• No results found

Als Taco weggaat denkt hij vaag: ‘Het is toch wel een heel verschil met ons.’ Hij loopt maar langzaam door de donkere avond, en kijkt afgetrokken om zich heen:

In document Alie Smeding, Bruggenbouwers · dbnl (pagina 107-123)

wind, vochtigheid, een soort van mist-regen, een uitgestorven stad. ‘Waarom kan ik

nu niet dadelijk naar huis gaan?’, vraagt hij zich af. ‘En Anne-Cris, hoe kijkt die

toch?, wat is dat voor een blik?’ Hij steekt een sigaar aan in de portiek van het

registratie-gebouw. Er is een vaag gemompel om de hoek van dat gebouw in de

Silene-steeg, hij let er nog niet op, hij wil doorloopen, maar die menschen komen

dichterbij en

opeens luistert hij. Een poezelige stem maakt zich los uit het praat-gebrom. ‘Ik sag

het toch immers sellef?, tseg-gu? Ik spel u niks op u mouw. Ik heb nog aan de deur

geluisterd met me oor op het sleutelgat en hij praatte luid-op, soo maar luid-op,

tseg-gu? O, en soo is er sooveel, tseg-gu?’ Ja, dàt is Juffrouw Bos. Dat kan niemand

anders dan Juffrouw Bos wezen. Een vadzige lachstem antwoordt. ‘Ja, maar iets

positiefs - iets positiefs, een briefje, een snipper papier...’ En dat is Weigel Altenstadt.

Alleen Weigel Altenstadt praat zoo. Taco denkt: ‘Daar komen ze’, en hij trekt zich

terug in de portiek. Maar dat was niet noodig. De stemmen verzwakken weer tot een

gebrom... Die menschen zijn weer op hun schreden teruggekeerd. En Taco twijfelt

nu toch nog. ‘Het kan haast niet: Bos - Weigel.’ Langs de geteerde schuttingen en

de vervallen pakhuizen gluurt hij de steeg in. En het licht van een lantaarn op de

groenmarkt achterhaalt een man en een vrouw! En ze loopen daar toch werkelijk:

Weigel rond en breed in zijn wijd-openhangende jas, Juffrouw Bos rond en breed in

haar strak toegetrokken mantel-met-het-bontje. Voetje voor voetje drentelen ze voort,

als menschen die niet goed weten waar ze blijven moeten en die nog veel te bepraten

hebben. ‘Hoe komen die nu aan elkaar?’ Taco zou ze willen inhalen. ‘Ha, prettige

wandeling samen!’ Hij hoort nog hoe Juffrouw Bos dat zei: ‘Met me oor op het

sleutelgat.’ ‘Ja’, denkt hij, ‘waar zoo?, waar doet ze dat?’ Hij loopt toch niet achter

ze aan. Hij gaat een andere kant op, hij wil opeens naar huis. En dan neemt hij de

kortste weg over het Staalborchplein, daar ergens is een steeg die komt

uit in de Schillerstraat. Onbestemd en wat moe denkt hij aan allerlei dingen: Bos

-Weigel - de gelukkige Kerlings - Crijna op de club... werk voor de krant: het opmaken,

zijn artikel: Wereldpolitiek... ‘De boel raakt al-door meer in de knoop - de groote

mogendheden en de kleine levens - wij - ik...’ Als hij zijn oogen opslaat ziet hij dat

er nog iemand loopt, een eind voor hem uit op het Staalborchplein: het is een man,

die man beweegt zich als een haas, loopt snel en een beetje wipperig, draagt wat

grijzigs, een lange jas, blijft staan, kijkt in alle richtingen rond, kijkt lang achter zich

en loopt weer snel door. Aan zijn deinerige gang, het slingeren van zijn armen en

zijn lange grijze jas herkent Taco hem. Het is Dasselaar uit het pelterijenmagazijn.

