• No results found

Buitenlandsch overzicht door Maurits Wagenvoort

In document De Nieuwe Gids. Jaargang 48 · dbnl (pagina 96-103)

‘China’. ‘Tjina’. De benaming klinkt aangenaam en verlokkend als die van een onschuldig, mooi meisje, en geeft aanleiding dat men land en volk van China in zijn gedachten vereenvoudigt tot een staatje in den trant bijvoorbeeld van San-Marino. In werkelijkheid is China met zijn bevolkingen van honderden millioenen haast een werelddeel op-zich-zelf. Het bezit een duizendjarig geestelijk leven, dat men met een vaak misbruikt woord ‘Beschaving’ noemt, en, met een veelheid van

volksstammen, een veelheid van gesproken talen, slechts zichtbaar vereenigd in een verouderde schriftuur, waarvan negen-en-negentig ten honderd individuen niet kunnen genieten, omdat de meeste menschen er lezen noch schrijven verstaan. Om een denkbeeld te geven van de geweldige uitgestrektheid van het land met zijn ontzettende stroomen, slechts voor een gering deel gesystematiseerd, kan hier, op gezag van den gewaardeerden medewerker aan den ‘Nieuwen Gids’, den Hollandschen ingenieur Dr. L.H. Grondijs, die kort geleden in ‘De Telegraaf’ een hoogst belangwekkend artikel schreef over het voor den Volkenbond door China en Japan gebrachte strijdpunt ten aanzien van Mantsjoerije, sedert Mandsjoekwo geheeten, worden meegedeeld, dat alleen dit deel van ‘China’ zoo groot is als Duitschland en Frankrijk tezamen.

Maar is dit land wel een deel van China? Zijn de Mandsjoe's wel Chineezen? ‘Zoomin als de Mongolen’, beweert de heer Grondijs. De bekende ‘Groote Muur’ van China was juist tegen Mandsjoe's en Mongolen opgeworpen. Doch de eigenlijke

Chineezen uit het Zuiden, misschien toch intelligenter dan zij, trachtten het land binnen te dringen: ‘vreedzame’ penetratie, waarop de Mandsjoe's allerminst waren gesteld. In 1644 volgde een dynastie uit Mandsjoerije, de oude Chineesche

‘Ming’-dynastie op, en, omringd door een adel uit het Noorden, vestigde zij zich in het Zuiden. De scheiding tusschen Mantsjoerije-Mongolië en China bleef echter bestaan tot een kwart eeuw geleden. Kort na de vereeniging werd de

Mandsjoe-dynastie, welker jonge vertegenwoordiger op den Chineeschen troon, de tegenwoordige door Japan naar het land zijner afkomst terug gebrachte ‘keizer’ Poe-nji was, afgezet en kwam ‘China’ onder de kwalijk begrepen zegeningen van Westersche demagogie, geleid door in Europa opgevoede volksmenners, in een tijdperk, waarin zijn volken hun eigenaardig karakter van onderworpenheid en woestheid, van bandeloosheid en kwalijk begrepen staatkundige redeneering hun land tot een chaotische wanorde brachten, waarvan de primitiever, doch rustiger bevolking uit het Noorden, de Mandsjoe's en de Mongolen, afkeerig waren. ‘Zij hebben eenvoudige gewoonten, maar eerzame zeden, zij zijn onomkoopbaar en onvergelijkelijk dapper’, zegt de heer Grondijs. En hij vervolgt: ‘De groote massa der Chineesche landbouwers zal hun voorbeeld volgen. Waarom zouden zij overigens zich met grooter trouw hechten aan den onbekenden president eener vage republiek of aan een staatkundige partij, welker beginselen hun niets zeggen, dan aan een authentieken Zoon des Hemels? Deze harde werkers zijn de ongelooflijke

wantoestanden in China, de oorlogslasten, het banditisme, de anarchie in rechtspraak en beheer, den hongersnood ontvlucht, ten einde in den vreemde, in Mandsjoerije, orde en zoo mogelijk welstand of rijkdom te vinden! Ik heb uit allerlei gesprekken met boeren en met zendelingen, die de dorpen bezoeken, den indruk gekregen, dat de Chineesche boeren, die in Mandsjoerije 80% der Chineesche bevolking vormen, elke regeering zullen erkennen, die het hun mogelijk maakt, rustig te arbeiden en de vruchten hunner inspanning te genieten.’

