• No results found

Mária Lécina door Willem Kloos

In document De Nieuwe Gids. Jaargang 48 · dbnl (pagina 79-88)

(Mária Lécina, een Lied in honderd verzen met een zangwijs (dichter: J.W.F. Werumeus Buning). Amsterdam, N.V. Em. Querido's

Uitg.-maatschappij op de Keizersgracht 333. 1932.)

De Hollanders der 19e eeuw hebben in aansluiting bij hun algemeenen volksaard, die, door de bank heen, eer rustig-zakelijk en dientengevolge veelal vlak-redeneerend en koel-oppervlakkig betoogend is, dus niet zich van diep uit bewegend

sterk-psychisch ziend en voelend kan heeten - onze onmiddellijke letterkundige voorgangers, herhaal ik, hebben gewoonlijk de Dichtkunst beschouwd, en dus ook praktisch beoefend, alsof deze ware het verkondigen, in zeer vaak tamelijk levenloos gebezigde maat-en-rijm en met overeengekomene heelemaal niet of hoogstens vaaggeziene beeldspraak, van volgens hun opvatting volstrekt geestlijke Waarheden, tegenover welke ieder behoorlijk onderwezen en opgevoed mensch rustig ‘ja’ knikken kon, neen, in waarheid, móest. Want de in hun verzen staande algemeenheden sloten algeheel aan bij wat de lezers in hun jeugd, dus bv. 25 jaar geleden, zoowel in hun ouderlijk huis, als in de protestantsche Kerk, en dus ook op school, als iets

onweerlegbaar-zekers, dat voor altijd vaststond, hadden geleerd.

De eigenlijkste, diepst-psychische Individualiteit, dus het persoonlijke Intellekt en ook het genuanceerd geestlijk-levende in den Dichter telde voor die abstrakte versmaakkunst al heel weinig mee, ja, de Poëet deed het beste door dat alles te onderdrukken, want de gewone Hollandsche doorsnee-lezers en ook de daagsche of wekelijksche ‘kritici’ noemden dat ‘buitenissigheden’ want

een expres gezochte onnatuurlijke wijze van schrijven, waar de dichtkunst, die altijd ‘eenvoudig’ moest blijven, niets mee had van doen. Zóó werd er over Jacques Perk, toen hij nog leefde, geoordeeld door de in dien zonderlingen tijd ten onrechte gewaardeerde, maar nu vergeten ‘kritici’ en later vele jaren lang ook over mij. Ja, zoo oordeelde men in 1880, en zoo was het ook in de 18e eeuw geweest, bij de elkaêr ongestoord opvolgende en elk weer vrijwel eender als al de vorige meenende en schrijvende beoordeelaars, en als soms een enkele persoonlijkheid, gelijk bv. Willem Bilderdijk, ook maar in het minste of geringste door zijn aangeboren krachtig geestlijk Willen enkele dingen een beetje anders waagde te zien als de traditie wettigde en de doorsneemenschheid, die zelve in geen enkel opzicht persoonlijk dacht, onmiddellijk kon waardeeren, werd hij zonderling aangekeken door de groote meerderheid, terwijl de meer intelligenten onder zijn tijdgenooten en de lateren hem, van den weeromstuit, bewondrend verhieven tot den rang van ‘Genie’. En stellig dan ook heeft de knappe Bilderdijk in een stuk of wat zijner verzen, en eveneens in zijn ook òns van heden menigmaal interesseeren kunnend Proza en dit inzonderheid in zijn literair-kritische bespiegelingen aanvleugjes, helaas, al te vluchtige, durven toonen van iets ‘geniaals’ want van dat, wat hem niet uit zijn tijd was aangewaaid, neen, dat plotseling

onweerstaanbaar kwam rijzen uit de Achter-psyche van dezen veelzijdig aangelegden klassikus, die stellig als geest en schrijver hooger stond dan al zijn aanvallers wisten te schieten met hun ziel. En zijn jonge vriend en onmiddellijke leerling Isaäc Da Costa had, tenminste in zijn verzen hier en daar, en zelfs in sterkere mate dan zijn Meester wist te bereiken, soms iets van dat ongemeen-psychische, dat eigen-gebeide diepgeestelijke bezeten, dat voor alle literaire productie onmisbaar is, want anders zijn verzen niets anders als een vergankelijk gebaartje van den uiterlijken mensch, dus van den daaglijks doenden eerzuchtigen strever, die technisch-korrekt te rijmen weet, maar in wiens Binnenste geenerlei psychisch-hooge Schoonheid, dus geen Poëzie beweegt.

Ja, Da Costa was een Dichter, een ook ons, een beetje andersdenkenden, hier en daar nog wezenlijk diep-treffen kunnende, maar verreweg de meeste overige poëten van dat vorige geslacht

- de unieke Potgieter alleen staat hier heelemaal buiten, want steekt boven die allen door zijn zwaar-gevoelden, stevigen versbouw zoowel als door zijn geestlijke deeglijkheid uit - die andere mindere Dichters, zeg ik, waren in de groote hoofdzaak niet veel meer dan (in hun eigenen tijd tenminste) meer of min verdienstlijke Rijmers te noemen, maar die in hun tamelijk-talrijke en altijd glad-vloeiende verzen niet heel veel anders te voorschijn wisten te brengen als wat iedereen toen wel droomen kon want al lang op zijn duimpje wist.

En de, jammer genoeg, zoo vroeg gestorvene De Génestet kon dus eensklaps, bij het publiek zijner dagen, een groot succes behalen omdat hij niet overal zoo

vriendlijk-eentonig versificeerde als de wat oudere en meer

zuiver-kerkelijk-godsdienstige dichters wisten te doen. Maar toch, in hun

eerbiedwaardig ambt van minzaam-pratende en te werk gaande leeraars waren die meer rechtzinnige literatoren, als auteurs, in zekeren zin, verdienstelijk te noemen, en zelfs als dichters hebben zij eenige historische beteekenis gehad, omdat hun verzen veelal als een soort van uitloopers en dus aanhangseltjes hunner nuttige betrekking konden gelden, waarmeê zij een nog veel grooteren kring dan hun eigen gehoor hebben bereikt. Doch met de waarachtige Poëzie, die sterk eigen-gevoeld en diep-psychisch heeft te wezen, hielden hun gewoonlijk tamelijk mat glijdende, of ook wel eens redenaarsachtighoog stijgen willende rijmproeven - de vroegere religieuse Dichters verstonden de hooge Kunst om suggestief van hun geloof te zingen, vele malen beter - hielden die eens door een wijd publiek geroemde verzen, zeg ik, te nauwernood eenig verband.

***

En zoo kwam het, want moest het wel gebeuren, dat ik zelf, als stil-ijverige en altijd bescheiden jongen, op mijn zestiende of zeventiende jaar, toen ik reeds zonder dat ik het helpen kon, geestlijk-sterk te voelen en te denken begon, heelemaal niet getroffen werd, ja, volkomen koel bleef, psychisch zoowel als aesthetisch, bij het lezen van de wel kerkelijk-vroom-pratende, maar niet waarachtig van diep-uit godsdienstig-zingende verzen der Veertigers, als ik deze toevallig ergens onder oogen kreeg. Zij leken mijzelf, den toen reeds, zooals ook bijna altijd later,

dood-bedaard werkenden, maar diep-in stil-hartstochtlijk voelenden en zoekenden knaap, veel meer te hebben van gemoedelijke te kennen-gevingen op rijm dan van echte Poëzie. En toch was ik volstrekt niet ongeloovig te noemen. Ik las toen reeds, - doch ik werd er van buitenaf volstrekt niet toe aangezet, - met sterke belangstelling den Bijbel. Immers, ik wou heel precies weten wat daar stond te lezen, omdat ik reeds op mijn 7e jaar als erfenis van een oud-tante, mevrouw Veer, geb. Hébert, die toen oud en lijdend gestorven was, eenige eind-achttiende-eeuwsche en

beginnegentiende-eeuwsche kinderboeken in bezit had gekregen, waaronder een met bijbelsche geschiedenissen door IJsbrand van Hamelsvelt, naar ik meen, in al welke werkjes ik telkens over God en 't Eeuwige Leven en de Deugd had gelezen, wat ik toen wel als volkomen eenzaam-voelend want moederloos kind vertrouwensvol aannam, maar waarover ik, toen ik niet meer zoo klein was, want zeven à acht jaar ouder, eindelijk eens het fijnste naadje van de kous weten wou, daar het destijds reeds in mijn aard lag om alles precies te willen leeren kennen en verstaan wat ik gelezen had. En evenzeer als ik, zooals ik dat iederen vrijen Woensdag- en

