Oxford, Wedzieg heeft er een papieren handje bijgezet: Zeer actueel. De
etalage-lampen branden al. Vlak voor het glas ligt een opengeslagen ‘Grensted’.
Taco tuurt naar de inhoudsopgave - restitutie: terug betalen en goedmaken - leiding
- deelen bij schuld bekennen en getuigen... ‘Verroest’, mompelt hij venijnig. In zijn
verbeelding ziet hij Wedzieg bij Crijna zitten. Crijna praat met neergeslagen oogen,
ze wischt telkens een paar tranen weg, ze kleurt, ze drukt haar kin op haar borst. En
Wedzieg legt liefdevol zijn handen om haar schouders... Taco vloekt in stilte. ‘En
dàt’, vit hij fel in zijn angst, ‘heet dan schuldbekennen en getuigen.’ Plotseling hoort
hij achter de winkeldeur een stem, hij komt dichterbij, tuurt door een onbedekte reep
glas de winkel in, en overziet in een oogwenk de heele situatie daar. Wedzieg heeft
een Oehler in zijn eene hand en een Grensted in zijn andere hand, en Cato Meertens
staat vlak bij hem en hij houdt Cato Meertens nu 's het eene boekje voor en dan weer
het andere, en hij praat geduldig-betoogend, maar met een halsstarrige aandrang in
zijn ronde boerenkop. En Cato luistert verlegengeboeid. ‘O God’, valt Taco nijdig
uit in zichzelf, ‘al weer een brug.’ Zijn eerste aandrift is om ook die winkel binnen
te gaan, om zich ook in dat gesprek te mengen. Maar hij bedenkt zich weer gauw.
‘Wat schiet je er mee op? En je brengt die Wedzieg maar op een nieuw idee: morgen
gaat hij naar Anne-Cris toe.’ Een oogenblik staat hij daar dan nog of hij vastgegrepen
wordt. ‘Het is - ondenkbaar, maar als Anne-Cris nou ook 's mee gaat doen aan deze
Oxford-mode...?, en óok wil getuigen...?’ Hij merkt nauwelijks dat hij doorloopt.
‘Man, het gevaar bedreigt je aan alle kanten. Idioot is dat alles, precies of er een soort
van vischnet over de stad gegooid is en de eene mensch-visch na de andere spartelt
in de mazen. Hoe moet dàt nou gaan...?’
Hij slentert ook weer over het Oelerplein. En daar ruikt het nog altijd naar dennetjes
en winterappelen en aarde en vocht en frischheid. En nu komt er opnieuw een gedachte
aan een boomgaard te Motz in hem op. ‘Ja’, denkt hij zonder overgang, ‘en ik zou
immers 's naar Moeder toe?’ Maar dan heeft hij opeens een oud gezicht vol groeven.
‘En wat dan nog?, bij Moeder? We praten immers toch nooit met elkaar! We kletsen
maar wat over dingen die er niet op aan komen. We zeggen: koud hè? En ben je te
voet? En blijf je eten?, want dàt moet de huishoudster weten... Nee, ik zal wat fruit
sturen. Ik zal schrijven dat ik het nu erg druk heb, maar dat ik na Nieuwjaar wel 's
aankom.’ Hij laat dat vrij gemakkelijk los. En hij denkt: ‘Anne-Cris - Savrij...’ En
dan loopt hij waar de avond het donkerst is.
- De dingen kunnen toch altijd weer een ander aanzien krijgen. De Prinsenstraat
koud en winderig? Welnee! Wat was er toch altijd voor akeligs met het politiebureau?
Taco grinnikt haast. ‘Tjá... Jíj kijkt váak door een zwarte bril...!’ Hij fluit ook een
beetje. Jozefien Velting zet een pot met kamillebloempjes bij hem neer: licht-groene
kruidig-geurende blaadjes, naïeve madelief-achtige bloempjes. Hij kijkt op. ‘Zijn
die er nog?’ Hij ontmoet haar blik. Iets lichts blijft hem bij... Vlug schiet hij met zijn
werk op, vandaag. ‘Moe?, nee heelemaal niet...’ Opnieuw kijkt hij de
Prinsenstraat in, een prettig stil straatje is dat toch! Als een dunne laag bladgoud ligt
de zon over de geveltoppen. Naast de grijze zijmuur van het Kadaster staat een
appelboompje, kaal maar met een massa geestige takkrulletjes. Mooi is die inkijk op
het Koningin-Sophia-plein: flikkerende glas-in-lood ruitjes, een bordesje, een
lindeboom, roode muren...
Taco gaat neuriënd naar huis, een pluimpje kamille in het knoopsgat van zijn jas.
Zién de menschen er nu wel zóo èrg bedrukt uit? Nee, volstrekt niet, ze glimlachen,
de menschen, ze staan zich te schurken in de zon, ze loopen met lange lichte stappen.
Glimlachend zit Taco aan tafel. Er is zooveel licht, er zijn zooveel bloemen. En de
hooge eikenhouten lambrizeering geeft wat vertrouwelijks aan dit vertrek, iets van
intieme huiselijkheid. Deze kamer heeft - sfeer. Vergenoegd let Taco op alles: de
aardige lelie-motiefjes in het tafellaken, de opaalkleurige schaal met de roode appelen,
de zonneplekken op de vensterbank, de vriendelijke blik van Anne-Cris, de
kameraadschappelijke toon waarop Thieu tegen hem praat, de harde kinderlijke lach
van Us... Ze eten. Er wachten al musschen op de vensterbank. Ze luisteren zoo nu
en dan naar het radio-concert: ‘Wo find' ich deines Vaters Haus? Heimweh... Abschied
hat der Tag genommen...’ Er lacht toch ook iets in die jonge krachtige stemmen van
het zangkwartet, er lacht zelfs iets in het glanzen van een schotel, in het slaan van
de klok. Taco kijkt nog 's rond. ‘Alles is als altijd! En toch is er een prettige
stemming...’ Het meest let hij op Anne-Cris. Anne-Cris draagt een water-blauwe
jurk en een kinderlijk
snoer, een snoer van dikke blauwe kralen, er ligt ook een blauwe glans in haar zwarte
In document
Alie Smeding, Bruggenbouwers · dbnl
(pagina 98-102)