wind, vochtigheid, een soort van mist-regen, een uitgestorven stad. ‘Waarom kan ik
nu niet dadelijk naar huis gaan?’, vraagt hij zich af. ‘En Anne-Cris, hoe kijkt die
toch?, wat is dat voor een blik?’ Hij steekt een sigaar aan in de portiek van het
registratie-gebouw. Er is een vaag gemompel om de hoek van dat gebouw in de
Silene-steeg, hij let er nog niet op, hij wil doorloopen, maar die menschen komen
dichterbij en
opeens luistert hij. Een poezelige stem maakt zich los uit het praat-gebrom. ‘Ik sag
het toch immers sellef?, tseg-gu? Ik spel u niks op u mouw. Ik heb nog aan de deur
geluisterd met me oor op het sleutelgat en hij praatte luid-op, soo maar luid-op,
tseg-gu? O, en soo is er sooveel, tseg-gu?’ Ja, dàt is Juffrouw Bos. Dat kan niemand
anders dan Juffrouw Bos wezen. Een vadzige lachstem antwoordt. ‘Ja, maar iets
positiefs - iets positiefs, een briefje, een snipper papier...’ En dat is Weigel Altenstadt.
Alleen Weigel Altenstadt praat zoo. Taco denkt: ‘Daar komen ze’, en hij trekt zich
terug in de portiek. Maar dat was niet noodig. De stemmen verzwakken weer tot een
gebrom... Die menschen zijn weer op hun schreden teruggekeerd. En Taco twijfelt
nu toch nog. ‘Het kan haast niet: Bos - Weigel.’ Langs de geteerde schuttingen en
de vervallen pakhuizen gluurt hij de steeg in. En het licht van een lantaarn op de
groenmarkt achterhaalt een man en een vrouw! En ze loopen daar toch werkelijk:
Weigel rond en breed in zijn wijd-openhangende jas, Juffrouw Bos rond en breed in
haar strak toegetrokken mantel-met-het-bontje. Voetje voor voetje drentelen ze voort,
als menschen die niet goed weten waar ze blijven moeten en die nog veel te bepraten
hebben. ‘Hoe komen die nu aan elkaar?’ Taco zou ze willen inhalen. ‘Ha, prettige
wandeling samen!’ Hij hoort nog hoe Juffrouw Bos dat zei: ‘Met me oor op het
sleutelgat.’ ‘Ja’, denkt hij, ‘waar zoo?, waar doet ze dat?’ Hij loopt toch niet achter
ze aan. Hij gaat een andere kant op, hij wil opeens naar huis. En dan neemt hij de
kortste weg over het Staalborchplein, daar ergens is een steeg die komt
uit in de Schillerstraat. Onbestemd en wat moe denkt hij aan allerlei dingen: Bos
-Weigel - de gelukkige Kerlings - Crijna op de club... werk voor de krant: het opmaken,
zijn artikel: Wereldpolitiek... ‘De boel raakt al-door meer in de knoop - de groote
mogendheden en de kleine levens - wij - ik...’ Als hij zijn oogen opslaat ziet hij dat
er nog iemand loopt, een eind voor hem uit op het Staalborchplein: het is een man,
die man beweegt zich als een haas, loopt snel en een beetje wipperig, draagt wat
grijzigs, een lange jas, blijft staan, kijkt in alle richtingen rond, kijkt lang achter zich
en loopt weer snel door. Aan zijn deinerige gang, het slingeren van zijn armen en
zijn lange grijze jas herkent Taco hem. Het is Dasselaar uit het pelterijenmagazijn.
Hij loopt met een boog om een lantaarn heen, schiet schichtig het portiek van het
grijze portlandhuis in, en verdwijnt... ‘Dasselaar!’, denkt Taco, ‘komt dié dáar?’ Zijn
stappen maken een hard geluid in de steeg, hij let er nauwelijks op. ‘Weigel Bos
-Dasselaar, een avond van ontdekkingen...’ In de Schillerstraat kijkt hij weer op. En
hij ziet al uit de verte dat het raam van Anne-Cris haar kamer helder verlicht is. Hij
komt naderbij en kijkt aanhoudend naar dat witte raam, hij is al vlak bij zijn huis en
dan stoot hij een raar heesch gegrom uit. Hij gromt als een hond. Over de crême
zijden schuif-gordijnen van Anne-Cris haar kamer glijden twee lange dunne
schaduwen. Hij staat er stil naar te kijken. Opnieuw ijlt zoo'n schaduw langs het
raam: magere als uitgerekte armen, dunne naakte ledematen, lange ranke beenen...
Na een poos kijkt Taco ook naar de overkant van de straat. Maar bij
Mendels en Bennitz brandt het licht nog overal, daar zien ze dus niets. Hij loopt door.
En dan zit hij ook weer bij Crijna Boetzaarde. En ze praten samen, maar soms
weet hij niet waar ze het over hebben. Dan ziet hij twee schaduwen. Even later, dan
hoort hij Crijna toch ook weer. ‘Ja, het ìs al laat, Taco. Maar als het moet - als het
noodig is... Ik wóu de luiken sluiten voortaan, maar dat is niet goed. Ik moet de luiken
openhouden voor jou en - voor iedereen, voor elk mensch die hier naar toekomt,
zooals jij nou...’ Er wellen allerlei gedachten in hem op, en eer hij ze uitspreken kan,
zijn ze weg... Nee, er is toch nog wat dat hem bijblijft. ‘Die club - wat hoefde dat?’
Ze geeft een ontwijkend antwoord. ‘Dat heeft een doel. Daar moet ik naar toe...’ Het
is al nacht. Ze heeft toch nog kleur op haar wangen, en ze heeft uitgeruste oogen.
Haar lippen zijn rood, een zacht natuurlijk rood is dat, en haar welige haar gloeit als
koper. Zij is zoo frisch en wakker of ze zich pas gebaad heeft. En om die frissche
aanlokkelijkheid is het toch niet dat Taco zoo naar haar kijkt. ‘Je begrijpt dat arglistige
niet’, zegt hij vlug, deze gedachte wil hij niet laten glippen, ‘jij loopt regelrecht in
de val. Het geraffineerde van die vrouwen, al dat onbegrijpelijke en verwarrende en
prikkelende, dat is jou vreemd, Crijna.’ Ze glimlacht ernstig. ‘Ik weet wel wat er in
jou omgaat. Maar er is nog zoo-iets als leiding. We zitten allemaal aan een - een
geestelijke navelstreng vast.’ Dat hoort hij nog goed, dàt nog wel. Maar dan wijken
de woorden uit, dan verliezen ze hun beteekenis, achter een stilte gonzen ze nog,
geluiden en meer niet, enkel geluiden... Hij kijkt
voor zich uit. En hij ziet die groote Boetzaarde weer met zijn stalen oogen. In zijn
gedachten praat hij met hem. ‘Man, ik wil mijzelf niet verontschuldigen met allerlei
gedaas over verdrongen complexen. Maar als er wetenschap is bij de dooden, dan
moet jij toch begrijpen, hoe alles is en was, zeg Boetzaarde?’ Hij weet niet hoe
armzalig zijn onrustige vingers aan zijn jasrevers plukken, aan een vouw in zijn
vestje. Hij ziet ook weer die twee lange smalle schaduwen. En hij kijkt nog altijd
naar Boetzaarde op... Maar hij ziet alleen maar zijn Vader's fijn-strak gezicht in de
hooge stuttende kussens van zijn doodsbed, een beenig streng gezicht, holle slapen,
oogen die al sterven. ‘Taco, blijf met je Moeder samen wonen. Laat je Moeder niet
alleen, Taco.’ En dat glijdt ook weer weg. Dat is er al niet meer. Er staat een oud
landhuisje, buiten Rijckevorsel, zonnebloemen aan de ramen, roode zandloopers op
de luiken, daar wonen ze. Hij gaat naar het Bureau en komt weer terug. Moeder dekt
de tafel. Wat zet ze daar toch allemaal neer? Er hangt een lange smalle spiegel
tusschen de beide ramen in, vlak tegenover hem - hij kijkt naar zichzelf: een groote
kerel met wild haar, met felle zwarte oogen, hij zit tegenover zichzelf aan tafel,
tegenover de groote kerel die hij is... ‘Eet maar goed’, zegt Moeder. Moeder zegt:
‘Eet maar goed.’ En dat zinkt weg en er blijft niets van over. En er praat iemand. Er
is een vaag praat-gebrom. ‘Ik heb nog aan de deur geluisterd met me oor op het
sleutelgat.’ Nee, Crijna is er. Crijna zegt dat de koffie zóo klaar is. En hij kijkt in een
blokkenvuur. En hij denkt: ‘Dit droom ik maar.’ En het is ook of hij moeizaam
voortloopt op dat sparrenpad naar
de stad... Maar hij weet toch ook dat hij hier zijn handen voor zich uit houdt en zich
warmt. En dan is het ook weer vager dan een herinnering... Hij loopt door het
Bornerbosch - wilgekatjes, blauwe lucht, zonneschijn, geur van aarde en hars...
gedachten aan een meisje, een meisjesmond, een meisjeslichaam. En dat deint ook
weer weg naar een verte... Te Noorbergen is hij. En hij zwemt om moe te worden.
Het is of het water hem naar omlaag zuigt, hij gilt niet. Hij zit in het warme zand en
kijkt over de woelige zee uit naar de rood-bruine zeilen van de visschersschuitjes.
En zelfs in de wiegelende kabbelende deining is iets dat hem aan liefde doet denken,
aan gemeenschap. Een meisje zit bij hem, zoo maar een meisje, zoo maar een kind
dat daar toevallig langs het strand liep. Er is wat zwoels. En dan heeft hij ruzie met
zichzelf. ‘Wat moet er van je worden op die manier?, wat ben je er voor een...?’ Maar
plotseling is Anne-Cris er. Ze loopt langs de zonnebloemen en kijkt naar binnen. Ze
komt met haar Vader en Moeder en zit daar aan tafel... Samen gaan ze naar de stad.
Hij wacht op haar... Ze kijkt naar hem op, een eenvoudig goedmoedig eerlijk gezichtje,
stralend haar, een slank figuurtje... Ze kussen elkaar onder de peppel bij de
vestingwal... Een uitzinnige jongen, een jongen die al een man kon zijn, lacht tegen
zichzelf in een damspiegel. ‘Moeder, ik heb een méisje.’ En Moeder die laat iets
vallen, aan scherven ligt het. Taco knipt met de oogen, knipt enkel maar met de
oogen. En alles is als een droom bij het ontwaken. Wat heeft men dan toch gedroomd?
Het kleine oude landhuis achter de zonnebloemen aan de straatweg naar Born, dat
is al
lang afgebroken. Er staat een villa. Gisela heet de villa. En alles is zoo
onwaarschijnlijk: dat landhuis en de luiken met de zandloopers, en een Anne-Cris
met een eerlijk eenvoudig gezichtje. Denkt men er nog ooit aan terug? Nee, of zoo
min mogelijk tenminste. Langzaam en wat-bevreemd kijkt Taco van het blokkenvuur
in de haard, naar die strakke ijzeren Boetzaarde aan de wand. ‘Zoo lang je niet weet’,
zegt hij in zichzelf, ‘zoo lang je een jongen bent, dan gaat het nog, maar als je dan
weet - weet hoe het zijn kan, dan loopt het verkeerd. Toen was ik al Vader, toen had
ik mijn twee jongens al, en is er ooit zoo'n hongerig mensch geweest als ik in die
Lente?’ Hij kijkt op, Crijna is daar. Natuurlijk hier zit hij. Heeft ze hem aangestooten?
‘Ik geloof waarachtig dat ik sliep?’ Ze schudt haar hoofd. ‘Nee, maar je zat te soezen
en dat doet iedereen: eerst die fiksche loop in de kou en dan dat vuur.’ Ze zet een
kop koffie voor hem neer. En ze roert er nog even in met haar lepeltje. Heeft
Anne-Cris ooit in zijn koffie geroerd? ‘Och wat’, denkt hij, ‘Anne-Cris.’ En die twee
schaduwen rennen ook weer over dat lichte schuifgordijn in de Schillerstraat. Hij
bijt zijn kaken strak. ‘Savrij, ik zou wat verschrikkelijks met je willen doen
-waarachtig...’ En Weigel zegt ergens: ‘Je komt net op tijd thuis.’ Hij bedenkt zich.
Nee, maar dat was op een andere keer... En hij ziet dat Crijna naar hem kijkt met
zachte oogen, niet zooals een vrouw naar haar minnaar kijkt, maar zooals het eene
ontredderde mensch naar het andere kijkt. Ze kunnen nu ook weer praten. ‘Toen je
indertijd bij mij kwam’, Crijna wendt haar oogen niet van hem af, ‘toen had je geen
vrouw, hè
Taco? Je was getrouwd, je had kinderen, maar je had geen vrouw. En je was te lang
ongetrouwd gebleven. Dat zijn verzachtende omstandigheden, is het niet? En nu?,
heb je nu wel een vrouw?’ Dit lijkt een gesprek in een droom. Hij knikt aarzelend.
‘Maar - is dàt een vrouw hèbben? En dan schaam ik me - zooals ik me schamen zou
als ik voor geld...’ Hij houdt het in. Hij heeft al te veel gezegd. Crijna denkt
ingespannen over hem na, denkt ingespannen over wat hij daar zei. En ze schudt
haar hoofd. ‘Ik begrijp jullie niet.’ Hij knikt: ‘Ik toch ook niet?’ En dan is het stil.
Maar het is goed om zoo stil bij elkaar te zitten. ‘Alles is verschrompeld’, mompelt
hij nog, ‘alles - ook het verlangen.’ Maar er komt geen antwoord... Wat later legt
Crijna een geboterde snee brood op een bord. ‘Eet wat.’ En weer wat later legt ze
een exemplaar van Grensted's boek voor hem neer. ‘En lees dat als je tijd hebt.’ Hij
wil het ding terugschuiven. Maar ze houdt dat tegen. ‘Je kunt niet iets afbreken, als
je het niet kent. Je moet weten wat je aanvalt. In je hoofdartikelen heb je het de laatste
tijd telkens, ook wanneer je de belangrijkste N.S.B.-gedachten naar voren brengt,
over een nieuw geluid. Oxford is toch ook een nieuw geluid - in elk geval: oude
woorden op een nieuwe toonzetting? Waarom zou je daar niet heel terloops je
aandacht aan geven?’ Hij luistert moe. ‘Goed - goed.’ Hij neemt het bord van tafel
en eet die boterham op. Hij steekt dat boekje in de zijzak van zijn jas. ‘Goed, ik zal
het lezen.’ Al wat hij doet kost hem inspanning, ook de kleinste beweging. ‘Ik ben
- een man die op zijn doodvonnis wacht’, denkt hij. En dan kijkt hij weer zoo
dringend... ‘Ik zou hier willen blijven’, zegt hij bij zichzelf, ‘in de nok van het huis
desnoods, op zoo'n erg wit bed - en alleen.’ Hij moet toch wel weg oplaatst. Bij de
voordeur zegt Crijna: ‘Wat is er dan?’, en dat vraagt ze, zooals een Moeder het vragen
zou. Hij leunt nog even met zijn hoofd tegen de deurpost aan en sluit zijn oogen.
‘Als je ooit over dat-van-ons praat met - een ander, en over alles wat je oppikt, daar
in de Schillerstraat, dan ga ik er aan. Hier - die Grensted noemt het deelen, is het
niet?, sharing - nou dan ga ik kapot.’ Ze staat achter hem en ze legt haar hand op zijn
schouder. ‘Taco, ik wil niet dat je - nòg èrger kapot gaat, dàt is het juist, een heel
mensch moet je wezen. Ik hoop dat mettertijd zelf ook te worden.’ Dat antwoord
ergert hem. Hij zint op een weerlegging. Maar elke gedachte schijnt nu telkens weer
als een kleine rookwolk weg te zweven. Ze geven elkaar een hand. Tweemaal neemt
hij zijn hoed voor haar af. ‘Ik lijk Kaatin wel’, denkt hij. Hij glimlacht armtierig. En
ze komt hem nog achterna. ‘Taco!’ Hij blijft staan. En daar is ze. ‘Wat was er toch
voor ergs dat je zoo gauw weer bij me kwam?’ ‘Twee schaduwen’, denkt hij. Maar
hij schudt zijn hoofd. ‘Ik kan het niet zeggen, Crijna, ik kan niet...’ Ze troost hem
toch ook weer. ‘Maar - zeggen, dat is ook moeilijk, zèggen waar het op aankomt,
nóu! Daar zitten we allemaal mee. Ons vertrouwen is ook verdord. Toen we kinderen
waren, wat vertrouwden we toen, hè?, maar - het verlepte... en dood is het toch niet.
Tot ziens, Taco, kom zoo vaak als het noodig is.’ Ze laat de buitendeur openstaan.
Lang - lang is het witte licht van de ganglantaarn te zien en het kleine silhouet
van haar hoofd. ‘Vrouwen en - vrouwen...’, hij blijft er liever in steken. Hij loopt
niet zoo fiksch als de vorige keer, niet meer met die harde regelmatige soldaten-stap.
Hij sukkelt maar stuntelig verder. Zooals hij nu loopt - zou zijn Vader loopen als hij
nog leefde. ‘Ik heb een vrouw en zoo'n enkele keer is ze mijn minnares. Ik heb eigen
kinderen, en wat ben ik voor ze?, ik ben de man die thuis eet en die “het geld”
verdient. Ik heb nog een Moeder in leven - en ze is al lang geleden gestorven, en er
zit een vreemde vrouw op het Spinstuk te Halverhout - die lijkt een beetje op haar.
Er is een God, en een hoop menschen moeten toch in Hem gelooven - en Hij is mijn
God niet.’ Zeere oogen heeft Taco, dat komt: het waait zoo.
[VI]
WAT is dat hotel-café-restaurant Stritz nu al met al? Een brokje rood-groene
glinstering! Het Reiferpark komt in het zicht. Wat is dat Reiferpark zoo in de verte?,
een bruine pluim, een omhoog gestoken takken-bezem. Het Oelerplein daar net was
een kleine kleur: paars, rood, wit... Was er markt? En de Oude Schans is een grauwe
boog van steenen - niets meer. Gejoel deint af en aan, kinderen die naar school gaan.
Er is ook een lange gele glansplek - de middag.
Taco loopt de eene straat na de andere door, alles komt hem wat vreemd voor, wat
onwezenlijk... Zoo gaat hij soms ook in zijn droom naar het Bureau. Dan kijkt hij
bij vreemde huizen op. Ken ik dit hier? Achterkanten van huizen ziet hij, gesloten
deuren, gesloten raamluiken. Maar zóo is het nu niet... Alleen, hij lijkt nooit te komen
waar hij wezen moet - in de Prinsenstraat. Hij maakt de eene omweg na de andere.
Nu gaat hij door een achterstraat. De zon ligt warm op de keien, kleine soezende
huizen, katten op tegeltjesstoepen, vrouwtjes die het een of ander uitvoeren. ‘Allemaal
van die Lizelotjes.’ Hij ziet ze te vaag: rokken - haarknoetjes - bonte boezelaars. Hij
tuurt naar ze, om te zien wat ze doen. Maar dan heeft hij ineens een gesprek met
Crijna - dat gesprek van de vorige avond - en het ontgaat hem. ‘Taco, wat is er
geweest?’, vraagt ze, ‘dat je zoo gauw weer bij me kwam?’ Hij zucht diep. ‘Kon ik
er maar van afkomen. Hoefde ik er maar niet meer aan te denken.’ Hij weet het niet
- en hij staat nu opeens in de middag-zon naar een verlicht avondvenster met crême
schuifgordijnen te kijken, twee lange
schaduwen bewegen... ‘En ìk duld dat, ik... Een andere man was naar boven gestòrmd:
en nou is het uit met dat gedonder. Maar ik - ik ga naar Crijna, als een kwâjongen
naar zijn Moeder.’ Hij rilt, de wind valt als een lang eind kou in zijn nek, bij zijn rug
neer. Wat verwezen tuurt hij om zich heen, eer hij verder gaat. Hier staat hij - hij
staat hier zoo maar stil. Hij loopt door het drukst van de stad en wat merkt hij er van?
In document
Alie Smeding, Bruggenbouwers · dbnl
(pagina 107-123)