Hij loopt met een boog om een lantaarn heen, schiet schichtig het portiek van het

grijze portlandhuis in, en verdwijnt... ‘Dasselaar!’, denkt Taco, ‘komt dié dáar?’ Zijn

stappen maken een hard geluid in de steeg, hij let er nauwelijks op. ‘Weigel Bos

-Dasselaar, een avond van ontdekkingen...’ In de Schillerstraat kijkt hij weer op. En

hij ziet al uit de verte dat het raam van Anne-Cris haar kamer helder verlicht is. Hij

komt naderbij en kijkt aanhoudend naar dat witte raam, hij is al vlak bij zijn huis en

dan stoot hij een raar heesch gegrom uit. Hij gromt als een hond. Over de crême

zijden schuif-gordijnen van Anne-Cris haar kamer glijden twee lange dunne

schaduwen. Hij staat er stil naar te kijken. Opnieuw ijlt zoo'n schaduw langs het

raam: magere als uitgerekte armen, dunne naakte ledematen, lange ranke beenen...

Na een poos kijkt Taco ook naar de overkant van de straat. Maar bij

Mendels en Bennitz brandt het licht nog overal, daar zien ze dus niets. Hij loopt door.

En dan zit hij ook weer bij Crijna Boetzaarde. En ze praten samen, maar soms

weet hij niet waar ze het over hebben. Dan ziet hij twee schaduwen. Even later, dan

hoort hij Crijna toch ook weer. ‘Ja, het ìs al laat, Taco. Maar als het moet - als het

noodig is... Ik wóu de luiken sluiten voortaan, maar dat is niet goed. Ik moet de luiken

openhouden voor jou en - voor iedereen, voor elk mensch die hier naar toekomt,

zooals jij nou...’ Er wellen allerlei gedachten in hem op, en eer hij ze uitspreken kan,

zijn ze weg... Nee, er is toch nog wat dat hem bijblijft. ‘Die club - wat hoefde dat?’

Ze geeft een ontwijkend antwoord. ‘Dat heeft een doel. Daar moet ik naar toe...’ Het

is al nacht. Ze heeft toch nog kleur op haar wangen, en ze heeft uitgeruste oogen.

Haar lippen zijn rood, een zacht natuurlijk rood is dat, en haar welige haar gloeit als

koper. Zij is zoo frisch en wakker of ze zich pas gebaad heeft. En om die frissche

aanlokkelijkheid is het toch niet dat Taco zoo naar haar kijkt. ‘Je begrijpt dat arglistige

niet’, zegt hij vlug, deze gedachte wil hij niet laten glippen, ‘jij loopt regelrecht in

de val. Het geraffineerde van die vrouwen, al dat onbegrijpelijke en verwarrende en

prikkelende, dat is jou vreemd, Crijna.’ Ze glimlacht ernstig. ‘Ik weet wel wat er in

jou omgaat. Maar er is nog zoo-iets als leiding. We zitten allemaal aan een - een

geestelijke navelstreng vast.’ Dat hoort hij nog goed, dàt nog wel. Maar dan wijken

de woorden uit, dan verliezen ze hun beteekenis, achter een stilte gonzen ze nog,

geluiden en meer niet, enkel geluiden... Hij kijkt

voor zich uit. En hij ziet die groote Boetzaarde weer met zijn stalen oogen. In zijn

gedachten praat hij met hem. ‘Man, ik wil mijzelf niet verontschuldigen met allerlei

gedaas over verdrongen complexen. Maar als er wetenschap is bij de dooden, dan

moet jij toch begrijpen, hoe alles is en was, zeg Boetzaarde?’ Hij weet niet hoe

armzalig zijn onrustige vingers aan zijn jasrevers plukken, aan een vouw in zijn

vestje. Hij ziet ook weer die twee lange smalle schaduwen. En hij kijkt nog altijd

naar Boetzaarde op... Maar hij ziet alleen maar zijn Vader's fijn-strak gezicht in de

hooge stuttende kussens van zijn doodsbed, een beenig streng gezicht, holle slapen,

oogen die al sterven. ‘Taco, blijf met je Moeder samen wonen. Laat je Moeder niet

alleen, Taco.’ En dat glijdt ook weer weg. Dat is er al niet meer. Er staat een oud

landhuisje, buiten Rijckevorsel, zonnebloemen aan de ramen, roode zandloopers op

de luiken, daar wonen ze. Hij gaat naar het Bureau en komt weer terug. Moeder dekt

de tafel. Wat zet ze daar toch allemaal neer? Er hangt een lange smalle spiegel

tusschen de beide ramen in, vlak tegenover hem - hij kijkt naar zichzelf: een groote

kerel met wild haar, met felle zwarte oogen, hij zit tegenover zichzelf aan tafel,

tegenover de groote kerel die hij is... ‘Eet maar goed’, zegt Moeder. Moeder zegt:

‘Eet maar goed.’ En dat zinkt weg en er blijft niets van over. En er praat iemand. Er

is een vaag praat-gebrom. ‘Ik heb nog aan de deur geluisterd met me oor op het

sleutelgat.’ Nee, Crijna is er. Crijna zegt dat de koffie zóo klaar is. En hij kijkt in een

blokkenvuur. En hij denkt: ‘Dit droom ik maar.’ En het is ook of hij moeizaam

voortloopt op dat sparrenpad naar

de stad... Maar hij weet toch ook dat hij hier zijn handen voor zich uit houdt en zich

warmt. En dan is het ook weer vager dan een herinnering... Hij loopt door het

Bornerbosch - wilgekatjes, blauwe lucht, zonneschijn, geur van aarde en hars...

gedachten aan een meisje, een meisjesmond, een meisjeslichaam. En dat deint ook

weer weg naar een verte... Te Noorbergen is hij. En hij zwemt om moe te worden.

Het is of het water hem naar omlaag zuigt, hij gilt niet. Hij zit in het warme zand en

kijkt over de woelige zee uit naar de rood-bruine zeilen van de visschersschuitjes.

En zelfs in de wiegelende kabbelende deining is iets dat hem aan liefde doet denken,

aan gemeenschap. Een meisje zit bij hem, zoo maar een meisje, zoo maar een kind

dat daar toevallig langs het strand liep. Er is wat zwoels. En dan heeft hij ruzie met

zichzelf. ‘Wat moet er van je worden op die manier?, wat ben je er voor een...?’ Maar

plotseling is Anne-Cris er. Ze loopt langs de zonnebloemen en kijkt naar binnen. Ze

komt met haar Vader en Moeder en zit daar aan tafel... Samen gaan ze naar de stad.

Hij wacht op haar... Ze kijkt naar hem op, een eenvoudig goedmoedig eerlijk gezichtje,

stralend haar, een slank figuurtje... Ze kussen elkaar onder de peppel bij de

vestingwal... Een uitzinnige jongen, een jongen die al een man kon zijn, lacht tegen

zichzelf in een damspiegel. ‘Moeder, ik heb een méisje.’ En Moeder die laat iets

vallen, aan scherven ligt het. Taco knipt met de oogen, knipt enkel maar met de

oogen. En alles is als een droom bij het ontwaken. Wat heeft men dan toch gedroomd?

Het kleine oude landhuis achter de zonnebloemen aan de straatweg naar Born, dat

is al

lang afgebroken. Er staat een villa. Gisela heet de villa. En alles is zoo

onwaarschijnlijk: dat landhuis en de luiken met de zandloopers, en een Anne-Cris

met een eerlijk eenvoudig gezichtje. Denkt men er nog ooit aan terug? Nee, of zoo

min mogelijk tenminste. Langzaam en wat-bevreemd kijkt Taco van het blokkenvuur

in de haard, naar die strakke ijzeren Boetzaarde aan de wand. ‘Zoo lang je niet weet’,

zegt hij in zichzelf, ‘zoo lang je een jongen bent, dan gaat het nog, maar als je dan

weet - weet hoe het zijn kan, dan loopt het verkeerd. Toen was ik al Vader, toen had

ik mijn twee jongens al, en is er ooit zoo'n hongerig mensch geweest als ik in die

Lente?’ Hij kijkt op, Crijna is daar. Natuurlijk hier zit hij. Heeft ze hem aangestooten?

‘Ik geloof waarachtig dat ik sliep?’ Ze schudt haar hoofd. ‘Nee, maar je zat te soezen

en dat doet iedereen: eerst die fiksche loop in de kou en dan dat vuur.’ Ze zet een

kop koffie voor hem neer. En ze roert er nog even in met haar lepeltje. Heeft

Anne-Cris ooit in zijn koffie geroerd? ‘Och wat’, denkt hij, ‘Anne-Cris.’ En die twee

schaduwen rennen ook weer over dat lichte schuifgordijn in de Schillerstraat. Hij

bijt zijn kaken strak. ‘Savrij, ik zou wat verschrikkelijks met je willen doen

-waarachtig...’ En Weigel zegt ergens: ‘Je komt net op tijd thuis.’ Hij bedenkt zich.

