• No results found

Poëzie en proza

In document De Nieuwe Gids. Jaargang 48 · dbnl (pagina 155-169)

Drie schetsen van Aleida Timmerman-Van Pellecom

III. Poëzie en proza

De lente was dit jaar zooals kinderen ze, onbewust, beleven; oude menschen ze in hunne herinnering zien, en dichters ze beelden.

Het waren niet alleen de seringen, de meidoorns en andere bloemen die geurden; al de jonge, groene blaadjes exhaleerden hunne geheime parfums. Een late lijster zong zijn serene liefde uit; spelende kinderen wierpen juichende klanken in de lucht. Sterren-lichten verschenen aan den klaren hemel; de maan stond bescheiden in haar eerste kwartier.

Alles was een schoone, harmonieuse vrede.

Of was dit toch weer niet anders dan een fictie, was het de liefde van het meisje voor haar jongen, en van den jongen voor zijn meisje, die deze lente-avond

metamorfoseerde tot iets zuiver moois, iets rein poëtisch? Misschien kenden zij het woord poëzie niet; zoo zij het al eens gehoord of gelezen hadden, dan hadden zij er niets bij gevoeld, het had hun niets gezegd. Zonder dat dit hun bewust was, maakten zij deel uit van de poëzie der lente; dezelfde bron waaruit de schoone klanken en kleuren, de etherische geuren, de gansche bloei ontsprong, was ook in hunne hoofden en harten levendig. Maar zij kenden de verwante zielen der dichters niet, hunne verzen hadden zij niet gelezen, dus konden zij niet in woorden uiten wat in hen leefde.

Als een groote plechtigheid ondergingen zij de poëzie van hunne jonge liefde in de lente. Een plechtigheid, die af en toe werd verbroken door een uiting van het vuur hunner liefde.

Dit alles is poëzie. Nu komt het proza. Het meisje begon te spreken.

- Ik kan anders alles gedaan krijgen van vader.... pas nog heb ik een hoed van veertien gulden gehad, en een mooie nieuwe fiets. En over een paar maanden, als de roodbonte koei verkocht wordt, krijg ik een piano, en mag ik ook les nemen.... Dat ik nou niet mag gaan dansen. Iedereen danst toch tegenwoordig.... Ik vin 't zoo'n schandaal voor de menschen, als

je vader je weg komt halen, zooals verleden week. Slaag geef ik niet om. Dat weet-ie best. Daarom doet-ie 't niet meer. Hij had er later ook altijd spijt van. Dan wou ie 't weer goed maken, en beloofde me van alles..

De lezer heeft al begrepen dat de vader van het meisje haar aan den eenen kant heel streng behandelde en aan den andere bedierf, en dat ze geen moeder had die met verstandige liefde evenwicht tusschen deze twee methoden van opvoeding had kunnen brengen.

Het meisje vervolgde:

- Gisteravond had ik toch zoo'n werk om me goed te houden, vader kwam thuis, en lachte buurman Dirks uit omdat-ie die om zijn huis had zien loopen loeren naar jongens die om Alie liepen. En zelf dee-die net 't zelfde. Dat wist ik al van Alie, dat buurman hem uitlachte.... Nou die weet dat ik met jou loop, is 't heelemaal niet goed, omdat je protestant bent. ‘As tie nou nog van je eigen geloof was,’ zei die onderlaatst. En toen ik, voor ik met jou ging, met Gijs liep, was 't:

‘Je bent nog veels te jong, en die jongens kommen op me geld af, ze weten dat ik een centje heb.’

Hier zou een intellectueel-ontwikkelde jongen gezworen hebben dat hij van haar hield om haar mooie blauwe oogen, en dat het geld hem niets kon schelen. Een boerenjongen zegt zulke dingen niet.

- Onderlaatst zat vader zelf te vertellen hoe die, toen-ie een jongen was, z'n eigen zin dee, en z'n vader en moeder bedroog. Hij wachtte 's avonds tot ze sliepen om naar de herberg te gaan, dat mocht-ie niet. Dan kroop-ie stilletjes 't raam uit.... Kon ik ook wel is doen.... wè ja.... 't Raampie van de deel, daar kan ik net door. Dat hoort-ie toch niet.

- As-sie dan is wakker wordt?

- As-sie slaapt dan slaapt ie. Je mot maar is kommen kijken van avond om een uur of tien.... Nou mot ik naar huis, anders zit er weer wat op.

- Waar is-tie nou?

- Thuis. Ik heb gezeid dat ik naar de naaister ging. Daar ben ik ook eerst geweest. As-ie 't dan gaat vragen, kan ze altijd zeggen dat ik bij der geweest ben. We moeten nou een omweg

maken, de Eng door, dat ik die kant vandaan kom, as-tie soms buiten loopt. Dat doet-ie vast, hij vertrouwt me niks. Maak maar dat-ie jou niet ziet.... Anders is 't weer bal.

Zij liepen weer een poosje zwijgend, hand in hand. Toen vroeg de jongen:

- Kan 't jou schelen dat ik van een ander geloof ben?

- 't Is mijn 'n zorg. Ik laat je d'r niet om loopen. As 't mijn kon schelen liep ik niet met je, was 't antwoord.

Tegen den levenden bloei van hunne sterke jeugd konden een kwijnende traditie en een dood dogma geen stand houden. Misschien zou het vele jaren later, wanneer de trots van hunne jeugd was afgestorven, aan het licht komen dat de atavistische bacillen van bezit- en behoudzucht in hun bloed waren blijven voortvegeteeren, en zouden zij, evenals hunne vaders nu van hen, van hunne kinderen ook blinde gehoorzaamheid en slaafsche onderworpenheid aan het gezag eischen.

- Nou, sprak de jongen, 't scheelt mijn ook niks om katholiek te worden.... Ik zal 't maar doen, dan zijn we van 't gezanik af.

- Ja? Goed hoor, was het spontane antwoord. Maar zij bedacht de kwestie een oogenblik, en antwoordde toen:

- Nee, doe dat toch maar liever niet. We weten nog niet eens of 't vaste verkeering wordt. Ik weet nog heel niet of ik je voor altijd hou. Je mot denken, ik ben pas zeventien, en ik kan nog best weer veranderen.

Nadenkend liet de jongen zijn hand en de hare zachtjes heen en weer schommelen. Toen sprak hij:

- Da's nog zoo erg niet. D'r zijn hier op 't dorp toch niet anders as katholieke meissies, dus dat komt toch altijd te pas.

Nieuwe Gids-correspondentie. (Vervolg van blz. 27.)

Amsterdam, 21 Januari 1886.

Geachte Heer,

Hierbij ontvangt u het stuk van Mr. Lotsy, te plaatsen na ‘de Kleine Johannes’. Verzoeke s.v.p. twee afdrukken van de proef te mogen ontvangen. Hedenmiddag zal ik u dertig pagina's van het stuk van den heer Paap brengen.

Achtend, Uw dienstw.

WILLEM KLOOS.

Den Heer J. Clausen, alhier.

Amsterdam, 22 Januari '86.

Govert Flinckstraat 81B. Geachte Heer,

Ik dank u voor de toezending uwer ‘Sonnetten’: ik zal ze in onze Februari-aflevering bespreken. Ik moet erkennen, dat ik lang niet alles mooi vind in uw bundeltje, maar... gij zijt een ernstig artiest, met iets zeer oorspronkelijks in uw talent. Dat uw sober realisme zoo'n slecht onthaal vond bij de kritiek verwondert mij volstrekt niet; 't is mij een bewijs te meer, dat geen der menschen, die in ons land verzen recenseeren voldoende studie van eigen vak gemaakt heeft.

De beste uwer sonnetten, zoo na een eerste lezing, vind ik no. IV der Toewijding; Schilderen aan het strand; Korenvelden; Niet voor

kinderen; maar bovendien vind ik op bijna iedere bladzijde mooie dingen.

De Nieuwe Gids is zeer welvarende, dank zij de propaganda, die de periodieken, door ons zoo heftig af te keuren, voor ons gemaakt hebben. Natuurlijk zei een ieder onder het publiek, die ook maar een greintje verstand had: ‘Neen, zóó, zóó min kan het toch niet wezen’, en werd nieuwsgierig om zelf te zien. Zoo werden wij bekend, en wij hadden anders waarschijnlijk jaren lang moeten worstelen, om het aantal abonné's te verkrijgen, dat wij nu reeds bezitten.

Ik ben het met u eens, dat de N.G. niet moet spreken over boeken, waarvoor zij geen sympathie heeft. Het doel van de N.G. toch is veelledig:

1o. ons eigen werk te plaatsen;

2o. onze literaire theorieën te uiten. Voor deze beide dingen is, blijkens een jarenlange ondervinding, in de andere periodieken geen plaats. Maar natuurlijk kan no. 2 niet geschieden, zonder dat wij in botsing komen met de bestaande toestanden.

3o. een orgaan te zijn voor een meer geavanceerde richting in de politiek.

4o. een vrijere en grondiger bespreking te geven van Indische toestanden, dan dit gewoonlijk hier te lande geschiedt.

5o. een orgaan te zijn voor de jongere richting in onze schilderkunst (dit waarschijnlijk maar voorloopig).

Wij hebben voor deze drie laatste rubrieken uitstekende medewerkers, maar onze plaatsruimte is zeer beperkt. Daar wij niet vooruit wisten, hoe het ons gaan zou, zijn wij, om de onkosten minder groot te maken, om de 2 maanden uitgekomen. Nu moeten wij passen en meten, om alles er in te krijgen; wij zijn al van de 8 à 9 vel in 't prospectus tot 10½ vel uitgedijd. Voor literaire stukken, die niet bepaald in het plan de campagne der Redactie passen, zooals het uwe mij thans toeschijnt, is er dus in het eerste jaar weinig kans op plaatsing.

Hoogachtend, Uw dw.

WILLEM KLOOS.

Den Heere J. Winkler Prins, Apeldoorn.

Amsterdam, 23 Januari 1886.

Govert Flinckstraat 81B. WelEdelgeb. Heer,

Bij deze heb ik de eer u mede te deelen, dat het door u bij ons ingezonden artikel over Handel door de Redactie van de Nieuwe Gids in hare vergadering van 12 Januari l.l. minder geschikt ter plaatsing is bevonden.

In antwoord verder op uw geacht schrijven dd. 19 Januari l.l. neem ik de vrijheid u te doen opmerken, dat u nimmer eenig verzoek vanwege de Redactie is gedaan om uw medewerking te mogen erlangen. Den Heer v.d. Goes was indertijd in 't algemeen opgedragen, naar medewerkers voor handel uit te zien, maar natuurlijk zonder daarbij de machtiging te ontvangen, de stukken, die hem werden aangeboden, goed te keuren of te weigeren, daar dit alleen op een Redactievergadering met meerderheid van stemmen geschieden kan.

Intusschen teeken ik mij, WelEdelgeb. Heer, met de meeste hoogachting,

Uw WelEdelgeb. Dienstw. Dnr. WILLEM KLOOS,

Secretaris-redacteur van de Nieuwe Gids. Den Heere Jacob de H., alhier.

Amsterdam, 23 Januari 1886.

Uw stuk in orde ontvangen. In den loop van Dinsdag ontvangt gij waarschijnlijk proef (onder couvert).

Achtend, Uw dw. dnr.

WILLEM KLOOS. Den Heer G. Buitendijk.

Amsterdam, 25 Januari '86.

Den Heer Mr. Lotsij. Geachte Heer,

Wij hebben tons best gedaan, een stukje over uw both te krijgen: dit is er van gekomen. Wij zijn er tegen, omdat wij het slecht geschreven en vaag geredigeerd vinden, maar misschien vergissen wij ons, en beschouwt gij het als belangrijk genoeg, om geplaatst te worden. Dan zou uw meening invloed op onze beslissing kunnen hebben. 't Is daarom, dat ik het u bij deze stuur.

Denkt gij er zoo over als wij, dan wordt het natuurlijk geweigerd, zonder eenige bedenking. Achtend, Uw dw. WILLEM KLOOS. 25 Januari '86. Geachte Heer,

Het spijt mij ontzaggelijk, dat ik u geen revisie kan doen geworden. De drukker, die in den beginne, toen hij zijn letters kocht, op afleveringen van 8 vel gerekend had, begint gebrek aan letters te krijgen en moet dus de eerste vellen noodzakelijk afdrukken. Ik heb echter alle mogelijke zorg aan de revisie besteed, en de drukker heeft mij beloofd te zullen toezien, dat er zorgvuldig naar deze revisie wordt gecorrigeerd. Zoo spoedig mogelijk zal ik u de afdrukjes zenden.

