• No results found

Binnengedachten door Willem Kloos

In document De Nieuwe Gids. Jaargang 48 · dbnl (pagina 72-79)

DCCXXIX.

Váág eerst was mijn nog scheemrend Weten op mijn twaalfde jaar. Lijk wind, die woei plots door 't gebladert, wen langs vreemde boomen Van andrer woord traag liep ik in behoedzaam verder komen

Zóó hoorde ik mijn reeds rustig psychisch Stuwen. Ja, breed staar

'k Van knaap al naar mijn wijden Zielsgrond, als een Eenling, zwaar In 't verst zijns Wezens, schoon stil-wild soms, en een zwakke loome Dies leek ik smallen Vlotten, daar ik bleek hun vreemd te schromen Waar staêg zijzelf vlug durfden. Doch nooit gaf ik om gevaar

Wen 'k iets bereiken móest, dus wóu. Sterk-vast dan voel 'k en stoomen Ging 'k onweerhoudbaar òp soms, wen 'k gehoond werd door de sloomen. De vage willers, die zichzelf slechts eeren. Och, als baar,

Dom-goede, toef 'k op dees vreemde Aarde, maar diep-puur en waar, Strikt-waar ik zwoeg in denkend handlen, onderwijl sterk stroomen Blijft toe mij 't babblen dwazer Menigt als een vreemd misbaar.

DCCXXX.

'k Leef stevig-strevend uit mijn lievende Onbewustheid, sinds 'k Als vage knaap rad, eenzaam loopend door dood-stille lanen Zacht streek soms langs de schors eens booms en, vreemd, veel Wanen Voelde verijlen door mijn Peilen, zoodat plotsling ‘rins’

Ja, bitter-zuur mij 't Aanzijn wierd. Geen oogwenk flauw of kindsch, Neen, fijn-stil kinderlijk steeds voelend, schreed 'k reeds toen op Banen Der Verste Ziel, die raadt me en me altijd aanblaast. 'k Zag de zwanen Aan rand des vijver's scherp in de oogen, bijna soms van zins

Te nadren hen en lief te streelen, maar opeens dan ‘hints’

Kreeg 'k diep-in kort: doe 't nooit, want gauw zij bijten. En vermanen Deed me óók zoo veelal later mijn steeds geestlijk aangedane

Maar sterke, donkre, sombre Ziel, versmadend des gewin's

Kortstondge vreugd. En zóó ga 'k voort maar als een schaarsch-verstane Kalm-flink, tot 'k eens verdwijn weer in 't nog nooit bevroede Ginds.

DCCXXXI.

Heel 't leven is 't me, of 'k vredig-diep met alle liên verkeer. Eerst een stil waaien voel 'k dan op mijn wangen zachtjes breken, Maar schoon mijn oogen fijn-scherp om en in mij kijken, keken, Nooit zag 'k iets waarlijk, ook als knaapje niet, zoodat de leer

Der Geestenzieners leek half-echt en lijkt me. In verste sfeer,

Waarheen 'k van zelf steeds zweef, voel 'k wèl vaak Doôn aan, die geweken Zijn door 't fatale Willen van Zijn's Wezen. Lieve leeken

In eigen, wijden, donkren Oergrond, en die telkens zeer

Kinderlijk-wanend staaft alleen uw eigen fel begeer

Om met uw Daagschheid te bestaan nog ná 't vergaan! Och, teeken Diepst-in ontving 'k soms, dat de Ziel is doodloos, en dies steken

Blijf 'k scherp de punt mijn's Wil's naar 't Hoog Mysterie. Diep-fijn teêr Leef ik, maar klaar en hard als staal ook ben ik steeds gebleken Tegen wie louter hun klein Zelfje lieven als onnoozle Weeken.

DCCXXXII.

