• No results found

Maar er is wel bezoek - thuis. Weigel en Savrij zijn

In document Alie Smeding, Bruggenbouwers · dbnl (pagina 137-141)

er allebei. Weigel kijkt een oogenblik aandachtig naar Taco op, en dan komt er wat

grofs in zijn mooi bidprentjes-gezicht: hij lacht - en hij moet in een geprikkelde

stemming zijn, hij lacht al te breed: zijn wangen zijn zoo bol en zijn kin is zoo bol,

Weigel wordt ronder als hij uit zijn humeur is - maar hij blijft vroolijk. ‘Haha’, lacht

hij, ‘de man en vader!’ Cobie lacht ook, maar zonder zwierigheid. ‘De haan in het

hoenderhok.’ Zelfs haar kort-rood haar heeft wat obstinaats, en ze kijkt puntig, ze

heeft een puntige blik en ze heeft veelte-groote blossen, ze moet verschrikkelijk het

land in hebben ergens over. Maar Anne-Cris ligt heel rustig in haar fauteuil tusschen

hen in: blank-rose, koel, tenger en zeer verzorgd. ‘Nu al?’, vraagt ze, zonder naar

Taco om te zien, ‘waar hebben we dat aan te danken, die buitenkans?’ Taco gluurt

- het flikkert weer zoo voor zijn oogen. Hij vergeet ook te antwoorden. Maar zijn

stem klinkt nog wel kalm. ‘Goeienavond samen!’ En dan gaat hij zitten, ergens op

een gewone stoel bij de wand, een stoel zonder zij-leuningen en met een rechte rug.

Er is ook niets anders om op te zitten, voor hem. Weigel leunt nog wat meer achterover

in zijn crapaud, en steekt zijn voeten nog wat verder vooruit op de kussens van die

andere crapaud tegenover hem. En hij glimlacht tegen Taco, zooals een gastheer

glimlacht tegen een min of meer vervelende bezoeker. ‘Nou, kom-aan, vertel 's, hoe

zit dat nou?, dat je zoo vroeg thuis komt? Als ik zoo'n gezellig Bureau had als jij,

dan bleef ik daar toch wat langer? Waren die menschen in de gemeenteraad nu zoo

gauw uitgepraat?’ Anne-Cris' lachje schuift er telkens loom tusschendoor. ‘Schön!

Sehr schön’, zegt ze slepend. Maar Cobie doet of ze niets gehoord heeft. En Taco

zit daar of hij wacht, en hij gluurt, en hij mompelt: ‘Ach - so?’ Het slaat nergens op,

maar dat lijkt hij niet te merken en niemand schijnt daar ook acht op te slaan. ‘Te

moe om veel te praten, nietwaar?’, Weigel strekt zich bijna recht uit in die twee

armstoelen, ‘ja, wat heb ìk dan toch als inspecteur van die verzekeringsmaatschappij

een lieve werkkring, zoo'n echt lieve werkkring, wat je noemt: liéf. Want de zware

- zwáre arbeid aan zoo'n bloeiende krant die temet een dagblad is, dat moet toch een

heel ding wezen.’ Er is ijs en wijn in de fruitcobler die voor hem staat, hij haalt er

op zijn gemak de laatste kers uit en een halve olijf, en dan drinkt hij met lange

teugen... Taco kijkt er dorstig op toe, hij bevochtigt telkens zijn lippen en zijn oogen

worden al-kleiner, zijn oogen lijken op rimpelige lidteekens - lidteekens die nog niet

heelemaal dicht gegroeid zijn. ‘Het éenigste, maar dan ook het éenigste goeie dat je

daar hebt’, zegt Weigel dan weer, ‘is die aardige mollige Juffrouw Bos en dat slanke

Jozefientje, wat een piek-fijn meisje is dat, hè?, en dan die gevoelige goeiige mijnheer

Krabbeel - Krabbeel lijkt me een geweldige steun voor iemand, die niet al te vast in

zijn schoenen staat.’ Cobie gaapt telkens overluid, Anne-Cris lacht telkens. ‘Ach wie

hübsch’, prevelt Anne-Cris. En Taco drukt met een langzame onbeholpen beweging

zijn hand op zijn linkerzij, de klop van zijn hart dréunt door hem heen. Maar hij zit

daar toch met een onbewogen gezicht en hij zegt ook met een vlakke onbewogen

stem: ‘Ja, Juffrouw Bos, hoe dié is, dat kun jíj weten, Altenstadt, nu jij 's avonds laat

wel

met haar in de Silene-steeg loopt.’ Anne-Cris lacht een oogenblik niet en Cobie houdt

een oogenblik op met dat venijnige gapen, ze wil iets vragen - ze is sprakeloos, en

Weigel doet een oogenblik of hij in ontzetting verstart, en hij kijkt zoo perplex als

een kermisclown. Maar Taco lijkt daar nauwelijks nota van te nemen. Eentonig praat

hij door. ‘En Krabbeel die jij opbelt, om hem wijs te maken, dat ik een bezoeker van

een verdacht huis ben, dié moet jij ook wel door en door kennen.’ Weigel trekt nog

altijd dat piassen-gezicht. En Cobie is nog altijd met stomheid geslagen, met een

soort verrukte stomheid, maar Anne-Cris lacht al weer. Anne-Cris lacht met een

heele serie gekke hardnekkige snuffel-geluidjes. ‘Auszerordentlich schön’, smoezelt

ze, ‘ganz wunderbar schön, überirdisch, dat verdachte huis, nett - ganz nett - waar

is het?, een verdacht huis?, ach wie himmlisch! Gaan wij er ook 's heen?, ein guter

Witz.’ Taco's grijze haren liggen slap en vochtig op zijn zweetende slapen. ‘Het is

geen mop’, zegt hij met zoo'n vreemde vlakke Siebren-Meertens'-stem, ‘het is waar.’

Weigel grinnikt quasi-tersluiks en Weigel mompelt quasi-tersluiks achter zijn hand:

‘Laat hem toch onderzoeken, eer hij gevaarlijk wordt, eer hij bijt.’ En hij grijnst:

Cobie moet gichelen en Anne-Cris schatert. En Taco kijkt strak naar het pleizier van

die drie menschen: al vloekte hij nu - ze zouen nu tòch lachen, al gilde hij nu - ze

zouen nu tòch schateren. En hun breed sterk pleizier maakt hem tot hun

scharminkelige pias. Hij komt bedaard overeind. En hij loopt onnatuurlijk-bedaard

naar de kamerdeur en bij de deur neemt hij een oude bokaal van een console, een

tiaansche bokaal, buitengewoon licht en uiterst dun bewerkt, een erfstuk uit Anne-Cris'

In document Alie Smeding, Bruggenbouwers · dbnl (pagina 137-141)

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN