• No results found

Ferdinand Bruckner door W.J. Eelssema

In document De Nieuwe Gids. Jaargang 48 · dbnl (pagina 36-41)

Bewonderen zeer zeker moet elke tooneelkenner het volmaakte techniek-beheerschen van Ferdinand Bruckner als auteur van de navrantste werken in de laatste jaren geschreven. Hierbij gevoegd een waarachtig talent, mogelijk door scherp-ingesteld zelfcritiek en bezonken levenservaring bijna volmaakt zuiver gehouden, werd gekomen tot resultaten, die de noodzakelijk-gestelde eischen aan goed, waarachtig tooneel tot in het volmaakte benaderden.

Vier tooneelstukken gaf deze schrijver, genoemd in chronologische volgorde: ‘Die Verbrecher’, ‘Krankheit der Jugend’, ‘Die Kreatur’, ‘Elisabeth von England’. ‘Documents humains’ zijn ze alle, en als mogelijk eenige stukken van het Zeittheater stand zullen houden, dan zijn het wel de eerste drie stukken, die hier onder te brengen zijn.

De beste stukken genoemd mogen worden het eerste ‘Die Verbrecher’ en het laatste ‘Elisabeth von England’.

Is het eerste een aanklacht of het constateeren van feiten? Ottfried von Wieg heet het huis, waarin hij woont: ‘Ein kompromittiertes Haus’, waarop Josef Berlessen òf in onverschilligheid òf in al-te-goedkoop, het-stuk-onwaardig gephilosopheer antwoordt: ‘Es gibt wenig Häuser dieser Welt, die anders sind. Man darf nicht in jedes Fenster hineinschauen’... Laat de hardvochtige het slechts een

constateeren-van-feiten heeten, laat de voelende, de wetende, de verstaander het als een aanklacht accepteeren.

Gerechtvaardigd verwijt mag het zijn, dat juist dit huis een

verzamelplaats werd van ellende, van menschelijke laagheden, maar er tegenover staat het niet-te-onderschatten feit, dat niets van dit alles overdreven werd. Type na type vertegenwoordigt een categorie in een wereldstad, type na type komt voor ons staan als een beeld genomen uit de werkelijkheid. Het zijn geen excessen meer, het zijn menschen, speelballen van eigen opvattingen, driften en omstandigheden, het zijn menschen, gebukt onder lasten, die strijd, om handelingen en gedane zaken, meebrengt. Daar is het vuige type afperser in Ottfried von Wied; zijn zuster Liselotte, grijpend naar het bereikbare, in een haken naar luxe aan de zijde van haar ‘oom’, in een verlangen de ouderhuis-misère te ontvluchten; daar is Olga Nagerle, een typiste, gevonnist om een wanhoopsdaad, die niet uit kon blijven, te vergeven is, en naast haar Kummerer, haar geliefde, die het stuk besluit met de in-nood-geboren, in-nood-erkende, waarheidsvolle woorden: ‘Was ist der Staatsanwalt gegen den Ankläger in uns selbst? So lang nicht das eigene Ich nein sagen kann, bleibt das drohende Nein des Staates wirkungslos und wird jene Handlungen niemals verhindern, die wir vorläufig noch Verbrechen nennen. Aber zu dem Nein des eigenen Ichs sind wir zu schwach, weil wir Menschen sind, anlehnungsbedürftig und entschluszlos, und wir haben die strafende Obrigkeit gegründet, dasz sie uns das Gewissen abnehme und unsere Seele einschläfere in der Angst vor sich selbst. Hier, in dieser Flucht vor uns selbst, liegt die unzerstörbare Macht der behördlichen Gerechtigkeit. Wir können ihr nicht entrinnen, denn ihre Fesseln sind in uns. Aber wir können sie Schritt für Schritt bekampfen, in einem Lohnkampf der Seele’; daar is de Don Juan Gustav Tunichtgut, de dwaas-romantische schooljongen Alfred Fischau, de hyena Josef Berlessen, de homosexueel Frank Berlessen en de onverbiddelijke keukenmeid Enerstine Puschek. Naast vele andere figuren zijn de genoemde scherp geteekend zonder een te veel, zonder eenig gemis aan duidelijkheid.

