• No results found

Over eenige van Goethe's vrouwenfiguren, Goethe's moeder, Bettina von Arnim, en die Günderode

In document De Nieuwe Gids. Jaargang 48 · dbnl (pagina 103-148)

In deze rubriek mocht ik achtereenvolgens behandelen: George Eliot, George Sand, Harriet Beecher Stowe en Madame Colette; het was nu, na over deze Engelsche en Fransche vrouwen geschreven te hebben, mijn voornemen, om ook eens een essay te schrijven over een Duitsche schrijfster, en ik koos daarvoor Bettina von Arnim. Daar deze schrijfster echter voornamelijk in de gedachten der menschen gebleven is door haar briefwisseling met Goethe (Goethe's Briefwechsel mit einem Kinde) en de levensbeschrijving harer vriendin Karoline von Günderode, leek het mij wel aardig daaraan te verbinden het een en ander over Goethe's Moeder, iets over eenige zijner vrouwenfiguren, daarna Bettina-zelve onder behandeling te nemen, en tenslotte een beschrijving te geven van de ongelukkige, interessante Karoline von Günderode.

We zullen beginnen met een beschouwing over eenige van Goethe's

vrouwenfiguren; mijn bedoeling is niet te schrijven over de verschillende vrouwen, die een rol in Goethe's leven hebben gespeeld; daarover is al zóó ontzaglijk veel verteld, dat wij nu zoo langzamerhand hun namen en karakters en lotgevallen wel uit ons hoofd kennen, - maar over sommige figuren uit Goethe's oeuvre, waarvan het wel typisch is, iets naders te vernemen.

Wij nemen als eerste uit deze reeks het door ieder gekende, en door haast iedereen ook wel eens gezongen:

Heidenröslein.

In welke periode van Goethe's leven is dit gedicht ontstaan?

Wij weten, dat Goethe's mooiste en belangrijkste verzen, - (en, zooals Adolf Stahr het uitdrukt: Heidenröslein gehört ohne Frage zu den herrlichsten Perlen seiner Lyrik....) in de meeste gevallen gedichten zijn ter eener of anderer gelegenheid geschreven; de dichter werd, door de een of andere omstandigheid sterk getroffen; zijn fantasie werd opgewekt.... en het doorleefde, doorledene of ondervondene werd door hem geplasticeerd in een beeld.

Het gedicht Heidenröslein behoort tot de vroegste producties van Goethe, en men veronderstelt, dat het dagteekent uit den tijd, toen Goethe, met het ‘Heidenröslein’ uit Sesenheim (Friederike Brion) zijn liefdesidylle beleefde, en dat hij zijn gevoelens later in den lyrisch-episch-dramatischen vorm van het volkslied heeft omgezet. Weliswaar heeft het arme, zachte Sesenheimsche röslein den ‘wilden Knabe’ niet gestoken, maar het is van algemeene bekendheid, hoe diep Goethe zich gewond voelde, na het beëindigen dezer episode, en dat hij zijn gevoelens uitdrukte in het schijnbaar luchtige, maar innerlijk tragische lied, dat eindigt met het klagende refrein:

Röslein, Röslein, Röslein roth, Röslein auf der Heiden!

Sommigen meenen, dat Heidenröslein een liedje was, hem door Friederike Brion, als zoovele anderen, voorgezongen. Inderdaad, het is, van opzet, van bouw, van rhythme, van inhoud en van dramatiek, volkomen ‘het’ volkslied; terwijl er bovendien dat zekere iets aan is, dat door den fijnen kunstkenner Friedrich Vischer, in zijn

Aesthetik, ‘geur’ wordt genoemd, evenals men óók spreekt van het ‘bouquet’ van

kostbaren wijn.

In Goethe's Straatsburger-periode werd hij door Herder aangespoord de sinds lang verwaarloosde en geminachte ‘volkspoëzie’, die Goethe-zelf ten zeerste interesseerde, in eere te herstellen, en Herder gaf hem de opdracht: ‘den Ueberlieferungen der Volkspoesie im Elsasz nachzupüren’. De brieven, welke Goethe aan Herder naar Bückeburg schreef, leveren het bewijs, dat hij deze opdracht met ijver en veel succes heeft opgevolgd. In een dezer brieven zegt hij onder anderen:

‘Ich habe noch aus Elsasz zwölf Lieder mitgebracht, die ich auf meinen Streifereien aus den Kehlen alter Mütterchen aufgehascht habe... Ich habe sie bisher als einen Schatz an meinem Herze getragen.’ Onder deze gedichten bevond zich ook een versie van het Heidenröslein, dat in zijn oorspronkelijken vorm reeds in het jaar 1773 door Herder werd openbaar gemaakt. Goethe maakte, zooals wij weten, van den inhoud later gebruik; door zijn wijzigingen gaf hij er nog meer uitdrukking en diepte aan.

Sah ein Knab ein Röslein stehn, Röslein auf der Heiden.

War so jung und morgenschön, Lief er schnell es nah zu sehn, Sah's mit vielen Freuden. Röslein, Röslein, Röslein roth, Röslein auf der Heiden.

De schilderij, welke Wilhelm von Kaulbach van het Heidenröslein gaf, is van algemeene bekendheid. In een uitgestrekt heidelandschap bevinden zich twee figuren, waarvan de gezichts-uitdrukkingen zeer goed getroffen zijn; het herderinnetje zoekt zich met haar herdersstaf te verdedigen, terwijl de knaap een viool in de eene hand houdt, - een zinspeling op de muziek van het dichterschap?....

Ottilie.

De Wahlverwandtschaften is stellig een van Goethe's meest bekende romans. En hoezeer men de knapheid der karakteruitbeelding ook bewonderen moet, het procédé, waarbij Goethe van een vooropgezet plan uitgaat, doet ons van heden ouderwetsch, want geforceerd, en dus niet natuurlijk aan.

Goethe gaat hier uit, van het verschijnsel in de chemie, dat, als A. en B. verbonden zijn en in aanwezigheid gebracht worden van de, eveneens verbonden C. en D. men het verschijnsel zich zal zien voordoen, dat A. en B. en C. en D. zich van elkander zullen afscheiden, en zich opnieuw verbinden: A. nu met C. en B. met D.

Goethe werkt hier dus van het abstracte uit naar het concrete toe; hij brengt eenige personen tezamen, en laat, geheel willekeurig, tusschen hen nieuwe

liefdesverhoudingen ontstaan.

Werther en de Wahlverwandtschaften, de eerste en de laatste roman van Goethe zijn beiden het gevolg geweest van des auteurs eigen levensondervindingen; beiden behandelen psychologische problemen, met welker oplossing hijzelf geworsteld heeft, moeilijke zielstoestanden en hartstochtelijke verhoudingen, waaruit zich te bevrijden hem gelukkig de kracht gegeven is. Zij zijn dus in zekeren zin te noemen, wat Goethe vrijwel van al zijn scheppingen erkent: ‘Selbstbekentnisse’. Men kan Werther natuurlijk niet met Goethe vereenzelvigen, want men weet, dat Werther het type was van Karl Wilhelm Jerusalem, den Brunswijker Legatie-secretaris, die in 1747 te Wetzlar geboren werd, en zich in 1772 het leven benam. Maar in het lot van dezen ongelukkigen jongen vond Goethe, in zijn verhouding tot Charlotte Buff algeheelen ‘Anklang’.

Het groote onderscheid tusschen beide bovengenoemde werken is, dat Goethe, die op 24-jarigen leeftijd zijn Werther schreef, veel vrijer tegenover de toen door hem behandelde stof heeft gestaan dan de 60-jarige dichter, die, toen hij het lijden van Eduard en Ottilie schilderde, nog zeer leed, onder den indruk van een pas ondervonden smart.

Zooals Riemer ons vertelt, was het oorspronkelijk Goethe's bedoeling een korte novelle te schrijven en deze den naam te geven van Ottilie.

Lewes, (zooals wij weten de geliefde levensgezel van George Eliot), de beroemde biograaf van Goethe, vertelt ons daaromtrent het volgende.

Tot de familie van den met Goethe zeer bevrienden boekhandelaar Frommann te Jena, behoorde, omstreeks het jaar 1807, een jongmeisje: Minna Herzlieb geheeten, als aangenomen kind van het gezin. Als klein meisje was zij reeds Goethe's lieveling geweest, en toen zij ouder werd, begon zij een betoovering op hem uit te oefenen, waartegen hij tevergeefs kampte. In de sonnetten, welke Goethe tot Minna Herzlieb richtte, en in de Wahlverwandtschaften, in welk werk hij zich van de dwanggedachten aan het meisje zocht te bevrijden, kan men

merken hoe sterk de gloed van Goethe's passie was, en hoe krachtig hij zich daartegen verzette. Het was ongeveer een jaar nadat hij zijn verbintenis met Christiane Vulpius door de wet had laten sanctionneeren, en het schijnt zelfs, dat hij er over gedacht heeft, om zich terwille van Minna Herzlieb van zijn vrouw te laten scheiden. Het waren zijn vrienden, die hem een reis en daardoor een verwijdering van het meisje aanrieden, waardoor Goethe Christiane voor een droevig lot bewaarde.

Het is deze Minna Herzlieb, die Goethe zich als motief voor zijn Ottilie in de Wahlverwandtschaften koos. Kort daarna trad zij in het huwelijk met een jongen geleerde, maar nog lang duurde het, eer Goethe zijn smart om haar kon overwinnen. Toen hij zijn roman voltooid had, schreef hij in zijn dagboek:

Niemand verkennt an diesem Roman eine tiefleidenschaftliche Wunde, die im Heilen sich zu schlieszen scheut, ein Herz das zu genesen füchtet. Der dritte October 1809 befreite mich von dem Werke, ohnen dasz die Empfindung des Inhalts sich ganz hätte verlieren können. En in een brief aan zijn vriend Zelter schreef hij: Der durchsichtige und undurchsichtige Schleier der Dichtung werde ihn nicht verhindern, bis auf die eigentlich intentionirte Gestalt hinein zu sehen.

Deze ‘eigentlich intentionirte Gestalt’ is de verloren geliefde des dichters, die ontberen moest, wat hij zoo hartstochtelijk had verlangd.

De wensch van Goethe om Ottilie tot een volkomen ideale figuur te maken, is aan de natuurlijkheid en geloofwaardigheid van dit meisje niet ten goede gekomen. Aan Eckermann zeide Goethe later: ‘dasz in den Wahlverwandtschaften kein Strich sei, der nicht erlebt, aber auch keiner so wie er erlebt sei.’ En tegen Zelter bekende Goethe, dat de dubbele wensch, om geheel waarheidsgetrouw te wezen, doch tegelijk alles

anders te doen zijn, dan het wezenlijk was gebeurd, niet voordeelig voor zijn beeld

was geweest.

(Wordt vervolgd.)

JEANNEKLOOS-REYNEKE VANSTUWE.

Bibliographie.

Filip de Pillecyn. Blauwbaard. Met illustraties van Jan Fr. Cantré. -Mechelen, Amsterdam 1931. ‘Het Kompas’ en ‘De Spieghel’.

Ik heb nooit eerder iets van dezen schrijver gelezen; ik las alleen een paar maal in Vlaamsche geschriften zijn naam. De eerste bladzijden van zijn boek deden mij dadelijk vermoeden, dat Filip de Pillecyn gerekend moet worden onder de zeer goede Vlaamsche schrijvers van dezen tijd, en deze indruk werd tijdens de lezing van het werk gestadig in mij versterkt. ‘Blauwbaard’ is een van de merkwaardigste boeken, die ik de laatste maanden gelezen heb. De stijl is vast, strak, beheerscht; opmerkelijk door een zekere koele klaarheid; naar den vorm is het boek een uiting van bewuste taalschoonheid. Maar binnen die omlijsting brandt en woelt een donkere,

geheimzinnige romantiek. De schrijver heeft een variatie op het oude, griezelige sprookje gegeven in den vorm van een vaag-historische verbeelding, waarin tal van middeleeuwsche gegevens en in 't bijzonder de gruwelijke rechtspleging verwerkt zijn. Toch zoeke men in dit werk geen realisme in den gewonen zin; het is, in zijn voortgang, samenhang en oplossing, veel meer een eigenaardige symboliek van een menschelijke geaardheid en een menschelijk lot.

De suggestieve teekeningen van Jan Fr. Cantré vormen met den tekst een schoone eenheid.

C. en M. Scharten-Antink. Het wonder der liefde. - Amsterdam 1931. Mij. tot verspr. van goede en goedkoope lectuur.

Dit boek was een verrasing voor me. Na de langademige trilogieën ‘De jeugd van Francesco Campana’ en ‘De nar uit de Maremmen’, waarvan zoo weinig goeds te vertellen was, bieden de Schartens met ‘Het wonder der liefde’ een roman aan,

die opmerkelijke kwaliteiten vertoont; een boek, dat door zijn zuiveren eenvoud ver uitsteekt boven de theoretiseerende gewichtigheid van al die dikke deelen.

