er allebei. Weigel kijkt een oogenblik aandachtig naar Taco op, en dan komt er wat
grofs in zijn mooi bidprentjes-gezicht: hij lacht - en hij moet in een geprikkelde
stemming zijn, hij lacht al te breed: zijn wangen zijn zoo bol en zijn kin is zoo bol,
Weigel wordt ronder als hij uit zijn humeur is - maar hij blijft vroolijk. ‘Haha’, lacht
hij, ‘de man en vader!’ Cobie lacht ook, maar zonder zwierigheid. ‘De haan in het
hoenderhok.’ Zelfs haar kort-rood haar heeft wat obstinaats, en ze kijkt puntig, ze
heeft een puntige blik en ze heeft veelte-groote blossen, ze moet verschrikkelijk het
land in hebben ergens over. Maar Anne-Cris ligt heel rustig in haar fauteuil tusschen
hen in: blank-rose, koel, tenger en zeer verzorgd. ‘Nu al?’, vraagt ze, zonder naar
Taco om te zien, ‘waar hebben we dat aan te danken, die buitenkans?’ Taco gluurt
- het flikkert weer zoo voor zijn oogen. Hij vergeet ook te antwoorden. Maar zijn
stem klinkt nog wel kalm. ‘Goeienavond samen!’ En dan gaat hij zitten, ergens op
een gewone stoel bij de wand, een stoel zonder zij-leuningen en met een rechte rug.
Er is ook niets anders om op te zitten, voor hem. Weigel leunt nog wat meer achterover
in zijn crapaud, en steekt zijn voeten nog wat verder vooruit op de kussens van die
andere crapaud tegenover hem. En hij glimlacht tegen Taco, zooals een gastheer
glimlacht tegen een min of meer vervelende bezoeker. ‘Nou, kom-aan, vertel 's, hoe
zit dat nou?, dat je zoo vroeg thuis komt? Als ik zoo'n gezellig Bureau had als jij,
dan bleef ik daar toch wat langer? Waren die menschen in de gemeenteraad nu zoo
gauw uitgepraat?’ Anne-Cris' lachje schuift er telkens loom tusschendoor. ‘Schön!
Sehr schön’, zegt ze slepend. Maar Cobie doet of ze niets gehoord heeft. En Taco
zit daar of hij wacht, en hij gluurt, en hij mompelt: ‘Ach - so?’ Het slaat nergens op,
maar dat lijkt hij niet te merken en niemand schijnt daar ook acht op te slaan. ‘Te
moe om veel te praten, nietwaar?’, Weigel strekt zich bijna recht uit in die twee
armstoelen, ‘ja, wat heb ìk dan toch als inspecteur van die verzekeringsmaatschappij
een lieve werkkring, zoo'n echt lieve werkkring, wat je noemt: liéf. Want de zware
- zwáre arbeid aan zoo'n bloeiende krant die temet een dagblad is, dat moet toch een
heel ding wezen.’ Er is ijs en wijn in de fruitcobler die voor hem staat, hij haalt er
op zijn gemak de laatste kers uit en een halve olijf, en dan drinkt hij met lange
teugen... Taco kijkt er dorstig op toe, hij bevochtigt telkens zijn lippen en zijn oogen
worden al-kleiner, zijn oogen lijken op rimpelige lidteekens - lidteekens die nog niet
heelemaal dicht gegroeid zijn. ‘Het éenigste, maar dan ook het éenigste goeie dat je
daar hebt’, zegt Weigel dan weer, ‘is die aardige mollige Juffrouw Bos en dat slanke
Jozefientje, wat een piek-fijn meisje is dat, hè?, en dan die gevoelige goeiige mijnheer
Krabbeel - Krabbeel lijkt me een geweldige steun voor iemand, die niet al te vast in
zijn schoenen staat.’ Cobie gaapt telkens overluid, Anne-Cris lacht telkens. ‘Ach wie
hübsch’, prevelt Anne-Cris. En Taco drukt met een langzame onbeholpen beweging
zijn hand op zijn linkerzij, de klop van zijn hart dréunt door hem heen. Maar hij zit
daar toch met een onbewogen gezicht en hij zegt ook met een vlakke onbewogen
stem: ‘Ja, Juffrouw Bos, hoe dié is, dat kun jíj weten, Altenstadt, nu jij 's avonds laat
wel
met haar in de Silene-steeg loopt.’ Anne-Cris lacht een oogenblik niet en Cobie houdt
een oogenblik op met dat venijnige gapen, ze wil iets vragen - ze is sprakeloos, en
Weigel doet een oogenblik of hij in ontzetting verstart, en hij kijkt zoo perplex als
een kermisclown. Maar Taco lijkt daar nauwelijks nota van te nemen. Eentonig praat
hij door. ‘En Krabbeel die jij opbelt, om hem wijs te maken, dat ik een bezoeker van
een verdacht huis ben, dié moet jij ook wel door en door kennen.’ Weigel trekt nog
altijd dat piassen-gezicht. En Cobie is nog altijd met stomheid geslagen, met een
soort verrukte stomheid, maar Anne-Cris lacht al weer. Anne-Cris lacht met een
heele serie gekke hardnekkige snuffel-geluidjes. ‘Auszerordentlich schön’, smoezelt
ze, ‘ganz wunderbar schön, überirdisch, dat verdachte huis, nett - ganz nett - waar
is het?, een verdacht huis?, ach wie himmlisch! Gaan wij er ook 's heen?, ein guter
Witz.’ Taco's grijze haren liggen slap en vochtig op zijn zweetende slapen. ‘Het is
geen mop’, zegt hij met zoo'n vreemde vlakke Siebren-Meertens'-stem, ‘het is waar.’
Weigel grinnikt quasi-tersluiks en Weigel mompelt quasi-tersluiks achter zijn hand:
‘Laat hem toch onderzoeken, eer hij gevaarlijk wordt, eer hij bijt.’ En hij grijnst:
Cobie moet gichelen en Anne-Cris schatert. En Taco kijkt strak naar het pleizier van
die drie menschen: al vloekte hij nu - ze zouen nu tòch lachen, al gilde hij nu - ze
zouen nu tòch schateren. En hun breed sterk pleizier maakt hem tot hun
scharminkelige pias. Hij komt bedaard overeind. En hij loopt onnatuurlijk-bedaard
naar de kamerdeur en bij de deur neemt hij een oude bokaal van een console, een
tiaansche bokaal, buitengewoon licht en uiterst dun bewerkt, een erfstuk uit Anne-Cris'
In document
Alie Smeding, Bruggenbouwers · dbnl
(pagina 137-141)