vloer aan scherven vallen. ‘Ach, wie hübsch’, zegt hij, ‘himmlisch, überirdisch, ein
guter Witz.’ En hij schijnt de gil van Anne-Cris niet te hooren en hij schijnt het niet
te merken dat Weigel overeind vliegt en dat Cobie opspringt. Hij loopt langzaam de
gang in, neemt zijn jas van de kleerenhaak en gaat naar buiten. En buiten in de donkere
straat, struikelt hij telkens, zelfs over het kleinste ding op de straat struikelt hij. Zijn
schouders zakken naar voren, en hij gaat daar als een man die een zware last te dragen
heeft. En hij denkt: ‘Nou was het - nou was het vlakbij - wat me bedreigt - wat me
bedréigt...’ En hij denkt ook: ‘Naar wie kan ik nog toe gaan, nou?, naar wié?’ En hij
kijkt naar de vale straten van de grijze verkleumde nacht-stad, voor het eerst ziet hij
nu weer welbewust de huizen, de dichte deuren, de gesloten ramen, en hij zegt bij
zichzelf: ‘Makker - màkker, waar ben je?’
[VIII]
ER is een bleek winter-verschiet, en een lange dor-groene vesting-berm. Taco ziet
er nauwelijks iets van. Hij staat ergens stil en het is of hij tersluiks naar gisteren
omkijkt. Hij liep het donker in. En de duisternis die hij zag, was donkerder dan de
nacht waarin hij liep. Het is toch dag geworden. Maar - die duisternis is gebleven...
En hij herkent dit, herkent zooveel dat terugkomt... Het groote leven draait toch maar
in een klein kringetje rond! Alles verglijdt in de wenteling der dagen, en op de snelle
raderen van de tijd - keert er zooveel terug! Daar is het oude heimwee weer, en die
hunkering van vroeger, het beschaamde verlangen. Een vrouw wendt haar gezicht
af en neuriet - neuriet... En het is zoo bekend - zoo bekend. Bij alles wat hem
wedervaart denkt Taco: ‘Och ja - já...’ Hij herkent een gevoel van leegte, van gemis,
een periode van nog grooter eenzaamheid, een moe verdriet. ‘Nu zijn we dáar weer
aan toe.’ Het is hem of hij de schaduw van zijn leeftijd gewaar wordt: het begin van
de ouderdom. Nee, men móet al oud zíjn, om in te zien, dat het wereld-leven en het
eigen leven klein en beperkt en eentonig is. De kranten: demonstraties,
ongeregeldheden, stembus-overwinningen, record-pogingen - het groote leven! Een
lange schaduw, een beetje zon, een lange schaduw - het eigen leven. Hij komt thuis.
Anne-Cris speelt piano en zingt. Hij vraagt iets. Ze antwoordt luchtig... Dan zingt
ze weer. De console bij de deur is leeg... Aan de maaltijd zegt hij: ‘Geef me het brood
's, Anne-Cris.’ Met een kleine sierlijke handbeweging schuift ze de schaal in zijn
richting. Nu - dan is het brood toch onder zijn bereik?, wat wil hij meer...?
Hij praat ergens over en zij kijkt met een glimlach naar Us en Thieu, ze knipoogt
tegen de jongens - misschien luistert ze ook wel naar hem. Ze eet met smaak haar
boterham op en ze zoemt een beetje tusschen twee happen door. Hij hoopt dat ze iets
terugzeggen zal, enkele woorden dan maar ze neuriet. ‘Och ja’, denkt hij, ‘ja
-natuurlijk. Nu hebben we dàt weer.’ En de stilte achter haar geneurie wordt al
doodscher. Hij herkent die stilte. Soms maakt hij een beweging of hij Anne-Cris'
hand wil beetpakken. ‘Nee’, zegt hij nijdig tegen een hongerige begeerte, het is een
begeerte van oudsher, ‘née.’ 's Avonds kijkt hij naar haar warm slapend gezicht in
het hoofdkussen. ‘Ik zal die pot van Blanc de Chine dan maar koopen’, neemt hij
zich voor. Hij kijkt opnieuw naar haar mond, haar wimpers, haar deinende borst.
