worden, wit en frisch, ijzel aan de boomen, rijm aan de ruige steenen. Maar voor het
zoover is, gebeurt er nog veel!
De kleine kinderen gaan al te-bed en de oue vrouwtjes doen hun deuren al dicht.
En de opgeschoten meisjes en jongens ontmoeten elkaar hier en daar aan een heg,
en aan het poortje van een achtertuin - het wordt tijd voor de liefde. Taco kijkt maar
met een vage blik om
zich heen. Godlief leest nog een krant in zijn drogisterij. De etalage van de jood
Kiedeleinos glinstert of hij van zilver is. Het groote Warenhuis van Bisma en Roon
is helder verlicht en de groentewinkel van Reimering is een tuin vol kleuren: druiven
paars en wit, goud-bruine chrysanten en oranje wortelen, goud-gele perziken en
rood-wangige appelen. Op een droomerige absente manier koopt Taco druiven, een
groote zak vol, ze zijn goedkoop en zoet. Hij luistert naar alles wat die ronde dikke
vrouw Reimering zegt - en hij hoort haar bijna niet. Hij kijkt alleen maar aandachtig
naar de lange gouen kegeltjes in haar ooren, die wiegelen als klepeltjes heen en weer.
En hij snuift de reuken van de vruchten op, van de groente, de aardreuk van de
knolselderie en de rammenas. En hij denkt: ‘Ze houdt immers van druiven?’ Hij
zwaait met zijn zak als hij verder loopt. ‘Over die laatste artikelen van me is Krabbeel
ook weer niét... och nee, stil. Minister Kerll - nee-nee, stil.’ Er is een geheimzinnig
fluisteren in de roest-roode beukenhaag rond de begraafplaats. Die kleine luwe
avondbries fluistert hier met de dood... ‘Het is prettig om naar je eigen voetstappen
te luisteren. Ik leef nog. Deze avond beleef ik nog...’ In de verte glanzen de lange
gele spitsboogramen van de Lambrechtskerk. Er is dus dienst, Artzenius is daar dus
aan het woord, misschien wordt er een wijdingsavond gehouden voor Kerstmis. Veel
kleine lichte vensters glanzen er rond de kerk, veel kleine bochtige stegen en straatjes,
veel ijlzwarte boomen. ‘Eenmaal - zal ik dan weer vertrouwen hebben?, stil maar,
stil... Ja-ja, eenmaal misschien...’ Taco blijft staan onder de bevende takken
van een peppel. ‘Ik moet toch ook met Crijna praten, het kan zoo niet blijven hangen,
nee dat kan toch niet...?’ Hij strijkt met zijn hand langs de schors van de peppel en
hij streelt die gegroefde stam zoo voorzichtig of hij zijn Moeder streelt. Maar hij ziét
Crijna Boetzaarde daarbij, en hij ziet Crijna's afgelegen huis aan dat eenzame pad
naar Ballering. En het is dan of hij met iemand over haar praat, iemand die met
afgewende oogen toeluistert. ‘In Januari staan daar al sneeuwklokjes onder de boomen.
En het blokkenvuur in de haard is er zoo heerlijk. Crijna liet altijd de luiken van haar
ramen openstaan, dat was om de weg aan te geven in het donker... Zij is toch een
beschaafde vrouw, het is zonderling dat ze soms zelf houthakt, en dat ze elke dag
zelf een brood bakt, zoo'n klein rond brood net genoeg voor haarzelf en een toevallige
gast. Nu zal ze binnenkort ook weer haar tuin omspitten... Ze heeft hulp - ze doet het
graag zelf. De bloembedden voor haar huis, die ruiken zoo sterk - viooltjes, reseda
en muurbloemen...’ Hij weet dat alles nog heel goed - hij weet het tè goed. De kleine
blauw-gele bloem-gezichtjes van de viooltjes zou hij kunnen uitteekenen...