Een man uit het volk, een jonge kerel, een wilddief, een ruwe klant, driftig, maar met een goed hart, gaat de gevangenis in om een schot op den minnaar van zijn vrouw. Het barre gevangenisleven brengt hem een openbaring; hij wordt er verliefd op een meisje uit de vrouwen-afdeeling, door niets dan een blik, en een paar kleine gesmokkelde briefjes. In de jaren van zijn afzondering wordt ze zijn verheerlijkt ideaal, en ze blijft dat, als de vrijheid hen vereenigt. Ook als ze gestorven is, kan alleen de herinnering aan haar - zij heeft het zoo gewild - hem ten slotte doen besluiten, zijn vroegere vrouw weer bij zich te nemen.

Dit boek is rijk aan ontroerende bladzijden. Het ontzettende lijden van het gevangenisleven is op een treffende manier beschreven. Het liefdeleven van Paolin en Rosa, na beider bevrijding, is met een zeldzaam meesterschap weergegeven; hier stijgt de vertelling tot een zoele, sprookjesachtige teederheid.

Het slot brengt voor mijn gevoel eenigszins een teleurstelling. Dat Rosa, die toch altijd een naïef-geloovige volksvrouw is gebleven, tot haar dood toe het hoog-houden van haar liefde verkiest boven den troost van de kerk, lijk mij een gevaarlijk toegeven aan de romantiek, al werkt deze houding natuurlijk mee tot het construeeren van ‘het wonder der liefde’. Ook de wijze, waarop Paolin zijn vroegere vrouw, die hij zóó gehaat heeft, weer tot zich neemt, bevredigde mij niet geheel.

Maar er is zeer veel moois in dit boek.

Arthur van Schendel. Bijbelsche verhalen. - Zwolle z.j. W.E.J. Tjeenk Willink.

Van leeraren bij het middelbaar en gymnasiaal onderwijs hoort men herhaaldelijk de klacht, dat de leerlingen niets weten van wat in den bijbel staat. Massa's Nederlandsche woorden en uitdrukkingen zijn aan den bijbel ontleend; de docent, die bij zijn discipelen althans de meest elementaire kennis van den bijbel veronderstelt, vindt zich telkens teleurgesteld. Ik heb zelf, als

leeraar aan een Amsterdamsche H.B.S., eens een proef genomen met de vraag: ‘Wie van jullie heeft thuis wel eens een bijbel gezien?’ - En een ‘verrassend’ (om dat woord nu maar te gebruiken) klein aantal vingers gingen de hoogte in.

Op zichzelf vind ik dat heelemaal niet erg. De bijbel, zoowel in de Staten-vertaling als in meer moderne vertalingen, is stellig weinig geschikt om onzen leerlingen bijbelkennis bij te brengen. Dit klinkt een beetje paradoxaal, maar van de taal van den Statenbijbel begrijpen de leerlingen geen steek (ik spreek uit ondervinding), en niet één weldenkend vader of moeder zal den bijbel in zijn vollen omvang in handen van zijn kinderen willen zien. Bij de gedachte aan wat ze kunnen vragen over sommige kwesties uit het oude testament (en kinderen vragen zoovéél!) deins je al terug.

Inmiddels blijft het gebrek aan kennis van den bijbel bij de opgroeiende jeugd te betreuren. En daarom lijkt me dit boekje van Arthur van Schendel zoo'n welkome verschijning. Het is bestemd om leerlingen aan scholen voor voortgezet onderwijs eenige elementaire kennis bij te brengen van het oude en het nieuwe testament. In eenvoudig-schoone en klare taal zijn de zeventien vertellingen gesteld. Ik voor mij zou het zwaartepunt iets meer verlegd hebben naar het nieuwe testament, waaruit maar vijf vertellingen zijn gekozen. Maar dat is iets van ondergeschikt belang. Ik ben er van overtuigd, dat dit eenvoudige en zeer leesbare boekje aan alle scholen, waar neutraal onderwijs gegeven wordt, goede diensten zal kunnen bewijzen.

Simon Koster. De razende saxofoon. - Amsterdam 1931. Mij. tot verspr. v. goede en goedkoope lectuur.

De saxofoon is in dezen roman min of meer het beeld van het ontredderde moderne leven; de titel is symbolisch. En die titel is goed, hij is zelfs heel goed. De geest en het tempo van dit boek zijn inderdaad te vergelijken bij het jazz-orkest, waarin de saxofoon domineert, de nieuwste uitvinding van den duivel (of is dat de radio?), waar je gek van worden zou als je door al het lawaai op de wereld niet al lang afgestompt was.

Een boek vol menschen, vol geluid en vol beweging. Op enkele episoden na speelt de geschiedenis zich af in Berlijn. Of eigenlijk geschiedenissen, want van

verschillende menschen wordt hier een levensfragment uitgebeeld, zonder dat er nu juist veel eenheid van compositie is. En het gaat ook niet zoo heel diep; er wordt nog al veel aan het toeval overgelaten, en hoewel het leven rijk is aan toevalligheden van allerlei aard, in een roman plegen ze doorgaans op te treden als surrogaat voor zielkundige diepte en verklaring.