Achtend, Uw dw.

WILLEM KLOOS. Den Heere Netscher.

25 Januari '86.

WelEd. Heer,

Gisteravond vergat ik u te zeggen, dat er van het stuk van den heer Netscher over Van Maurik zes afdrukjes moeten gemaakt worden. Ik haast mij, u dit te schrijven, daar anders de boel misschien reeds uit elkaâr zou genomen zijn.

Achtend, Uw dw.

WILLEM KLOOS. Den Heere J. Clausen.

26 Januari '86.

Den Heere Jan Veth. Amice,

Met die circulaire is 't in orde: laat ze maar aan Versluys zenden. Over die etsen heb ik niet aan Zilcken geschreven, omdat deze mij eenige weken geleden, toen ik op zijn medewerking aandrong, antwoordde, dat hij volstrekt geen tijd had. De Varia vervallen bovendien in deze afl., zij wordt toch al meer dan elf vel. Die editie van Shelley, waarvan je spreekt, zal de kleine editie van Buxton Forman zijn, in 2 deelen; de tekst is dezelfde als in de groote van 4 deelen, maar er zijn geen noten bij. Den juisten prijs weet ik niet: ik vermoed zoo wat twaalf gulden. Zij is beter dan die van Mrs. Shelley natuurlijk, maar overigens geloof ik niet, dat deze uitgave slecht is: Schröder zegt dat maar, of verwart haar met de aparte editie der brieven, etc. door Mrs. Shelley, die al sinds jaren uit den handel is.

t.t. W.K.

26 Januari '86.

Den Heere F. v.d. Goes. Amice,

Ik geloof, dat je je met je brief aan Benning in je vingers gesneden hebt. Niet de Nieuwe Gids toch, maar jij persoonlijk wordt aangesproken om schadevergoeding, daar het stuk, zooals er staat, op jou verzoek vervaardigd was. Jij had dus terug moeten schrijven, dat jij dat verzoek niet gedaan hebt, terwijl er nu staat, dat de Nieuwe Gids dit verzoek niet gedaan heeft. Dit laatste slaat niet, en de deurwaarder zal er dan ook waarschijnlijk geen genoegen meê nemen.

t.t. W.K.

Amsterdam, 26 Januari 1886.

Govert Flinckstraat 81B. Geachte Heer,

Zoudt gij zoo goed willen zijn, mij per omgaande post te berichten, of gij der Redactie van de Nieuwe Gids toestaat hier en daar wat aan den vorm van uw politiek overzicht te wijzigen?

Hoogachtend, Uw dw.

WILLEM KLOOS.

Den Heer Dr. D.G. Jelgersma.

Amsterdam, 26 Jan. '88.

WelEdelgeb. Heer,

Hierbij ontvangt gij de proef: een dag later dan ik gehoopt had. Zoudt gij zoo goed willen zijn haar zoo spoedig mogelijk terug te zenden aan J. Clausen, St. Jansstraat 40, Amsterdam, daar uiterlijk Zaterdag de geheele aflevering moet afgedrukt zijn. Voor de revisie zal ik dan zorgen. Zoudt gij 't goed vinden, als we boven den titel van uw eerste stuk een rubriekstitel plaatsten, b.v. Indische belangen of iets dergelijks?

Hoogachtend, Uw dw. dnr.

WILLEM KLOOS. Den Heer G. Buitendijk.

Amsterdam, 27 Jan. '86.

Geachte Heer,

Uw brief ontvangen: ik ben niet op de hoogte van de kwesties, maar gij hebt voor mij in zooverre uwe opinie veel plausibeler ontwikkeld en verdedigd dan dr. J. Er is echter behalve de kwestie wie gelijk heeft, nog een andere, praktische kwestie. Dr. J. heeft niet voldaan aan wat ik hem vroeg, n.l. ‘een verslag’ van ‘eenige pagina's’, want hij geeft ons een aanval en een ontwikkeling zijner eigene opinies. Dat maakt een groot verschil. Ik zal u nader bericht zenden over den afloop der zaak.

