• No results found

Ziekenhuis herinneringen van eene oud-patiente

In document De Nieuwe Gids. Jaargang 48 · dbnl (pagina 152-155)

Drie schetsen van Aleida Timmerman-Van Pellecom

II. Ziekenhuis herinneringen van eene oud-patiente

- Juffrouw! kom u is kijken naar Henkie, die doet zoo leuk - riep een patientje van een jaar of twaalf mij toe, toen ik langs de openstaande deur van het kinderzaaltje liep.

Henkie deed leuk, maar Mientje die mij had geroepen, was nog grappiger. Met een, sterk dialectisch, flux de bouche vertelde ze mij, dat haar been gerepareerd was, dat ze nou wel beter kon loopen, maar dat 't heelemaal scheef stond, en dat de dokter maar net dee of ie 't niet zag. 's Morgens als ze opstond, was 't zoo stijf, net of 't gebakken was. Maar ze mocht gauw naar huis. Ze wist nog niet of ze door de auto werd gehaald, of met paard en wagen. Mijn suspicie van blague vernevelde toen de zuster mij expliceerde dat Mientje's vader bloemenkoopman was, een vrachtauto bezat, om de bloemen te gaan inkoopen, en paard en wagen om ze rond te venten.

- Ken u die zuster die zoo bonk, bonk, loopt? Die noem ik: 't rund, of: 't

speldekussen, omdat ze zoo vierkant is. Bij ons in de straat woont een man die acht jaar gelegen heb, voor zijn rug, en nou kan-ie weer loopen, maar wij zeggen altijd: hij walst. Zoo doet-ie (ze walste). Ken u siarlestonnen? Ik wel. Doet u mee? - Zoo ratelde ze maar door.

Dit laatste vreemde woord moest ik de zuster expliceeren.

Tot geluk van de zuster die mij verplegen moet, behoor ik niet tot de rijken die gewoon zijn zich te laten bedienen, en dit als patient in een ziekenhuis extra

noodzakelijk vinden; evenmin tot de arme huismoeders die zich thuis altijd moeten afsloven voor hun gezin, en het nu wel eens fijn vinden anderen voor haar te laten draven. Ook omdat mijn ziekte niet veel verpleging eischt, noemt de zuster mij ‘zoo gemakkelijk als een mensch’. Zij verheugt zich geregeld over mijn gezonden eetlust, maar daar maakt zij misbruik van; de schaaltjes worden hoe langer hoe voller, zoodat het mij niet meer mogelijk is alles op te eten. Om te ontkomen aan haar teleurstelling en berisping veins ik verdiept te zijn in een brief of boek, als zij de restjes

weg komt halen. Soms helpt een bezoekende vriendin mij door de rijstebrijberg. Om geen achterdocht te wekken, waarschuw ik haar, l'honneur du plat niet te vergeten.

Toen ik gisteren aan de zuster vertelde, hoe verheugd ik was geweest door de ontdekking dat zij het eierlepeltje vergeten had, omdat het mij toen onmogelijk was het ei, dat mij niets aantrok, te eten, was zij veel meer getroffen door dit feit dan door het grappige van het geval. Zij lachte heelemaal niet, en liet het ei staan voor het ontbijt van den volgenden morgen. Van middag smaakte de pudding naar wierook.

Aan sommige dingen bemerk ik dat ik nog ziek ben. In een hoek van mijn kamer staat een gemakkelijk stoeltje, dat ik graag mijn bezoek zou aanbieden. Ik zag echter geen kans het door de kleine ruimte tusschen mijn bed en den muur te schuiven. Het heeft drie dagen geduurd, eer het tot mijn bewustzijn doordrong dat mijn ledikant heel gemakkelijk te verrollen was. En van morgen in de badkamer, waar de zuster mij had opgesloten met de belofte mij na een half uurtje te komen verlossen, kreeg ik het angstig-benauwd, toen ik klaar was en zij haar woord niet hield. In mijn verbeelding was 't er wel honderd graden, in werkelijkheid waarschijnlijk zeventig. Ik drukte beurtelings op de bel boven 't bad en die bij de deur, en toen er maar niemand verscheen, voelde ik een flauwte aankomen. Een oogenblik later ontdekte ik tot mijn groote verlichting dat de kamer een raam had dat open kon.

Op den eersten morgen, dat ik, nog kreupel, in den tuin wandelde, maakte ik kennis met een ouden tuinman.

- Iets aan het voetje? vroeg hij.

Ik moest inwendig lachen om het flatteuse maar onjuiste diminutief. Ik had breedpuntige, bijna haklooze crèpe-zoolenschoenen aan, nummer veertig. De fijngevoeligheid van den eenvoudigen man verwonderde mij. Mijn verwondering zou nog grooter worden. Hij vertelde mij, dat hij elken Zondag den tuin, die erg groot was, heelemaal opharkte, ofschoon hij het niet behoefde te doen.

- Ik doe 't alleen voor de zieken, die zouen 't vast zien als ik 't niet dee. Zieken zien veel scherper dan gezonden, zei hij.

De bijkans een menschenleeftijd-lange intieme omgang met

de natuur had zijn gevoel zuiverder en fijner gemaakt dan intellectueele ontwikkeling en beschaving dit vermochten, want een vriend, wien ik een staaltje van mijn zieken-scherpzinnigheid meedeelde, had mij ongeloovig aangekeken en mij stellig verdacht van ziekelijke fantasie. Mijn verbazing over de mentaliteit van den tuinman nam nog toe, toen ons gesprek aanlandde bij de sociale toestanden; zooals het tegenwoordig met bijna elk discours gebeurt.

- Er zijn tegenwoordig maar twee soorten van menschen die het goed hebben, dat zijn de arbeiders en de kapitalisten, al wat daar tusschen ligt, wordt doodgedrukt. En geen mensch kan er wat aan doen, zei hij.

Wie zou van een bejaard, religieus man een dergelijke marxistische levensbeschouwing verwacht hebben?

Ik beleefde nog meer verwondering. Op een goeden morgen schold de zuster mij uit voor waterrat, omdat ik mij heelemaal waschte, terwijl ik twee dagen tevoren een bad had genomen. Ik had gemeend dat er in een ziekenhuis nooit genoeg waschwater verbruikt kon worden. Ik ontdekte nog een andere zonderlinge opvatting van hygiëne. Op een nacht was door het losgaan van 't Prisnitzverband van mijn been het laken nat geworden. De nachtzuster vond het overdreven dat ik mij dit aantrok, maar ze kreeg toch een, vele malen dubbel gevouwen doek uit de kast, en legde die op de natte plek. Den volgenden morgen zag ik dat ze er mijn tafellaken voor gebruikt had. Het verbaasde mij dat mijn zuster lachte, en niet mopperde over deze verspilling; ze was heel zuinig op alles. Ze nam het tafellaken mee, en kwam terug met een ander. Maar bij het middagmaal zag ik opeens, aan een etensvlek van den vorigen dag, dat het andere hetzelfde was. Toen een paar dagen later een andere zuster kwam

tafeldekken, en vroeg: Waar is het tafellaken nou weer? zei ik: Dat weet ik niet, het schijnt dikwijls van plaats te verwisselen, het heeft al in bed gelegen ook.

Ja, dat had ik gedaan, zei ze.

Nadat ik haar verteld had, hoe ik gelachen had toen ik het weer op tafel kreeg, zei ze:

Eenig, net iets om in een verhaal te zetten. Wat ik daarom dan ook gedaan heb.

In document De Nieuwe Gids. Jaargang 48 · dbnl (pagina 152-155)