Misdaden worden begaan, misdaden worden gestraft, en in het tweede bedrijf volgen de veroordeelingen; veroordeelingen, mogen ze foutief zijn, dan toch begrijpelijk en aanvaardbaar. Ze volgen de een na de andere: Tunichtgut wordt ter verantwoording geroepen wegens roofmoord, een moord door hem niet

begaan; Schimmelweis krijgt vrijspraak, hoewel een veroordeeling zijn moest volgens recht en wet der menschen; Frank Berlesser, achtervolgd, waanzinnig zijn geheim, de homosexualiteit, verbergend, ondergaat zijn vonnis wegens meineed; Olga Nagerle hoort zich veroordeelen om haar wanhoopsdaad, en zoo gaat het recht door, al maar door... De jonge rechter zoekt in verblinding naar een uitkomst, die de praktijk hem niet kan geven, evenmin zijn oudere collega, tegen wien hij zegt: ‘Und ich habe Kundgebungen der Zugehörigkeit mit Sicherheit gerade nur dort festgestellt, wo dieses vereinbarte Recht umgeworfen wird, wo wir eben von Verbrechern sprechen. Die negative Form ist die des stumpfen, egozentrischen Nebeneinanderlebens, des Zusehns, des Nichteingreifens. Das sind die einziger wirklichen Verbrechen, denn ihr Ursprung ist Bequemlichkeit des Herzens, Trägheit des Verstandes - also

vollkommenste Verleugnung des Lebensprinzips und des Gemeinschaftsgedankens. Diese Verbrechen werden aber nicht bestraft. Die andern, gegenteiligen Handlungen sind Kundgebungen des Lebenswillens und schon deswegen positiv, aber in allen ausgesprochenen Fällen werden sie als Verbrechen bestraft. Hier schneidet sich der Mensch ins eigene Fleisch und nennt das “Gesetz”. Hier kastriert sich das Volk bei lebendigem Leibe immer wieder selbst “im Namen des Volkes”.’

De quintessens van het stuk, van Bruckners betoog? Ligt het in het gesprek tusschen de beide rechters, als de oude ontwoordt: ‘Vielleicht haben Sie insofern recht, als es ein geheimnisvolles Naturgesetz ist: Wir unterliegen eben alle dem groszen

Naturgesetz der Selbstverschwendung’, de jonge vraagt: ‘Wenn es ein Naturgesetz ist, dasz sogenannte vernichtende Handlungen begangen werden, warum bestrafen wir sie dann als Verbrechen?...’ verder constateert: ‘Immerhin kan es zur

Verzweiflung bringen, dasz in vielen Fällen, wie Erpressung, Rache, die Strafgesetze geradezu benutzt werden, um Verbrechen zu begehn’ en in grooter-wordende scherpte het gesprek vervolgd wordt, de oude rechter wijsgeerig opmerkt: ‘In allem, was dem Verstand irgend wie berührt, bleibt jenes Körnchen für immer ein Rätsel, das nicht nur die grosze Welt erschuf, sondern jede kleinste Regung stündlich neu schafft’, de jonge opnieuw

vraagt: ‘Warum sprechen Sie von Regungen und urteilen dann Verbrechen?’ en bij het afweren van zijn collega: ‘Lassen wir das. Wir haben uns einmal daran gewöhnt. Was sind denn sonst Verbrechen?’ tot de slotsom komt: ‘Ich glaube, wir werden nicht dahinter kommen, solang wir diesen Begriff nicht abschaffen.’ Om ten slotte nog in een fellere gemoedsbeweging te vragen: ‘Wenn wir uns von der Gewöhnung leiten lassen, zusehn, dasz Menschen an ihr zugrunde gehn, ohne etwas dagegen zu tun - wozu denken wir dann überhaupt?’ en de andere cynisch doet opmerken: ‘Je rascher Sie sich dieser Frage entledigen, um so wohler wird es Ihnen ergehn auf Erden.’