‘Née.’ En ook dat komt hem bekend voor. Met diezelfde mond zei ze: ‘Ach, wie
himmlisch, ein guter Witz’, en ze pinkte grappig met diezelfde oogleden, en haar
borsten - diezelfde kleine borsten schudden van het lachen. ‘Maak je zèlf tenminste
niet tot een harlekijn’, schimpt hij verbeten. En hij kent dat alles... Hij kent de dag
nog eer hij voorbij is: het verloop en al wat zich voor kan doen. Elk uur is ook haast
een dag op zichzelf. Er gaat een lange donkere drukkende nacht voorbij, elk uur in
die nacht is haast een menschenleven: heden, verleden en toekomst huiveren er door
heen. En dan breekt er een nieuwe ochtend aan. Hij komt thuis van kantoor. Us en
Thieu zitten al aan tafel te wachten. Savrij is er. ‘Je zult met mij genoegen moeten
nemen’, zegt Savrij, ‘ik ben hier voor de goeie orde. Zíj is met Weigel mee in zijn
auto. Ze zéien - naar een
expositie.’ Savrij prikt zich met haar vork. Haar vingers beven een beetje, geel en
tanig van jaloerschheid is Savrij. ‘Zou als man nooit zoo'n huismusch voor vrouw
willen hebben’, spot ze. Hij knikt gelaten. ‘Gelijk heb je.’ Van tijd tot tijd zal ze
onder de maaltijd iets dergelijks zeggen. Hij weet het vooruit, hij herinnert het zich
van vorige keeren. Tersluiks kijkt hij naar de jongens, die vragen nergens naar, die
weten al zooveel. Ze grijnzen ouelijk tegen elkaar. Dat is hem wel meer opgevallen.
Hij doet zijn werk op het Bureau. En als hij de kranten leest, wordt hij wrevelig:
het vredesplan Laval-Hoare, onrust - spanning - staat van beleg... Is dat wat nieuws?
In de vooravond gaat hij naar Godlief Vickers toe... Ze zitten bij elkaar te zwijgen.
Kunnen ze iéts bepraten, waar ze gisteren en eergisteren en verleden week niet over
gepraat hebben? Ze zijn opgesloten in hun eigen moeite en ze kunnen niet bij elkaar
komen en ze kunnen elkaar niet helpen. Een uitweg is er niet in hun gedachten - in
hun gedachten loopen alle wegen dood. Ze drinken bittere koffie en rooken zware
sigaren en turen naar de donkere hoeken van de kamer. En als ze iets zeggen, is het
toch - of er gezwegen wordt... Dat bezoek duurt zoo lang niet.
Taco ademt op in de avondwind, en het is of de straten en huizen hem snel tegemoet
komen, de lichte vensters ook en de lantaarnlichten en de sterren. En dan ontmoet
hij Marees weer. ‘Op zoek naar copie?’, vraagt Marees, en er is te veel geluid in zijn
lach. Hij heeft zijn hoed weer in zijn nek geschoven, hij loopt hupsch. Zelfs in de
schemer valt zijn vreemde hooge
vrouweblos op en het verdachte blikkeren van zijn oogen, maar zijn adem ruikt niet
naar drank. Hij praat druk en wat onsamenhangend, en al wat hij zegt heeft een
humoristische ondertoon. ‘Wat een failliete wereld, als je dat leest, niets is safe, de
kerken moeten er ook aan gelooven. Woon jij nog wel 's een godsdienstoefening bij
op een Christelijke feestdag, nu met Kerstmis bijvoorbeeld of op Oudejaarsavond?’