‘Ik zou ieder’, gaat hij voort, ‘die Japan bemoeilijkt in zijn pogingen om wat orde te brengen althans in een klein stuk van het Ver-Oostelijk deel van het Aziatische vasteland, willen

vragen: “Wenscht gij, dat dit rijke en gezegende land voor eeuwig vastgehecht blijft aan het waanzinnige China, en zult ge er aan medewerken, om het te beletten wakker te worden uit de nachtmerrie der Chineesche anarchie?” Wat was Mandsjoerije vóór het incident van 18 Sept. 1931, onder de “maarschalken” Tsjang Tso-lin en Tsjang Hsu-liang, anders dan een wingewest der algemeene Chineesche ordeloosheid en der Chineesche corruptie? Waarom maakt men sommige uitvoerige rapporten van consuls in Moekden en Charbin niet openbaar? Waarom raadpleegt men de vreemdelingen, die al tientallen jaren in dit land wonen, niet over de Chineesche rechtbanken, de Chineesche advocaten, professoren, politiechefs, generaals,

directeuren van spoorwegmaatschappijen enz.? Wie zou er kunnen leven onder een régime, dat alle menschen dwingt zich te onderwerpen aan gewoonten van corruptie en volkomen rechteloosheid? Welke comedie wordt door de regeeringen en door de leden van den Volkenbond gespeeld?’

De heeren staatslieden, die te Genève over het wel en wee der volken van de wereld beraadslagen, doch, machteloos om den chaos der wereld te bezweren, hun meer wee doen dan wel, zijn thans geroepen om te beslissen tusschen het in staat van kookhitte ziedende China en het koel redeneerende Japan, dat opnieuw van Mandsjoerije een zelfstandigen staat heeft gemaakt met als nominaal hoofd een afstammeling van zijn vroegere heerschers, den jongen Poe-Nji. En die heeren staatslieden, min of meer lijdende aan den beet van het demagogische hondje, dat bezig is allengs ook den Chineeschen chaos in het ‘Westen’ op te blaffen, daarin gesteund door de gevolgen van een noodlottig-economisch stelsel, dat zonder oorlogen niet kan bestaan en door oorlogen zich-zelf te gronde richt, kunnen zich niet

beschermen tegen eigen sympathieën vóór China, en hun antipathieën tegen Japan, welk laatstgenoemde land de practijk van de vaste heerschershand bevoorkeurt boven warrelende demagogische theorieën, naar het hart der Russische Soviëts, met de generaals en leiders, die in China in den chaos wroeten. Rusland en China hebben onlangs een verdrag gesloten, duidelijk als wederzijdsche bescherming bedoeld tegen Japan. En de beraadslagende heeren van Genève, waarbij ook

voor dit strijdpunt ons volk vertegenwoordigd is, welks afgevaardigden echter zich te dien opzichte wijselijk aan den oever houden om niet door het geschil, zoo dicht bij ons overzeesch bezit, te worden meegesleept, weten niet hoè, weten niet wàt, en stellen de beslissing uit tot, zij weten niet wannéér, behalve die heeren afgevaardigden van volken, die bij het vraagstuk niet het geringste belang hebben, doch het luidst tegen Japan te keer gaan.

En zal ons volk toch in de geschillen der kapitalistische verstandsverbijstering worden meegesleept? Van onheilspellende beteekenis voor ons is het feit, dat de werelvreemde Senaat van het, jà, vindingrijke maar onnadenkende Yankee-volk der Vereenig de Staten aan de van het land der kolonisatiebijuitnemendheid, Spanje Portugal hierbij niet te vergeten, doch met Spanje gelijk van aard en overlevering -afgerukte Philippijnen over weinige jaren een soort autonomie heeft beloofd. Niet uit eerbied voor de zelfbeschikking der bevolking van dit eilandenrijk, doch omdat de Oostersch-intelligente immigranten dier eilanden met de geboren Amerikanen staatkundig vereenzelvigd zijn, en de bevolking der Staten, thans even erg in den economischen pekel als elk ander volk, door hun aantal en mededinging hinderlijk beginnen te worden. Noord-Amerika begon den oorlog tegen het oude Spanje uit begeerigheid naar het bezit van het nabijliggende Cuba, dat, beweerden de

belangzuchtige Yankee's, slecht werd beheerd. Zuiver-economische oorlog dus. Wat hadden zij echter met de Philippijnen te maken, die al aardig bezig waren zich van Spanje los te woelen? Voor de eene overheersching kregen deze ‘bevrijde’ volken de andere, en de Yankee-heerschappij was hun niet sympathieker dan die der Spaansche ‘hidalgo's’.

De aard der kolonisatie der Spanjaarden en Portugeezen stond voor haar tijd geestelijk hooger dan die der Hollanders, omdat deze slechts kooplieden wilden zijn en niets meer, doch door de omstandigheden gedwongen werden zich door kracht van wapenen in de overzeesche landen te vestigen, wilden zij tot beoogde winst komen. Spanjaarden en Portugeezen werden echter gedreven door een wezenlijk hooger doel: de volken te winnen voor hun godsdienst en hun beschaving. Waar

het moest door middel van brandstapel, galg en rad, het is waar. Doch juist door die middelen, door ons steeds verafschuwd, staat het intelligentste deel der Philippijnsche bevolking thans hooger dan de toch juist door hun geestelijk leven zoozeer

sympathieke bevolkingen van onzen Indischen archipel. Ten eerste zijn zij Christenen geworden, en de van zijn grondbeginselen afgedwaalde Christelijke godsdienst wapent, niet tot zijn eer, de menschen beter voor den economischen strijd dan de Muzelmaansche, door onze bruine vrienden beleden. Voorts spreken de Filippino's sinds eeuwen Spaansch en zijn dus op natuurlijke, althans eeuwenoude wijs, opgegaan in een Europeesche gedachtenwereld, welke hen tevens geschikter maakt om zich naar het Westersche leven te oriënteeren. De Amerikanen hebben gedurende de dertig jaren hunner overheersching getracht het Spaansch te vervangen door het Engelsch: hun succes in dit opzicht was slechts oppervlakkig en matig. Nu zullen dan, als president Hoover het niet door zijn veto belet, de Filippino's binnen een kort tijdsverloop grootendeels zelfbestuur genieten. Hoe zullen zij zijn als buren van onze overzeesche volken? Christen en Spaansch, waren zij reeds voor de Amerikaansche overheersching geneigd zich zelf staatkundig te overschatten. Zullen zij hun schijnbare vrijheid aanwenden om in onze overzeesche bezittingen de volken tegen het

Nederlandsche gezag op te ruien? Wij zullen het moeten afwachten en waakzaam blijven.

De afgeloopen maand was in haar moeizaam streven van beteekenis door de erkenning van Duitschland's rechtsgelijkheid en toekomstige veiligheid in

overeenstemming met de overige mogendheden, groot en klein, ontwapend en niet ontwapend, belangrijk stuk afbraak van het in een staat van geestesverbijstering door de Overwinnaars te Versailles gedicteerde verdrag. Maar ofschoon dan nu Duitschland het recht zal hebben om zich in de volgende ontwapeningsconferentiën te doen gelden, zijn overwinning van het oogenblik heeft slechts theoretische waarde. Van een werkelijke beperking der oorlogsbewapening te land, ter zee en in de lucht kan voor dit land geen sprake zijn, zoolang de wereld de wereld blijft, en volken, zoo wel als individuen bezield worden door nationale of persoonlijke zelfzucht.