Nee, maar dat was op een andere keer... En hij ziet dat Crijna naar hem kijkt met

zachte oogen, niet zooals een vrouw naar haar minnaar kijkt, maar zooals het eene

ontredderde mensch naar het andere kijkt. Ze kunnen nu ook weer praten. ‘Toen je

indertijd bij mij kwam’, Crijna wendt haar oogen niet van hem af, ‘toen had je geen

vrouw, hè

Taco? Je was getrouwd, je had kinderen, maar je had geen vrouw. En je was te lang

ongetrouwd gebleven. Dat zijn verzachtende omstandigheden, is het niet? En nu?,

heb je nu wel een vrouw?’ Dit lijkt een gesprek in een droom. Hij knikt aarzelend.

‘Maar - is dàt een vrouw hèbben? En dan schaam ik me - zooals ik me schamen zou

als ik voor geld...’ Hij houdt het in. Hij heeft al te veel gezegd. Crijna denkt

ingespannen over hem na, denkt ingespannen over wat hij daar zei. En ze schudt

haar hoofd. ‘Ik begrijp jullie niet.’ Hij knikt: ‘Ik toch ook niet?’ En dan is het stil.

Maar het is goed om zoo stil bij elkaar te zitten. ‘Alles is verschrompeld’, mompelt

hij nog, ‘alles - ook het verlangen.’ Maar er komt geen antwoord... Wat later legt

Crijna een geboterde snee brood op een bord. ‘Eet wat.’ En weer wat later legt ze

een exemplaar van Grensted's boek voor hem neer. ‘En lees dat als je tijd hebt.’ Hij

wil het ding terugschuiven. Maar ze houdt dat tegen. ‘Je kunt niet iets afbreken, als

je het niet kent. Je moet weten wat je aanvalt. In je hoofdartikelen heb je het de laatste

tijd telkens, ook wanneer je de belangrijkste N.S.B.-gedachten naar voren brengt,

over een nieuw geluid. Oxford is toch ook een nieuw geluid - in elk geval: oude

woorden op een nieuwe toonzetting? Waarom zou je daar niet heel terloops je

aandacht aan geven?’ Hij luistert moe. ‘Goed - goed.’ Hij neemt het bord van tafel

en eet die boterham op. Hij steekt dat boekje in de zijzak van zijn jas. ‘Goed, ik zal

het lezen.’ Al wat hij doet kost hem inspanning, ook de kleinste beweging. ‘Ik ben

- een man die op zijn doodvonnis wacht’, denkt hij. En dan kijkt hij weer zoo

dringend... ‘Ik zou hier willen blijven’, zegt hij bij zichzelf, ‘in de nok van het huis

desnoods, op zoo'n erg wit bed - en alleen.’ Hij moet toch wel weg oplaatst. Bij de

voordeur zegt Crijna: ‘Wat is er dan?’, en dat vraagt ze, zooals een Moeder het vragen

zou. Hij leunt nog even met zijn hoofd tegen de deurpost aan en sluit zijn oogen.

‘Als je ooit over dat-van-ons praat met - een ander, en over alles wat je oppikt, daar

in de Schillerstraat, dan ga ik er aan. Hier - die Grensted noemt het deelen, is het

niet?, sharing - nou dan ga ik kapot.’ Ze staat achter hem en ze legt haar hand op zijn

schouder. ‘Taco, ik wil niet dat je - nòg èrger kapot gaat, dàt is het juist, een heel

mensch moet je wezen. Ik hoop dat mettertijd zelf ook te worden.’ Dat antwoord

ergert hem. Hij zint op een weerlegging. Maar elke gedachte schijnt nu telkens weer

als een kleine rookwolk weg te zweven. Ze geven elkaar een hand. Tweemaal neemt

hij zijn hoed voor haar af. ‘Ik lijk Kaatin wel’, denkt hij. Hij glimlacht armtierig. En

ze komt hem nog achterna. ‘Taco!’ Hij blijft staan. En daar is ze. ‘Wat was er toch

voor ergs dat je zoo gauw weer bij me kwam?’ ‘Twee schaduwen’, denkt hij. Maar

hij schudt zijn hoofd. ‘Ik kan het niet zeggen, Crijna, ik kan niet...’ Ze troost hem

toch ook weer. ‘Maar - zeggen, dat is ook moeilijk, zèggen waar het op aankomt,

nóu! Daar zitten we allemaal mee. Ons vertrouwen is ook verdord. Toen we kinderen

waren, wat vertrouwden we toen, hè?, maar - het verlepte... en dood is het toch niet.

Tot ziens, Taco, kom zoo vaak als het noodig is.’ Ze laat de buitendeur openstaan.

Lang - lang is het witte licht van de ganglantaarn te zien en het kleine silhouet

van haar hoofd. ‘Vrouwen en - vrouwen...’, hij blijft er liever in steken. Hij loopt

niet zoo fiksch als de vorige keer, niet meer met die harde regelmatige soldaten-stap.

Hij sukkelt maar stuntelig verder. Zooals hij nu loopt - zou zijn Vader loopen als hij

nog leefde. ‘Ik heb een vrouw en zoo'n enkele keer is ze mijn minnares. Ik heb eigen

kinderen, en wat ben ik voor ze?, ik ben de man die thuis eet en die “het geld”

verdient. Ik heb nog een Moeder in leven - en ze is al lang geleden gestorven, en er

zit een vreemde vrouw op het Spinstuk te Halverhout - die lijkt een beetje op haar.

Er is een God, en een hoop menschen moeten toch in Hem gelooven - en Hij is mijn

God niet.’ Zeere oogen heeft Taco, dat komt: het waait zoo.

[VI]

WAT is dat hotel-café-restaurant Stritz nu al met al? Een brokje rood-groene

glinstering! Het Reiferpark komt in het zicht. Wat is dat Reiferpark zoo in de verte?,

een bruine pluim, een omhoog gestoken takken-bezem. Het Oelerplein daar net was

een kleine kleur: paars, rood, wit... Was er markt? En de Oude Schans is een grauwe

boog van steenen - niets meer. Gejoel deint af en aan, kinderen die naar school gaan.

Er is ook een lange gele glansplek - de middag.

Taco loopt de eene straat na de andere door, alles komt hem wat vreemd voor, wat

onwezenlijk... Zoo gaat hij soms ook in zijn droom naar het Bureau. Dan kijkt hij

bij vreemde huizen op. Ken ik dit hier? Achterkanten van huizen ziet hij, gesloten

deuren, gesloten raamluiken. Maar zóo is het nu niet... Alleen, hij lijkt nooit te komen

waar hij wezen moet - in de Prinsenstraat. Hij maakt de eene omweg na de andere.

Nu gaat hij door een achterstraat. De zon ligt warm op de keien, kleine soezende

huizen, katten op tegeltjesstoepen, vrouwtjes die het een of ander uitvoeren. ‘Allemaal

van die Lizelotjes.’ Hij ziet ze te vaag: rokken - haarknoetjes - bonte boezelaars. Hij

tuurt naar ze, om te zien wat ze doen. Maar dan heeft hij ineens een gesprek met

Crijna - dat gesprek van de vorige avond - en het ontgaat hem. ‘Taco, wat is er

geweest?’, vraagt ze, ‘dat je zoo gauw weer bij me kwam?’ Hij zucht diep. ‘Kon ik

er maar van afkomen. Hoefde ik er maar niet meer aan te denken.’ Hij weet het niet

- en hij staat nu opeens in de middag-zon naar een verlicht avondvenster met crême

schuifgordijnen te kijken, twee lange

schaduwen bewegen... ‘En ìk duld dat, ik... Een andere man was naar boven gestòrmd:

en nou is het uit met dat gedonder. Maar ik - ik ga naar Crijna, als een kwâjongen

naar zijn Moeder.’ Hij rilt, de wind valt als een lang eind kou in zijn nek, bij zijn rug

neer. Wat verwezen tuurt hij om zich heen, eer hij verder gaat. Hier staat hij - hij

staat hier zoo maar stil. Hij loopt door het drukst van de stad en wat merkt hij er van?

In document Alie Smeding, Bruggenbouwers · dbnl (pagina 107-123)

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN