewreven is. Hij is ook bang dat hij een kleur krijgt, dat hij bloost als een
schooljongen, hij is warm tot in zijn nek, zijn ooren gloeien en plotseling gloeien
zijn wangen ook: het dringt tot hem door dat hij daarstraks niets terug gezegd heeft,
hij zei niet eens: ‘Ach so - nou...’ En hij denkt nu wel: ‘Wat voor gezicht trekt
Anne-Cris?’ Maar hij kan niét naar haar gezicht kijken, hij probeert het wel, zijn blik
gaat hoog over haar heen, zijn blik rust ook op haar handen, nee, hij kan niet naar
haar gezicht kijken. ‘Maar als Crijna hier aan huis komt’, overweegt hij, ‘in dié
gemoedsgesteldheid van Oxford...?’, en dan is het een heele poos stil in hem. Wat
later denkt hij ook nog: ‘De bruggen’. Nee, hij mokt het innerlijk. ‘De bruggen - die
vervloekte
bruggenbouwerij, potdome.’ Deze keer verlucht het hem niet. En nu krijscht dat
radio-kwartet opeens. Heeft hij zoo pas werkelijk gedacht dat er wat vroolijks was
in het slaan van de klok?, er is iets geniepigs in, iets dat zich boosaardig verkneukelt.
Ja, wie komt er aanstonds als hij weg is? En Us en Thieu trekken toch ook beroerde
gezichten. Us en Thieu kijken als kinderen die al heel wat gehoord en gezien hebben.
Ze werpen elkaar tersluiks een blik toe, met buitensporig-verdraaide oogen en een
hevig-bijeen-geknepen mond. Ze doen of ze aan een denkbeeldige boord voelen en
of hun das te nauw aangehaald is - ze apen hèm na. En die eetkamer is toch maar
een benauwd klein hok, te weinig geventileerd. Als Taco opstaat, oogt hij vluchtig
op Anne-Cris neer. En ze zit daar nog altijd met dat stille glanzende heilige-gezicht.
‘Nee’, ziet hij in, ‘ze weet niets - nog niet... Maar wat gaat er toch in zoo'n vrouw
om?’ Op straat loopt hij zichzelf uit te foeteren. ‘Je laat alles veel te veel op zijn
beloop, een oue suffe vent word je. Je had al lang weer een bezoek moeten afsteken
bij Crijna, de dag er op al... Je moet aanhouden. En je moet ook naar Cato toe, en
naar de Kerlings en naar die lamme Krabbeels. Je moet overal 's poolshoogte nemen.’
's Avonds zit hij bij notaris Kerlings en praat over de angst-psychose in deze tijd.
Maar Kerlings glimlacht afwerend. De notaris is hier een heel andere mijnheer
Kerlings dan aan de bittertafel. Hij legt de vinger op de mond en wijst met de oogen
naar zijn vrouw en fronst zoo'n beetje vermanend. ‘Och ja - ja...! Hier - een sigaar?,
een lichte?, een tusschensoortje? Marion moet
je aanstonds onze Kerstboom 's laten zien, dagen en dagen vóor de tijd staat de boom
er al, dat is elk jaar weer zoo. Het is een mooie, hè Marion?, heelemaal wit - wit en
zilver.’ Marion tracht het uit te duiden met een hand-beweging, een gebaar. ‘Een
schatje’, zegt Marion. Ze is een klein slank vrouwtje met een rimpelig poppe-gezichtje.
Ze draagt meisjesjurken, en in haar grijs-blonde krulletjes glinstert een zilveren
haarband. Een lange ronde voor trekt door haar hartelijk glimlachje heen, de
knijp-plooitjes aan haar ooghoeken worden dieper. Kerlings' blik volgt haar door de
kamer, rust op haar als ze zit. ‘Jonge vrouw’, zegt Kerlings' blik. En hij heeft het nog
altijd over die Kerstboom van hem. Taco knikt verstrooid. ‘O ja?, zoo?, zeker is dat
aardig.’ En dan begint hij te praten over het vliegongeluk bij Schiphol. ‘Toch ijselijk,
zoo'n jong ventje dat daar in de vlammen omkomt. Ik heb een statistiek van
vlieg-ongelukken...’ Kerlings wimpelt dat ook af. Hij strijkt wat nerveus over zijn
lang argeloos geiten-gezichtje en over zijn sluik-wit puntbaardje. ‘Marion leest nooit
meer een krant’, zegt hij zacht, ‘dat weet je toch wel, is het niet? Marion heeft dat
niet graag.’ Marion doet of ze protesteert. ‘Och lieverd...’ Maar ze moet toch even
achter zijn stoel gaan staan en liefkoozend zijn schouders aanraken.
Vriendelijk-terloops kijkt ze daarbij naar Taco. ‘Ja’, geeft ze toe, ‘kranten heb ik uit
de huiskamer verbannen, Solwerda, en gesprekken over krantennieuwtjes hoor ik
liéver niet. Ik vind dat dat alles - al wat er in de wereld gebeurt, een kras trekt ergens
van binnen, elk ellendig bericht is een onuitwischbare kras.’ ‘Dan ben ìk wel diep
groefd’, glimlacht Taco. Maar ze glimlacht niet met hem mee. ‘Dáar ben ik soms
bang voor.’ Kerlings knipoogt monter tegen hem. Maar het gesprek vlot dan toch
niet. Ze bezinnen zich op prettige dingen: een concert bij Stritz, een biljartavond in
‘De dubbele kandelaar’, een hockeywedstrijd... Er is niet zooveel over te zeggen. Ze
zijn het met elkaar eens en dat is min of meer jammer: ze zijn er gauw over uitgepraat.
Marion schenkt wijn in, aan een rank hoog-pootig tafeltje. Dat tafeltje past net zoo
goed bij haar als haar turquoise-japon en als de zeventiende-eeuwsche kopergravures
van Pitteri aan de wand, het satijnhouten bureautje met snuisterijen en de sierlijke
porseleinkast met de eierschaaldunne bordjes en vazen. Als Marion het volle glas
wijn zelf maar even neerzet voor Kerlings, moet ze licht tegen hem aanleunen. Ze
legt een paar sandwiches op het fijne bordje van gekleurd Delftsch, en hij drukt zijn
wang tersluiks tegen haar bovenarm aan. ‘Een vrouw uit duizenden, Solwerda. Een
ideale huisvrouw.’ Marion's protesteerend lachje klingelt er hoog over heen. ‘Och,
lieve jongen, doe mij éen genoegen...’ Maar Kerlings wil nu niet naar haar luisteren.
‘Als je hier 's overdag bent, dan moet je de kelder 's zien, moet je 's kijken wat dat
kleine vrouwtje allemaal geweckt heeft, een toovertuin van kleuren, dàt zou iets voor
Kruseman zijn...’ Marion onderbreekt hem. ‘Och, en wat is dat nu nog, vergeleken
bij alles wat jíj presteert? Solwerda, ik heb nog nooit iemand gezien die zoo vlug
een kruiswoord-puzzle oplossen kan als hij, het is eenvoudig verwonderlijk, zoo'n
uitgebreide veelzijdige kennis...’ Kerlings knipoogt weer tersluiks en snaaks. ‘Oh,
zoo'n
bolleboos.’ Maar Marion stoort zich nu ook niet aan hem. ‘En hij maakt soms mooier
kieken dan een beroeps-fotograaf, werkelijk waar, echt artistiek. En hij doet het nu
niet meer, maar zooals hij dan vroeger gedichten voorlas - ònbegríjpelijk mooi.’ Taco
glimlacht en knikt en knikt en glimlacht. ‘Ja, zóo is het hier.’ Maar hij moet ook nog
een en ander aan de weet komen. ‘Krijg jullie wel 's boeken ter inzage van Wedzieg?’
Kerlings maakt weer zijn afwijzend handgebaar. ‘Nee! Die boeken van nú? Née!’
Marion zucht: ‘Niets dan ontrouw. Zoo is het leven toch niet? Ik neem ons zelf maar.
En weet jij hier in onze kring te Rijckevorsel éen mensch die flirt?, ìk niet.’ Taco
haalt verlicht adem. ‘Maar dan boeken van godsdienstige aard?’, houdt hij aan, ‘er
is zoo'n nieuwe sekte of - of bewéging tenminste...’ Ze schudden allebei hun hoofd.
‘Wij’, lacht Marion, ‘hebben dat alles niet noodig, geen nieuwe sekte en geen oude
sekte, en geen literatuur, wij zijn elkanders godsdienst en elkanders - proza en
poëzie...’
Als Taco weggaat denkt hij vaag: ‘Het is toch wel een heel verschil met ons.’ Hij
In document
Alie Smeding, Bruggenbouwers · dbnl
(pagina 102-107)