Hebt gij er op tegen, als ik in een der eerste regels van uw stuk: Dat het zelfde feit uit verschillende oorzaken kan ontstaan, tusschenvoeg: ‘schijnbaar’. Praktisch hebt gij gelijk, n.l. voor den gewonen opmerker, maar filosofisch kan het er, geloof ik, niet door. Buitendien is de gasvormige of vaste toestand de oorzaak van den vloeibaren? Schrijf mij s.v.p. met een paar woorden per omgaande wat gij er van denkt.

Steeds achtend, Na groeten Uw dw.

WILLEM KLOOS. Den Heer Mr. Lotsij.

28 Januari '86.

Den Heer J. Clausen. WelEd. Heer, Hierbij zend ik u:

1. het slot van Mr. Lotsij.

2. de eerste proef van de 4 eerste pagina's der verzen.

3. een klein stukje Schilderwedstrijd Willink van Collen (te plaatsen vóór de Literaire Kroniek).

4. 12 pagina's van de Literaire Kroniek.

De heer v.d. Goes zal u buitendien hedenochtend brengen een buitenlandsch politiek overzicht, ook te plaatsen vóór de Literaire Kroniek.

Zet u nu de 3 pagina's verzen, die nog over zijn? De rest van de Kroniek zal ik u in den loop van den dag zelf komen brengen. Ik ben aan 't overschrijven.

Achtend, Uw dw. WILLEM KLOOS. Amsterdam, 29 Januari 1886. Govert Flinckstraat 81B. Geachte Heer,

Daar mijn bezigheden mij een bezoek ten uwent in de eerstvolgende dagen beletten, zou het mij aangenaam zijn van u te mogen vernemen, wanneer het u in de a.s. week schikt, den heer Paap te ontvangen, om over uw stukje over Mr. Lotsij's boek een onderhoud met u te hebben.

Hoogachtend, Uw dw.

WILLEM KLOOS. Den Heer Dr. Jelgersma.

(Wordt vervolgd.)

Ik zag... door Hélène Swarth.

I. De steen.

Ik tuurde omhoog, tot laving van mijn hart. De dorre boomen stonden leeg en zwart. Een grijze voorhang, dekkend héel het zwerk, Verborg den hemel als een doodezerk.

'k Sloeg de oogen neer - Door welk een wonderstift In zuivre lijnen op een steen gegrift,

In linnen kleed, gelijk hij toog door 't land, Aanschouwde ik Christus, met geheven hand, Voor 't woord van heil ontloken zacht de mond, Gelijk zijn beeld ik wel in wolken vond?

Liefst had 'k dien steen, geknield, gegraven uit En naar mijn woon gedragen, als een bruid Het beeld van haar geliefde redt van smaad,

Dat beeld, vernederd tot zoo lagen staat, Waar elke voet bezoedlen kon met slijk Den Vredekoning van Gods Hemelrijk.

II. De laan.

'k Doe de oogen toe - En op den grijzen wand Aanschouw 'k een laan, in droomzacht rozelicht. Betrost met fruit, bepluimd met loover licht, De boomen staan in bloei - O Droomenland! O Heimweeland, waarvan ik staamlend dicht! Zal 'k u ten lest betrede', als de engelhand Van Dood knoopt los den schrijnendfellen band, Die nog mijn ziel omknelt?

'k Houd de oogen dicht,

Doch lost zich op die lokkende landouw. 'k Sla de oogen op en zie weer 't grijs behang Van Levens armlijk leeg en eng gevang.

O Geest, die schilderde op den muur! blijf trouw. Dat 'k niet voor nacht terugdeins, huivrend bang, Doch vóor den slaap 't Beloofde Land aanschouw.

III. Vrede.

Tusschen wake en avonddroomen, Zag 'k aan d'einder van een breede laan, Hoog omzuild van blonde en bronzen boomen, 't Blanke huisje van mijn vrede staan.

Tusschen wake en avonddroomen, Loofde ik God, die me eindlijk vrede gaf -Toen ik, hoopvol, nader was gekomen, Leek 't een marmertempel, op een graf.

In document De Nieuwe Gids. Jaargang 48 · dbnl (pagina 155-169)