Er gaan een paar menschen voorbij, twee jonge menschen. Ze doen hem aan de
Koningskinderen van Thijs Maris denken. ‘Zoo liep ik vroeger met Anne-Cris, ze
boog haar hoofd naar me toe, vaak droeg ze een bloem. Er zong een nachtegaal. En
we stonden stil... Op elke plek hier ben ik met Anne-Cris geweest. Onder deze peppel
zaten we ook. Ze lei haar hoofd op mijn knieën. ‘Ik hou zoo van je, Anne-Cris.’ ‘Ja’,
zei ze, ‘en ik dan - ìk dan?’ En jaren later zaten we hier weer. ‘Ik hou
van jou alleen, Anne-Cris.’ En ze zei: ‘Ik hoor de trein naar Vroonshoven. En dat
geratel daar dat is een melkwagen op de straatweg naar Born.’ Taco's hand glijdt van
de peppel af. ‘Och weg daar mee - stil.’ En hij loopt door.
De Avondster die is nu niet meer bleek en vroeg, maar zij fonkelt of zij open-breekt.
En haar licht stort zich uit in de ruimte. ‘In lang heb ik zóo niet de Avondster gezien’,
denkt Taco, ‘in lang niet. Ik ben vaak te somber. Ja, váak ben ik te somber, gisteren
ook, vandaag nog. Alles heeft toch zijn op- en neergang in de wereld?, in het leven,
in de liefde? Vaak zie ik de dingen te donker in. Met de kinderen ook. Dikwijls
kibbelen ze toch nog? Soms kunnen het nog echte kinderen zijn, vergeet dat niet.’
Hij doet zijn oogen wijd open. Het is of hem dat inspanning kost. ‘Ik ben moe. Maar
dit is een goeie avond, wat is dìt een goeie avond.’ Hij loopt de Schillerstraat in. En
hij heeft geen beklemd gevoel. Hij glimlacht tegen de Schillerstraat, tegen de huizen
met de stoep-trapjes en erkers en serretjes. En tegen het pralende huis van Bennitz
de ingenieur knipoogt hij, en hij grijnst goedig tegen de verdwaalde villa van advocaat
Mendels aan de overkant. De ramen van zijn eigen huis zijn niet verlicht. Maar er
brandt een lamp in de achterkamer. Vroeger zat Anne-Cris daar ook. Ze lag soms op
de divan, onder de schemerlamp, en las een boek. En dan had ze een blauw-zijden
pyama aan, muiltjes met witte bontranden - ze wachtte op hem. ‘Het was in ditzelfde
huis.’ Hij sluit de deur zacht open en luistert. De jongens zijn nog op. Maar de gang
is donker en de keuken is ook donker... Dat is waar:
Catrientje Helmieg, het dienstmeisje, is uit vanavond. Hij zal dus zelf de druiven
wasschen, hij zal ze zelf binnenbrengen, een schotel vol. ‘Kijk 's hier - jongelui.’ In
zichzelf lacht hij er om. Zooals hij thuis gekomen is met zijn hoed op en zijn jas aan,
sluipt hij naar de keuken, knipt het licht aan en kijkt zoekend rond. ‘Voor zoo-iets
heb je immers een vergiet noodig?’ Hij doet de keukenkast open en kijkt bevreemd
op, en glimlacht niet meer. En die vage droomerige blijheid-in-hem, die is nu ook
weg. Op een van die kastplanken staat een groote fruitmand met prachtige gaafrijpe
perziken, een uittartende lokkende overvloed van perziken roserood, goud-geel en
teêr-groen. Er komen lange plooien aan Taco's oogen. Hij knikt... Er is een label aan
de fruitmand bevestigd, daar staat Anne-Cris haar adres op. Het handschrift kent
Taco. ‘Ja’, zegt hij in zichzelf, ‘Altenstadt’. Hij doet de kastdeur weer dicht, neemt
de zak met druiven op, knipt het licht uit en gaat naar buiten.