Zal dus Duitschland onder den dwang dezer noodlottige omstandigheden zich gedwongen zien zich, voor zooveel zijn economische onmacht van het oogenblik het toelaat, opnieuw te bewapenen? Jammerlijk talent, waarvoor het Duitsche volk zooveel gaven bezit? Het is zeer waarschijnlijk. Dit, à propos van een nagestreefde ontwapening der volken.

En voorts belangrijk, deze maand, om de schuldenregeling der beklagenswaardige overwinnaars jegens hun mede-overwinnaar, zoo mogelijk nog erger in den ‘dalles’ dan eenig andere. Het Internationale Arbeidsbureau schat het aantal werkloozen ter wereld op dertig millioen. Zegt dit getal iets tot het denken van hen, die zich het hoofd breken door de bepeinzing der naaste toekomst? Bij alle overwinnende volken, in den jongsten wereldoorlog meegesleept, heeft Noord-Amerika onnoemelijke voorschotten en leeningen uitstaan, waarvan Broeder Jonathan reeds het zand der afschrijving kan bezigen voor zijn alomtegenwoordige kwispeldoors. De meesten zijn failliet, of zelfs bankroet. Maar er zijn nog enkele volken, nog enkele staatslieden, Herriot in Frankrijk behoort daartoe onder de laatste, en Engeland onder de eerste, die van de schuld aan de Vereenigde Staten een kwestie van fatsoen maken. Praat eens over zijn fatsoen met iemand, met een volk, in den tegenwoordigen tijd, welke individuen en volken Geuzen ziet worden, die andere zorgen aan het hoofd hebben dan schulden te betalen aan een schuldeischer, die aan den oorlog meer heeft verdiend, van den krijg meer heeft gekregen aan winst dan een ander volk, maar deze door zijn zonderlinge huishouding heeft verkwist. Herriot is als Frankrijk's Eerste minister afgetreden, fatsoenlijk man, omdat hij tegen het ‘pas un sou aux Américains’ der Parijsche menigte, geneigd was den schuldeischer voor dit keer nog het zijne te geven, in de hoop, evenals Engeland, dat met hem voor het vervolg te redeneeren zou zijn als het republikeinsche bestuur in de Vereenigde Staten had plaats gemaakt voor het democratische. De zonderlinge toestand is nu deze, dat van de schuldenaars aan Noord-Amerika Engeland, Italië en enkele kleine mogendheden-overwinnaars hun medeoverwinnaar betalen, ofschoon zij er niet zoo goed voorstaan als Frankrijk, dat ‘geen duit’ meer wil afstaan, schoon zijn kelders vol liggen met

baar goud. België en Polen doen daarin met Frankrijk mede. Daar zijn dan nog de schulden, die deze volken elkaar onderling moeten aflossen, doch waaraan zij niet denken, niet kùnnen denken, omdat Duitschland, aller groote schuldenaar, volkomen het bankroet nabij is, of liever een nieuw bankroet.

Het heeft intusschen een nieuwen kanselier in den generaal Kurt van Schleicher met den bekwamen minister Von Neurath als leider van Buitenlandsche Zaken. In een manmoedige radiorede heeft deze nieuwe kanselier, die Duitschland's weermacht en Duitschland's staatkundige leiding in zijn persoon vereenigt, zijn standpunt uiteen gezet, en de luisteraars in een buiten het Duitsche rijk hebben hun gunstigen indruk er over niet verheeld. Maar bij de opening van den Rijksdag, die over het staatkundige leven van den pas benoemden rijkskanselier zal hebben te beslissen, is het tot een gevecht gekomen tusschen nationaal-socialisten en communisten, zooals het parlementarisme van het Duitsche volk er nog slechts enkele onder zijn vergulden koepel had beleefd. Scheldwoorden, aschbakjes, inktkokers, zelfs telefoontoestellen waren de argumenten, die deze moderne volksvertegenwoordigers elkaar naar het hoofd smeten en waarvoor zij straks hun zeer aannemelijk presentiegeld aan de berooide staatskas zullen ontvangen. Michel zal wel brommen, maar Michel zal toch betalen, de ‘Schlemil’.

In document De Nieuwe Gids. Jaargang 48 · dbnl (pagina 96-103)