Taco beweegt amper zijn hoofd. En Marees lacht zonder aanleiding, die lach breekt
als een breede klokkende golf van klank uit zijn keel. ‘Er zijn wat een nieuwe snufjes
- dat Oxford nou weer...’ Hij praat - praat... Er is ook weer een lach in aantocht. En
Taco trekt een gezicht of hij in een hagelbui loopt: de man verveelt hem. ‘Flauwe
vent - en dat ravot met de jongens van zijn klas of hij zeventien is.’ ‘Nog geen angst
in de docentenkamer voor wachtgeld en pensioen en nog meer salaris-verlaging?’,
polst hij, ‘ja, en wat vind jij nou, worden de kinderen-van-nu moeilijker of niet?, ik
bedoel om ze in toom te houden?’ Drie huizen verder staat Marees stil voor een
zijstraat. ‘Och - nee’, mompelt hij, ‘née...’, zijn oogen blikkeren nog feller, zijn
vrouweblos wordt dieper, ‘spijt me, ik moet dat op...’ Taco snuift schimpend en dan
vergeet hij hem. Hij gaat naar de Ufa-film ‘Incognito’. En Hilda Krüger's Alexa
verveelt hem óok... Hij drinkt een cocktail bij Stritz. ‘Crijna?’, overweegt hij nu en
dan. Hij ziet al hoe de schaduw-koppen van de sparren op dat stille pad naar Ballering
liggen, de maan komt op. In de verte zal haar venster zijn: warm-geel, blinkend-geel
als vuur in een open haard. Hij blijft toch maar zitten. In zijn verbeelding
ziet hij Crijna al met een bril, een breikous en een stichtelijk boek bij het vuur zitten.
‘Aan godsdienst is toch altijd wat vervelends.’ Het is meteen of Crijna zich met haar
jade-oorbellen en haar glanzende jurk, een jurk of er groen licht in gloort, naar hem
toebuigt, en hem meisjesachtig uitlacht... Hij knipoogt er van. ‘Een prachtige hals
heeft ze’, geeft hij toe, ‘jongen ja, wat heeft die vrouw een móoie witte vòlle hals
-een hals om er in te bijten.’ Maar hij blíjft zitten. ‘Anders krijg je weer zoo'n
Oxford-gesprek.’ Hij bestelt nog een cocktail. En hij schaamt zich voor zijn
eenzaamheid. ‘Maar dat weet ik al zoo lang’, denkt hij onbeholpen. Hij haalt een
brief uit de binnenzak van zijn jas en vouwt die open en trekt een gewichtig gezicht.
Maar hij laat die brief al gauw weer op de tafelrand zakken. ‘Ik heb een huis en daar
zitten vreemden...’, en hij kijkt dommelig, omdat zijn oogen zoo schrijnen. En het
is vreemd dat het kleine goud-kleurige restaurant-zaaltje het zoo weinig doet
vanavond. De champagne-kleurige wandbespanning en de lage betimmering van
Finsch berken maken niet zoo'n glorieus effect als anders. Hij kijkt over de tafeltjes
heen: lange rijen wijn-glazen boven lange rijen sneeuw-witte couverts...
Op weg naar huis ziet hij Dominee Artzenius. Artzenius rent op zijn fiets door het
donker, altijd heeft Artzenius haast. ‘Maar wat haalt al dat gejakker uit?’, denkt Taco.
En als hij dat gedacht heeft, ziet hij nog dat krachtige gezicht van die man. ‘Een man
als een dorpssmid’, heeft iemand 's gezegd. ‘Ja’, moet hij verwonderd erkennen, ‘een
man om een moker op te nemen en aan de blaasbalg te trekken tot het vuur
zenhoog opspat... Waarom dwepen we in onze literatuur toch altijd met die
onwaarschijnlijk goedige lieve wijndrinkende pastoors?, zelfs in onze socialistische
In document
Alie Smeding, Bruggenbouwers · dbnl
(pagina 141-147)