Stil-psychisch leefde ik sterk reeds in de strak-doorleden dagen, Toen 'k, me eenzaam voelend, simpel werkte als brooze, bleeke knaap. Geen mensch sprak vriendlijk toe me, en 'k peinsde, staande staeg op Kaap, Steevge, mijn's wilden gloeds, waar 'k zag naar zee van 't Eeuwge. En wagen

Gaande mijn jongensdenken vaak naar 't donkere Einde, vragen Mijzelf soms stelde ik, wat dit alles in had. Dies kalm schraap 'k Voorzichtig-mijmrend saêm wat Rede en 't Leven leert me. Ik kaap Geen wijsheid ooit van andre stervers. Diep-in heb 'k gedragen

Zwijgend, sinds 't eerst Bewustzijn, vele niet verdiende slagen

Mijn's lot's, waar 'k meer door leed dan elk door 't zijne. Slaaf van slaap Nog nooit, stil werk en werkte ik onverdroten, en niet gaap

Noch gaap ik lieden aan, om iets te leeren, daar slechts zagen Ze en zien ze elk ding, lijk ieder 't waant. Of 'k zelf, diepziende, raap Me een eeuwgen naam, het raakt mij nauw. In 't Al eens ga 'k vervagen.

DCCXXXIII.

Schreef, schrijf ik voor wat menschjes, die lijk spreeuw bij spreeuw Schettren afkeurend over alles wat ik blijf verrichten

Buiten mijn daaglijksch Willen, Weten om, in diep-verplichten Arbeid ten baat van Neerland's Zienskracht, Kunst? Als vlugge meeuw

Vlieg 'k over al die wezens heen thans, die de stille sneeuw

Van 't koel Verleên bedekken gaan zal. Reeds als knaap hoog stichten Wou 'k, half-bewust, Gebouw voor Neêrland's Dichtkunst, niet naar nichten, Neven, veel oudre, needrig luistrend. Lijk een stille leeuw

Leefde ik inwendig, schoon 'k, wen al te scherp gesmaad, plots richtte Hoog me òp soms, boven al onbillijkheên en schreeuw op schreeuw Liet hooren uit mijn diepste Ziel, ja, bliksemende schichten

Van toorn liet vallen op wie vreemd misdeên, tot 'k eindlijk geeuw Na geeuw loslatend, zweeg. Maar toen begonnen dwaze wichten Mijn Kunst, mijn breede Wijsheid, ja, mijn Ziel zelfs te betichten.

DCCXXXIV.

Nu 'k ver diep-in terugzie naar elk Wezen, dat verdween

Schoon 't lange poos vrij lief mij was, vraag 'k in gelaten voelen: Wat is elk's leventje anders als kort lichten boven 't spoelen

Des Tijd's, waar 'k eens in rees, waar 'k weer uit wijk? Van kind reeds speen

'k Mij stevig van al Wanen: 'k ben heel aêrs als 't elk haast scheen. 'k Leef stil-aanschouwend, dag aan dag, in 't Eeuwge en geen bedoelen Ooit had ik dan te grijpen 't Allerwaarste met mijn zoele

Doch klare, sterke hersens, die nooit namen iets ter leen

Van de andren. Neen, geleidlijk vordrend, weet 'k staeg óp to woelen Het zuiverst-juiste van al Lettren, 't Leven, met mijn koelen

Wil en dan diep-hartstochtelijk doorgrond ik 't. Strikt ik meen

En meende elk woord, dat 'k zeg of schrijf. Geen oogwenk was 'k van steen Voor eenig mensch of ding, maar in dit dwaas verward krioelen

Sta 'k sterk, en tegen 't Lage, Laffe zei 'k steeds stoorloos: Neen!

DCCXXXV.

Allengs door Dood voor goed versuft, vervlood haast heel 't geslacht Der eens zoo luide vrienden, die zich om mij henen reiden,

Ofschoon 'k mij veelal vreemd toen voelde bij wat sterk-los zeiden, Kordaat ze, zonder dat zij volop hadden nagedacht.

Dus meestal zweeg 'k dan, stilkens ieder aanziend en verwacht Toen heb ik nooit, dat al die lichtlijk drukke, sterke blijden Vergaan zou'n lang vóór mij. Het Leven vriendlijk, vredig glijden Nu voel ik langs me als stroom, terwijl diep-in de stoere Kracht

Der Ziel steeds hooger, wijder stijgt mij. Och, 'k draag breede vracht Herinneringen in mijn Onbewustheid, en kalm rijden

Nog even sterk als ooit ze omhoog maar lichter, daar 'k niet lijden

Meer moet door al die vroegren, ik die levenslang diep tracht Gelijk ik deed reeds stilkens, toen ik zwijgend zat bezijden Die Vlotten luistrend heel oplettend als der Waarheid Wacht.

In document De Nieuwe Gids. Jaargang 48 · dbnl (pagina 72-79)