Zaterdagmiddag deed, op alle buitenwegen van mijn groote stad, veelal in mijn eentje, wandelde en mijmerde, keek ik onwillekeurig telkens omhoog naar de blauwende wereldruimte, en ging dan, stil geëmotionneerd geworden door die eindelooze Diepte, mij heel van zelf afvragen, hoe het met dat Heelal allerdiepst-in eigenlijk gesteld was en dus ook wat de Grond-oorzaak zou wezen van het mij sterk bevreemdend Feit dat alles was komen te bestaan en bleef bestaan altijd-door. Ja, ik wou - het was een toen plots op mijn 15e of 16e jaar in mij ik dacht er nog niet over van waar -gestegen en levenslang sindsdien in mij werken gebleven wensch, neen allerdiepste begeerte, om het Zijnsmysterie te doorgronden met den veelal vredig-diep zoekenden en zijn bevindingen dan rhythmisch uiten gaanden Ingrond van mijn menschlijke Verschijning, welke Ingrond, sinds mijn aleerst toen nog kinderlijk mijzelf gewaarworden, nooit gerust heeft, zelfs niet in mijn slaap, en die mij, daar ik die eigenlijkste Zelfheid, natuurlijk hoe langer hoe beter daarin slagend, onderzoeken blijf, allengskens is gebleken zich steeds diepst-in allerkrachtigst bewust-makend maar tegelijkertijd geduldig-berustend onderdoor de veelal vierkant tegen

het Denken en voelend Willen mijner levende Psyche ingaande Menschheid en tevens vrijwel alles om zich heen langzamerhand scherp waarnemend en dan intuitief stil-zwijgend bevroeden gaand te zijn. Ik ben van nature, van heel diep uit, dus steeds een ernstig voelend en alles weten willend mensch geweest en gebleven. En het was dus heel natuurlijk, dat ik reeds als 18-jarige, die, zonder dat ik het mij expres voornam, er telkens toe kwam in vers en proza te gaan schrijven, er stilletjes over peinzen ging, hoe dat zoo kwam te zijn, want waar dat geschrevene vandaan kwam, daar het spontaan uit mij rijzen kwam en heel anders er uitzag in stijl niet alleen, maar ook door den gevoelden en gedachten inhoud, als alles wat ik tot dusver van andere auteurs onder oogen gekregen en met meer of minder inwendig genoegen gelezen had en nóg eens gelezen en kalmpjes overdacht. En ik kwam dus toen, als heel jong mensch reeds, tot de volgende slotsom, maar die ik natuurlijk nog niet zoo duidelijk, als ik dat thans vermag te doen, onder woorden te brengen wist. Ik voelde, als naar buiten mij gewoonlijk een beetje vaag, want eenigszins verlegen voordoende knaap met innerlijk-wijde, robuust-kalme geestvermogens, door mijn gestadige zelf-bespiegeling, het volgende absoluut-waar te zijn, zoodat ik er dan ook sindsdien, door al mijn moeilijke, ja, soms harde, doch altijd met stillen inwendigen moed gedragene levensondervindingen aan getrouw gebleven ben.

Het eigenste, in zichzelf verborgen bestaande en willende en dan zeldzamer of vaker, zonder dat de daaglijksch-doende Wil des Dichters daar heel veel invloed op kan of wil of zelfs op mag oefenen, vlugger of trager rijzende scheppingsvermogen des waarachtigen Poëets, het tot in zijn fijnste bijzonderheden precies en stil

hoog-sterk voortdurend diep-in ruischende en dan breed-opstuwende Zieleleven des echten Dichters is de eenig-ware Oerbron der zuivere Poëzie en daar ik dezen allerbinnensten psychischen ondergrond met het gehoor van mijn geest in dit Dichtstuk van Werumeus Buning ben gewaar geworden, ga ik thans, zooals ik dat altijd gaarne gedaan heb en doen blijf met alle verzen waarin ik iets ongemeens vind, er met genoegen over schrijven.