Zoo geeft Bruckner in ‘Die Verbrecher’ het recht volgens de wet, en het recht volgens het menschelijk gevoel, gaf hij ons een der navrantste tooneelstukken, ooit in de laatste jaren geschreven.

Van ‘die Verbrecher’ ging het naar ‘Krankheit der Jugend’, waarin geteekend heel de rampzaligheid van de wetende studenten en studentes, de verdorvenheid, het verscheurd-zijn, het te-gronde-gaan aan de hartstochten, aan afwijkingen als homosexualiteit en het lijden, het strijden van de willooze driften-slachtoffers; en kwam Bruckner tot ‘Die Kreatur’, waarin de techniek het gegeven beheerschte en even afbreuk deed.

In de schaduw staan bij ‘Die Verbrecher’ mochten de beide stukken niet, evenmin als bij het laatste stuk ‘Elisabeth von England’, waarin Bruckner toonde, overtuigend bewijs schonk iets meer te kunnen en iets anders te kunnen geven, dan wel-is-waar knappe, navrante en aangrijpende zedendrama's.

‘Elisabeth von England’, het is een der beste historische drama's van de laatste tientallen jaren. Ze staan voor ons, de figuren van Elisabeth van Engeland, Cecil, Essex, Bacon, Northumberland, Southampton, Mountjou, etc. aan den eenen kant, Philips van Spanje, Isabella, Espinoza, Idiaquez, Tajo, etc. aan den anderen kant. Vooral de beide hoofdfiguren: Elisabeth en Philips. In dit stuk zijn ze uitgegroeid boven hun historische beteekenis, ze zijn symbolen, ze zijn twee werelden, ieder met hun eigen God, wiens oordeel als 't ware opgeroepen wordt in de knap-geschreven, adem-beklemmende kerkscène van het laatste bedrijf. Hartstocht botst tegen hartstocht, haat tegen

haat, macht-verlangen tegen macht-verlangen, God tegen God.

Zeldzaam knap werd dit heele stuk geschreven, en in elke dialoog, in elk gesprek, in elke handeling werden de personen geteekend, zoo juist, zoo waar gevonden, dat het is alsof het verleden herleeft, de personen uit het boek te voorschijn treden. Nog nimmer werd Elisabeth van Engeland, de zoo-vaak-beschreven fiere Tudor-vorstin, op deze wijze belicht, het gecompliceerde karakter in al zijn daden, handelingen en gesprekken zoo duidelijk weergegeven, evenals het karakter van Philips II, de arme lijder, de hartstochtelijk verdwaalde. Maar ook in het niet-vergeten van de

neven-figuren zien we de karakters van deze bijfiguren scherper dan ooit gesteld. Zooals daar b.v. zijn de steeds-intrigeerenden, diplomatieke en wijsgeerige Bacon van Verulam en de jeugdig-overdreven, overmoedige, onstuimige Essex.

Van ‘Die Verbrecher’ tot ‘Elisabeth von England’, welk een stap is het, maar welk een talent mag het heeten, dat het navrante stuk even beheerscht kon geven als het dramatische, innerlijk-spanning-verradende historische drama... En toch hoe eenvoudig is dit alles ook weer. Talent en beheersching zijn immers de

onontbeerlijkste factoren om te geraken tot werkelijke kunstwerken... Laten we dankbaar zijn, dat deze factoren eindelijk eens met elkaar gingen in het

resultaat-bereiken van deze prachtige stukken.

In document De Nieuwe Gids. Jaargang 48 · dbnl (pagina 36-41)