Toch heeft de roman van den heer Koster opmerkelijke kwaliteiten. De schrijver beschikt over een buitengewone techniek, en vooral, er zit atmosfeer in het verhaal. Dat is veel meer dan wat door uiterlijke handigheid bereikt kan worden. Men voelt, dat deze auteur zelf gegrepen is door het zich voortdurend versnellende tempo van onzen tijd, dat hij er dermate door is aangedaan, dat hij het van binnen uit kon weergeven, niet beschouwend, maar opnieuw-belevend. Een boek waarin het leven bruist van onzen vreemden, tragischen tijd, voort-jakkerend naar een toekomst, die, gelukkig maar, God-alleen weet....

Maurits Dekker. Reflex. - Amsterdam z.j. Andries Blitz.

De heer Dekker voelt zich aangetrokken tot het naspeuren van abnormale

hersenkronkelingen en hij doet dat met een buitengewone virtuositeit. Of zijn, als verbeelding te boek gestelde, experimenten door de wetenschappelijke psychiatrie gedekt worden, kan ik niet beoordeelen en ik geloof, dat dit er voor den

kunst-beschouwer ook niet veel toe doet. Het verloop van het ‘geval’, dat de heer Dekker beschrijft, heeft mij als ‘geval’ volkomen bevredigd; meer mag ik niet verlangen. Ik stel mij alleen voor, dat een bepaald persoon onder bepaalde

omstandigheden zoo-en-zoo kan handelen, en als die persoon niet buiten het boekje gaat, dat ik hem, als neutraal en onbevooroordeeld lezer heb toegedacht, mag ik niet meer eischen. Ontmoet ik een psychiater, die mij vertelt, dat een krankzinnige van deze soort (want het gaat hier om een krankzinnige) niet zoo doet als de heer Dekker beschrijft, dan antwoord ik hem: dat gaat u aan,

als wetenschappijk-psychiatrisch onderzoeker, maar niet mij, als kunst-beschouwer. De heer Dekker beschrijft de geschiedenis van een lid der jury van een

Amerikaansche rechtbank. Hij heeft voor den dood van den verdache gestemd; deze wordt ter dood veroordeeld en Atkins is verplicht, de voltrekking van de doodstraf bij te wonen. Deze verplichting wordt hem tot een gruwelijke obsessie, en zoowel zijn eigenaardige aanleg als de omstandigheden waarin hij verkeert - zijn verleden is van dien aard, dat hijzelf de plaats zou kunnen innemen van den veroordeelde -maken hem krankzinnig.

De eerste zeventig, tachtig bladzijden zijn buitengewoon goed. Daarna begint het af te loopen; het verhaal gaat lijden aan een vermoeienden woordenrijkdom, met herhaling, en dus verslapping, van telkens dezelfde sensaties, al te weinig gevarieerd. Ook wordt de geschiedenis te cerebraal; men mist den diepen ondergrond, die bijvoorbeeld den grootsten doorvorscher van de zieke ziel, Dostojewsky, tot zoo'n fenomenale verschijning maakt. Ik weet wel, dat zulke vergelijkingen altijd mank gaan, en ik ben er van overtuigd, dat de heer Dekker zich volstrekt niet voor een Dostojewsky zal houden, maar, hoezeer in de verte, had hij er op moeten lijken, om in zijn genre een gaaf kunstwerk voort te brengen. Nu is hij daar niet in geslaagd. Maar ondanks dat is de heer Dekker stellig een van de beste prozaschrijvers van Holland. Hij kan, in artistieken zin, zielkundige problemen stellen en oplossen, op een manier, zooals waarschijnlijk niemand bij ons het hem nadoet.

Frans Smits. Onder het oog van Mercurius. - Bussum 1931. C.A.J. van Dishoeck.

Een hopeloos banale, dorre en stoffige liefdesgeschiedenis, opgeschreven door een Vlaming die geen Vlaamsch kent en geen Hollandsch en die zoo gauw mogelijk de pen uit zijn onbekwame vingers moet leggen. De tijden zijn niet gunstig, dat is zoo, maar de heer Smits dient werkelijk naar een ander vak om te zien dan dat van letterkundige. Een rijke koopman neemt zijn typiste tot

In document De Nieuwe Gids. Jaargang 48 · dbnl (pagina 103-148)