Zuiver te hooren, te zien en te voelen, dus hoog-geestlijk en

onbevangen geheel en al vrij van leelijke pieterige nijdjes, zooals men die ook heden nog soms in enkelen ziet werken, heeft men alle Poëzie te proeven met het

gekompliceerde maar toch een Eenheid blijvende samenstel der vele psychische aanvoelingsvermogens, die de echte Kritikus en Dichter altijd in zich meedraagt, want waarmede hij is geboren, zoodat hij al het van diep-uit door andren gezongene fijner vermag waar te nemen dan de gewone, dus meestal bevooroordeelde of haastige menschen doen, die zich nooit naar die diepste geestlijke voelvermogens gericht hebben, ook al zijn deze in essentie in hen zelf aanwezig, en ze deze dus niet in zichzelf ontwikkelden, omdat zij in het leven gewend werden zich met heel andere, want buiten de diepste menschlijke Essentie om gaande dingen te bemoeien, zoodat zij zelf vrijwel braak lieten liggen hun allerverst Inzijn, de als subtiel-sterke Macht geborene Psyche, die het Eenige is, wat niet mechanisch is, want waarlijk leeft in den mensch.

Ja, leven in en met en ten behoeve der Poëzie, terwijl men voor zichzelf toch heel diskreet blijft, omdat men zich weet alleen maar een vergankelijk doorgangspoortje naar het Eeuwige, dus een Medium te wezen, dát is, van half-volwassen jongen reeds mijn mij door de groote Alonbewustheid, of, wilt gij, Hyperbewustheid, die achter ons allen leeft en werkt, ingegeven Bestaansdoel geweest. En zooals ik, gelukkig, geestlijk - en ook op den langen duur, meer en meer lichamelijk - sterk heb mogen voortbestaan dus tot mijn tegenwoordigen zich nog flink voelenden leeftijd zijn blijf, altijd streng-logisch en psychisch-konstant hoop ik nog zeer vele jaren onvermoeid te mogen blijven voortstreven totdat ik eindelijk het Stille Oogenblik mag bereiken waarop plotseling het Grondeloos-Oneindige mij geheel omvangt en voorgoed vervult en ik dus van elk onwaar klein-doen der menschen verlost zal worden door te verzinken in de Geheimzinnige Essentie van alles, Die door de banaal-levenden van heden het ‘Niets’ wordt genoemd, maar die heel best mogelijk een totaal van de onze verschillende Sfeer van Bestaan kan zijn, die door den eenen Godsdienst zús wordt voorgesteld en door den anderen weer anders, maar van welke men in waarheid als broos dus vergankelijk menschenkind niets weten kan.

Want ik zelf bv. heb nooit ontkend, dat er in dat zonderlinge

mengelmoes van fantasie en waarheid, die het spiritisme is, een o zoo, klein deeltje exakte waarheid kan zitten, maar de niets beteekenende, ja, veelal onnoozele mededeelingen, die men op die manier machtig wordt, maakten steeds zoo'n zonderlingen en vaak grappigen indruk op me, dat ik er alleen mijn schouders over ophalen kan.

Want sterk-zuiver voelen en zien en denken willend en daar ook, door mijn, gelukkig, blijvende zielekracht in slagend, ben ik sinds mijn nog naieve en dus soms onnoozel-goedige kinderjaren altijd geweest en daar ik altijd heel ver in mij van kleinen knaap reeds iets psychisch-geestlijks, zonder dat mijn lijfelijke ooren iets vernemen, dus buiten alle mogelijke nervositeit om, zingen heb gehoord, - ik merk wel eens onder het schrijven, dat het dezelfde maat houdt als de dan eenigszins vreemd gewordene bloedklop in mijn armen, blijf ik levenslang het innerlijkst gebeuren mijner altijd krachtig in zichzelf werken blijvende onbewuste Achterhelft in proza-maat of vers-rhythme onder woorden brengen op het papier, zonder dat mijn meer naar buiten reikende Menschhelft die in verband met mijn Binnenzijn geregeld door goedvoelend is, daar veel invloed op heeft, schoon zij altijd precies kontroleert wat er uit mij komen wil. En met het mij van nature eigene innerlijk-muzikale aanvoelingsvermogen, dat ik van franschduitsche voorvaders mijner goede

ongelukkige moeder erfde, zooals ook de familie Kloos van 18e-eeuwschen Duitschen oorsprong is, ben ik door die gekompliceerde bloedmenging, waarin door mijn braven en kundigen voorvader, den literator C. Amelse ook veel hardnekkige

Noord-Hollandsche stugheid zit, in staat om óók nog op mijn leeftijd onverdroten te arbeiden dag aan dag, en alle verzen, die ik lees, zuiver-psychisch te hooren en fijn-geestlijk te doorgronden, met mijn allereigenst persoonlijk maar breed-ziend temperament.

