• No results found

Drie vogel-sonnetten door Hein Boeken

In document De Nieuwe Gids. Jaargang 48 · dbnl (pagina 178-188)

I.

Zoo niet der vooglen fladderend geslacht Aan ons het voorbeeld gaf van 't blijde leven, De vogelen, die door de luchten zweven Op hun lucht-leêge pen en holle schacht

En die ons onbezoldigd zangles geven

Den Mei-nacht vullend met verliefde klacht, Dan ware ons lichaam een onduldbre vracht Voor ons, die met gevulde mergpijp leven.

En zoo niet de Eiber ons de kleintjes bracht En 't voorbeeld van 't eendrachtige gezin, Dat rekent kinderen het rijkst gewin,

Dan leek de lichtste dag zoo zwart als nacht. Heil hun, wien uit twee oogjes opengaat Weerspiegeling van 't dierbaarste gelaat.

II.

O zoo 't al leugens en verzinsels blijken Tot nut der kinderen bedacht door de ouden, Maar waardoor toch de scharen hoopvol schouwden Naar ruimre ruimten dan der aarde rijken.

Verzinselen, die deên de grenzen wijken Van 't eindig leven, dat ze heemlen bouwden, Waaruit op ons de godengaven dauwden Mocht alle hoop, alle geloof bezwijken

-Toch blijft dit waar: dit lichaam, dat zoo schoon Het kinderzieltje noopt tot hup'len, springen, Dàn heetst begeerend wordt het heetst begeerde,

Het strekt een schoonren vogel nog tot woon, Die schooners niet kan dan begeerend zingen Nog andre dingen dan hij zag op aarde.

III.

Het is voorbij dat onnavolgbaar schenen Dat vooglen vluchten over zee en land. Log wàs de mensch, hoe heerlijk ook de beenen

Heffen 't slanke lijf tot god-gelijken stand,

Hoe mild weeld' strooien de armen om hen henen, Of knellen teederlijk in liefde's band.

Ik heb 't beleefd. Het wonder is verschenen: De mensch kan rijzen tot aan dampkrings rand.

O mag ik duiven noemen, die zoo zwieren Den vrede brengend tot de verste kust? Of zijn het eerder haviken en gieren

Botvierend aan begeerte en wreeden lust? Nooit rees de mensch of meê rees boosheids macht.

Stil dus, mijn ziel, spreek van dees zege zacht.

Binnengedachten door Willem Kloos.

DCCXXXVI.

't Leven lijkt vreemd me. Als knaap nauw zei 'k wat en bewoog 'k me of gauw Beval mij stem uit bleek, dof aanzicht, dat in de eng-ommuurde

Scheemrige kamer langs mijn kop keek op stil-strak verzuurden Toon: ‘Zwijg, ga naar je stoel terug!’ O, die smal-nietge vrouw

Met oogen, wezenlooze, die 'k diep vreesde; snauw op snauw Was 't àl, wat 'k twintig jaren van haar hoorde en soms begluurde Met schrillen scherpen blik zij me, onderwijl ik kalmpjes tuurde In schoolboek, maar toevallig dan omhoog-zag. Schijnbaar-lauw,

Gehoorzaam-sterk doorvoelde ik diep-in alles, en licht-blauw Onder het stugge, gele haar, mijn oogen zich verpuurden

En boôn geen weerstand: neen, getreiterd 'k zweeg en leek dus flauw.

Dies heerlijk bleef 't me, om in een bollen wind, die elke vouw Streek van mijn voorhoofd, snel te loopen dáár, waar mij doorguurde Niet meer der lieden haat, die leidde stroef me aan stalen touw.

DCCXXXVII.

Ik leef, als Ziel, van knaap reeds in een me eigene Atmosfeer Een wijde, die 'k gewaarword als iets warers dan de woorden Die vloeien uit de lieden, en daar 'k aldoor 't zelfde hoorde

Van allen, maar 't onjuist vond, gaf dit soms me een vreemd begeer

Om hier vandaan te vliegen en te wiegen op en neer In meer reëele en onverdorvne, al-eeuwig durende oorden Waaraan 'k van binnen voel geschakeld me als met stalen koorden En waar 'k vaak, voelend, denkend heel veel uren in verkeer.

Zóó ging 't mij staeg als jongen man reeds, doch hoe langs zoo meer Kalm-rijzend slaag ik. Och, in heel mijn leven, 't debonnair

Willen mijn's geestelijksten Zijn's ziend leef 'k tevreden zeer.

'k Bereikte wat 'k hier wilde, in vroegsten tijd al, visionnair

't Soms ruikend, maar mijn rampen dan weer alle hoop versmoorden.

Stoer zwoegde ik steeds, schoon schold men, dat 'k deed slap en elk vermoordde.

DCCXXXVIII.

Wat wou 'k steeds? Niet veel aêrs als ongestoord te mogen schrijven Als knaap reeds kalm soms uitte ik wat me uit diepste Gronden rees -En als een altijd levens-frisch gezonde zonder vrees

Voor 't steeds me omlastrend jouwen, mijn puurst Zelf te mogen blijven.

'k Ging jong reeds eigenkrachtig aan de Waarheid forsch beklijven En zóó schreed 'k voort als rustge man ook, gevend nauw om 't vleesch, Daar breed-robuust van Ziel en Geest, 'k steeds dichtte en dacht. Staeg 'k lees En las 'k al boeken, die mij feiten leerden, stoer mij drijven

Voelend door versten Wil des Zijn's. En dies geen oogwenk ‘race’ 'k Om andren te overtroeven. 'k Wil mijzelf slechts zijn en kijven Ging kort ik slechts, wen 'k zag soms, dat men baren nonsens prees

Als ‘eeuwig’. En las 'k verzen, die géen leest meer, daar ze als 't wrijven Klonken van hout op hout, berustte ik lachend zacht. Zoo heesch Traag 'k me op, diep-zwaar datgene doend wat altijd waar zal blijven.

DCCXXXIX.

Diep-scherp, stil-sterk voel 'k alles áán wel, maar niet klaar bespeur 'k Elk ding onmiddlijk, neen in Achterafsten Geest vergaren Blijft zich mijn Ziening vredig tot na maanden, soms na jaren, Weer stijgt het plots en 'k weet. Ik leef in visie's en dies geur,

Zielsgeur reeds rook bij elk ik als klein kind, gelijk door deur Snel openslaande naar een tuin men hoort de verre baren Der zee zacht ruischen, die zich telkens willen samenscharen, Maar dan weer daadlijk wegglij'n, zich verliezend. O, dus beur

'k Van kind reeds kalm omhoog mij steeds in 't Diepste en als door scheur Aanschouw 'k thans vredig al de lieve vreugden, en gevaren

Die mij door grovren wierden aangedaan, zoodat een keur

Zielsliedren rijst gestaeg mij nu, die eer niet zal bedaren Dan wen 'k eens zijnsloos, willoos zijg ineen en 't zot gezeur Nadeunt van wie niet zien, dat 'k leefde als altijd Wijze en Ware.

DCCXL.

Ik werkte, psychisch-zwoegend, heel mijn leven lang, sinds 't uur Dat 'k stervend half, vaag-aêmsch en zwijgend rees naar dees rare Aarde Waar mij mijn arme Moeder na veel lijden moeilijk baarde

En 'k zelf, steeds trouw, als diepe Ziel, naar alle dingen tuur.

Als kind was 'k stil, en keek soms diep naar binnen, want vreemd-guur Strak-stug deed haast elk Wezen om mij heen, en heel bedaarde Jongen dies wierd ik, óók door flinke slagen, die vervaarden Mij schijnbaar-zieke, lijflijk-zwakke, die zijn eigen stuur

Toen reeds ging vinden in zichzelf, daar 't stil-voortgloeiend Vuur Dat zweepte mij, mij soms opstuiven doen wou. Och, stil staarde 'k Van zelf mijn Diepre Zijndheid aan reeds half-bewust en gaarde

Zelfkennis reeds me als knaap en later, heel den langen duur Mijn's sterken levens door. 'k Zag elk heel gauw als goeden buur, Maar, voelend hoog, ik nergens me onder iemand's vanen schaarde.

DCCXLI.

In vaagste, diepste Sfeer mijn's versten Geestes staêg verveelde

Me al 't aardsch Lawaai. Als kind en knaap reeds zwaar-omstaald ik liep Want nooit nog liet 'k mijn eigenst melancholisch zielsgepiep

Bij liên me ontglij'n. Och, 'k sprak nooit veel, dus vriendjes met wie 'k speelde

Lieten me op 't laatst soms plots weer los, daar 'k nooit iets mededeelde Terwijl zij vaag, luid, leeg staêg praatten. En op straat ook riep

'k Geen aan, wen hij niet keek. Ik bleef een vreemd, eenzelvig typ', Dat draafde buiten, donker-peinzend, totdat plotsling kweelde

Wild door mijn leên mijn gansch gemoed, om beurten hoog en diep En somber mijn klaar Inzijn peilend zonder dwaas verbeelden

Aanschouwde ik steeds veel dingen, die voorheen zich mij verheelden,

Stil lachte ik om al redeneeringen stereotiep.

Mij leerde mijn diepst Inzijn, dat nog nooit met mij krakeelde, Neen, waar wat 'k zie, totdat het rijp wierd, rustig voort zich teelde.

DCCXLII.

Ja, zóó ging 't heel mijn leven: geen der haters zag mij juist,

Eenzaam en moedig streefde ik diep in 't Binnenst. Streng bleef 'k dalen Naar 't Eeuwge Zijn, dat steunt me en waar 'k op drijf. Dies nooit kon 'k falen, Wen 'k soms in kort en krachtig woord iets schreef plots, alsof knuist

Sterke zich hief en neerslaand delgde. Maar dan vaak geruischt Heeft diep-teer voelen in me omhoog, totdat 'k in zwijgend dralen Der Rede, die wat 'k schrijven kon en mocht, bleef steeds bepalen Mij sterk had saamgetrokken als tot Punt. O, dus de puist

Kregen soms vlotte Onwaren aan de steevge Ziel, die huist Diep in mijn goedig-willend Wezen, dat maar weinig talen Naar uiterlijke vreugdeschijnen blijft, en nooit nog smalen

Ging tegen in 't Diep-Echte, dus geen Waarheid heeft verguisd. Ik deed in jongensdagen soms wel woest als radikale,

Maar 'k leef en eer als zuivre Geest al 't waarlijk-ideale.

Een en ander naar aanleiding van mijn eigen dichten zoowel als van

In document De Nieuwe Gids. Jaargang 48 · dbnl (pagina 178-188)