Het is plotseling koeler geworden op straat. Onder de vereenzaamde winterlucht
staat een leege grijze avond. Het is Taco of hij dronken geweest is en nu weer nuchter
wordt. ‘God nog toe, maar wat dacht ik dan?, wat had ik me dan voorgesteld? En als
die Savrij er nou geweest was?, of Weigel? Bliksems ja, Savrij en Weigel... En wáar
moet ik nou met die druiven naar toe? Lizelotje Buun?, ben je bedonderd, staat veel
te gek, man. Morgen weet het heele Oelerplein het. Jozefien Velting dan?, och kerel,
stel je niet aan. Dan krijg je ook nog geduvel met Jurgen Rupke.’ Hij zet de zak tegen
een schutting aan in de Adam Eggink-straat, en hij pakt
hem gauw weer op. ‘Idioot!, de naam van Reimering staat er toch op?, de een of
andere eerlijke ziel brengt hem naar Reimering en vrouw Reimering brengt hem naar
jou.’ Nijdig knijpt hij de zak tegen zich aan en die zak wordt nat. ‘Zoo'n Weigel’,
hij schopt een kei uit de weg, ‘die geniepige ellendeling.’ In zijn verbeelding hoort
hij hoe Savrij om hem lacht, hoog en gierend, met een lange uithaal. En hij ziet ook
Anne-Cris' spottende aandacht, Anne-Cris die de armen over de borst kruist en hem
aankijkt - hem áankijkt. En hij zegt bij zichzelf: ‘Ik dacht er niet aan.’ En hij kreunt.
En hij loopt door allerlei achterstraatjes en stegen en soms staat hij ook een oogenblik
stil. ‘Hier maar?, hier neerzetten?’ En dan komt er juist een man uit een van die
steeghuizen vandaan, een man met vecht-oogen en een jenever-neus en Taco houdt
de zak toch maar bij zich en loopt haastig door. ‘Jíj met je góedkoope druiven, idioot,
en híj met zijn dúre perziken...’ Hij loopt - en loopt, en dan komt hij in een sinister
zij-straatje terecht, en zet de zak toch maar op een stoepetje neer, náast een waterput,
vóor een armzalig wrak huisje. ‘Ziezoo.’ Maar een kleine verplukhaarde hond drentelt
er naar toe en besnuffelt de zak en dat kan Taco dan ook weer niet velen. ‘Vort kreng’,
snauwt hij, en hij neemt de zak nog een keer op en loopt verder en vloekt. Maar in
het Reiferpark staat hij plotseling stil, en zonder nog verder na te denken slingert hij
de zak in het meertje. ‘Zoo, afgeloopen.’ Hij leunt tegen een iep aan op de berm en
tuurt loom naar de vervagende kringetjes in het gladde water. ‘Weet je wat het met
mij is - soms ben ik niet goed wijs.’ Raar hevig leunt hij tegen die
magere berm-iep aan. ‘Potdome’, zegt hij en dat verlucht. En dan denkt hij er over
wat hij met Weigel en Savrij zou doen, als het in zijn macht stond. En daar is hij zoo
gauw niet mee klaar... Maar van Marees schrikt hij op. Marees loopt gejaagd achter
hem langs en ziet hem niet. Het licht van een lantaarn valt bleek over hem heen, hij
heeft zijn hoed in zijn nek geschoven en neuriet schril-hoog met een sopraan-stem,
soms zingt hij plotseling ook donker en zwaar, een dreunende bariton - en dat klinkt
of hij om hulp roept, of hij in nood verkeert. ‘Is het die schoolmeester ook in zijn
bol geslagen?’, schimpt hij bij zichzelf. En Marees loopt er ook werkelijk bij als een
krankzinnige, slap en slingerend en toch manhaftig. In de verte lijkt hij allebei zijn
armen omhoog te zwaaien, ja, het is of hij daar in de verte zijn vuisten balt tegen de
sterren. ‘Waarachtig’, denkt Taco, ‘nòg een gek, een vróolijke... en een die wat
durft...’
Diezelfde avond loopt hij toch ook weer over dat smalle duistere sparrenpad van
In document
Alie Smeding, Bruggenbouwers · dbnl
(pagina 74-80)