En daar ik dus, zeg ik, met stille blijdschap als de zichzelf en al het overige psychische doorziende Weter, want geborene Voeler van het Wezen der Poëzie, nu reeds stellig 55 jaren lang, want sinds mijn allereerst toen op eens gekomen volledig bevroeden alle mogelijke Dichters met dezelfde innerlijke belangstelling ben blijven lezen, waarlijk lezen en dus diep-in proeven, kan ik als alles psychisch dus

allerinnerlijkst onwillekeurig bespiedende en

eindelijk fijn-scherp bespeurende want diep-in ruikend kalm hier vastleggen als Waarheid, dat ook in Werumeus Buning een niet geringe mate van dien subtielen aandrang schuilt, die zoo vele beoefenaars der rijmkunst tot wezenlijke Dichters maakt.

Dat ver-affe geestlijk zingende, wat van uit den boven-psychischen In- en Oer-grond van alles in uitzonderlijke mensch-naturen meer of min aanhoudend komt rijzen en zich openbaart als verstaanbare muziek van woorden of de vagere maar even schoone der loutere geluidskunst van tonen schuilt ook - dit werd ik met mijn Binnengehoor gewaar, en ik ging er mij onder het lezen prettig door voelen, schuilt, zeg ik, ook in dit vers en ik kan dus aannemen dat een zekere bijzondere mate van het fijnere psychische Achterzijn, dat in iederen waren Dichter bestaat, ook in dezen auteur aanwezig is.

Ik heb nooit de gewoonte gehad - ja, ik doe dit uiterst schaars - om den inhoud mee te deelen van door mij met heel de kracht van mijn ziel in rustig proeven doordrongene gedichten, want de verstandelijk-afgetrokkene mededeeling van den begrippelijken inhoud er van kan natuurlijk niet bijdragen tot de juiste oplossing van het vraagstuk of iets wat door den auteur werd opgesteld in rijm een waarachtig gedicht is, ja, dan neen.

En ik volsta dus met te zeggen, dat het heel in 't verborgen zingende en in haar woorden weerklinkende van een menschlijke Ziel waarneembaar is in dit dichtstuk voor de geraffineerden, zoowel als, durf ik veronderstellen, voor de meer eenvoudig maar even zuiver voelenden van hart en geest en ik beveel het dus met vertrouwen in de geleidelijk genieten gaande oplettendheid van iedereen aan.

Maar vooral voor de laatstgenoemden, de van meer simpel gehoorsvermogen voorzienen, dus voor de groote Menigte is het uiterst geschikt. 't Werd mij soms, toen ik Mária Lécina prettig genoot, alsof ik nog weer eens uren beleefde uit mijn jongelingsjaren, toen ik dikwijls mij verloor heel zachtmoedig en breed-gestemd in de Duitsche volksliederenverzameling, zooals de geniaal-voelende Achim von Arnim en de even subtiel-ziende Brentano die uitingen voor de lateren meer aannemelijk hebben gemaakt.

Och, de bevattings- en omvattingsmooglijkheid der menschelijke Ziel is eindloos, immers, heel ver want in het wijde voor zich uit kan zij diep gewaarworden, maar ook vlak bij zich het kleinste en het schijnbaar geringste daadlijk heel precies zien, neen, niet zien alleen, want ook voelen en verstaan: sterk diep en hoog, maar toch fijn-rhythmisch genuanceerd kan zij zingen en daar ik van dezen zuiveren onbewusten, dus naieven kunstenaarswil iets ook in deze dichtproeve van Werumeus Buning bemerkte, verheugde ik mij, onder de lektuur, in zijn vrijwel geregeld-door behoorlijk geslaagd pogen, en besluit daarmee deze de latere geslachten, die tot de kern van alles willen doordringen, allicht weer wat leeren zullende Kroniek, zooals mijn zijnslang van diep-uit streven en trachten nu reeds gewaardeerd wordt door vele fijner-voelenden, die weten dat Kunst en Kritiek niet in vluchtig los babblen met den sprekenden mond of op het geduldige papier bestaan, maar in waarachtig

diep-menschlijk medelevend voelen en daarna in precies dat alles weergevend schrijven zooals dit alleen zeer belangrijke en dus altijd in de herinnering der algemeene Menschheid leven blijven zullende Kenners waarlijk slagend weten te doen.

In document De Nieuwe Gids. Jaargang 48 · dbnl (pagina 79-88)