Ze had uit de wagenmakerij een houtkrul gehaald en toen ze eenmaal binnen Utrecht
was, die krul tussen een van de lantaarns gestoken. En die dokter was een man van
de boer stammende, vertelde hij haar. Het teken van de houtkrul had hij subiet
begrepen, dat wagentje was te koop. ‘Maar mág je dat wel doen, kleine meid?’ vroeg
hij echt argwanend. Want hij vond het heel niet gewoon, dat een meidje zo jong, als
koopvrouw door de stadsstraten toerde.
‘Ja, ik mag dat!’ was haar frank antwoord. ‘En als je me soms niet gelooft, meneer,
dan kom je 't spulletje maar bij moeder thuis halen.’
Dat vond die dokter toch maar secuurder. ‘Hoe oud ben je eigenlijk, kind?’
‘Ik? Hoe oud denk je wel, meneer?’
‘Zeventien, achttien misschien.’
‘Zestien!’ loog het vijftienjarige Aagje en wierp 't kopje in de nek.
‘Nóú, dan ben je vroeg op 't zakenpad, kind.’
‘Moeder is weduwvrouw. En ik wil heur niet ten laste zijn.’
De dokter vond dat ferm en hij noteerde haar adres. ‘Maar mag ik jouw naam ook
weten, meneer?’ vroeg ze. ‘Want vanavond al wou ik een nieuw wagentje bestellen,
zo zit het.’
‘Toe maar, jij zet er tenminste vaart achter.’
‘Hoe eer besteld, hoe eer geleverd, zeg ik maar,’ was haar frank antwoord.
Onderweg was ze langs moeders stotterende schoolvriend gereden, daar heeft ze
gezegd, dat ze binnenkort nóg zo'n Tiroler hebben wou, tuigree of niet, daar gaf ze
dit keer niet om. Verder reed ze in Montfoort ook nog naar de zadelmaker en naar
haar broer in de wagenmakerij, tóén pas naar huis. Alles was besteld. ‘Moeder,’ zei
ze, met een krop van geluk in haar keel, ‘dees keer heb ik pas een mooi stuk schoon
geld voor je verdiend.’ En ze deed jubelend haar verslag aan Geitemie.
‘Keind, maar ben je dan helegaar in Utrecht geweest? Hoe heb je dat aangedurfd!’
‘Máár, moeder, daar ben 'k al wel tienmaal geweest.’ En ze vertelde ook nog, dat
ze bij een andere gelegenheid óók bijna 't spulletje had verkocht. ‘Maar 't ouwe wijf
wou niet bijten. Wel was 't een hele deftigheid, ze keek me aan door een goud brilletje
met een stokje eraan, dat ze in haar hand hield.’
‘Maar hoe wisten de mensen toch, dat je 't spul verkopen wou, Aagje?’
‘Eerst wisten ze 't ook niet en toen reed ik maar verloren tussen de mensen. Maar
toen heb ik een houtkrul gehaald uit de wagenmakerij. En 't was meteen raak.’
Moeder zat bezorgd met haar mager kopje te schudden. Hoe komt zo'n kind toch
op de gedachte, om met een houtkrul op haar siergerij door de stad te gaan toeren?
‘'t Is toch eerlijk werk, moeder.’
‘Dát wel, en vernuftig ook, al geef ik de Tiroler toch maar nooi af.’
Maar tóén kwam Aagje pas met haar echte plan voor de draad. ‘Voor Piet komt
een andere, moeder. Bokken zijn er maar genoeg op de wereld en in deze zaten meer
kuren dan me lief was.’ En ze bracht moeder zover, dat ze erin toestemde, dat er een
nieuw wagentje zou worden gemaakt. Maar éérst wilde moeder toch wachten, of die
mooie dokter wel afkwam. ‘Want als zo'n man z'n woord opvreet, dan zaten wij met
de betaling. En ga 't geld dan maar eens halen bij zo'n koopman-kak.’
En toen dorst Aagje toch niet te zeggen, dat ze alles al besteld had. Maar moeder
was ook veel te argwanend geweest, want de dokter stuurde 's anderendaags al een
brief, moeder mocht het spulletje komen leveren. En toen heeft het ordentelijk lang
geduurd, ja haar laatste schooldag was al voorbij, eer Aagje weer overnieuw
ingespannen stond. Maar toen de wagenmaker eindelijk klaar was, had hij dan ook
een juweel van een brikje afgeleverd. 't Model van de koets die ze pas verkocht had
mocht dan fraaier en bovenal rijker zijn, maar 't was en het bleef oud spul. En dit
nieuwglanzende iepenhouten wagentje mocht óók gezien worden. Geen uur kon
Aagje wachten. De nieuwe bok was kleiner dan haar vorige, maar van 't eigenste
soort. 't Was nog geen Piet, vond Aagje, meer een Pietje. Maar toekomend jaar wordt
het zéker een hele knaap. ‘Misschien,’ vond moeder, ‘wen jij hem wel te vroeg aan
het tuig, 't ventje is nog niet eens uitgegroeid.’
‘Maakt niks uit!’ zei ze overmoedig weerom. ‘Want je zult zien, die Piet hebben
we óók niet lang.’ En zij, met de houtkrul gereed liggend in het brikje om 't ding
straks in Utrecht frank op te steken, trok met haar gerij op sjouw, zo gauw ze 't maar
aandorst met dit bokje in zijn leertijd. En Utrecht is ver van Blokland, het bokje
moest eerst nog aan kortere afstanden gewennen, eer ze 't eindelijk aandorst helemaal
dáárheen te gaan. Het leek wel een wonder, maar die eerste dag had ze al beet. Ditkeer
op de Maliebaan, ja Aagje wist wel in welke contreien ze het zoeken moest. Maar
nadat ze met al de kinderen van die Maliebaanse familie een toertje had gemaakt,
werd haar prijs te hoog
bevonden. Aagje voelde er niets voor om met verlies te werken. Ze werd het niet
eens en trok verder, met wat wrok. Voor het eerst van haar leven gelukte een ding
niet precies zoals ze 't zich had voorgesteld. En die avond werd dat een verdrietig
relaas thuis. ‘Ik geloof,’ zei Aagje, ‘dat het te duur voor de mensen wordt, als we
telekens nieuw moeten kopen.’
‘Hou d'r dan maar mee op, kind,’ meende Geitemie. En ze zei het met een
opluchtend gevoel. Want al zat ze vol met bewondering voor 't vernuft dat Aagje tot
nog toe met haar handel betoond had, er woonde toch tevens wat onrust in haar. Het
kind ging ook zo ver telkens uit haar blik weg, en 't was al zo'n ferm-uitgegroeid
ding; Geitemie had daar zorg over.
Maar Aagje bleek héél niet van zins het op te geven. ‘Eerst nog eens een mooi
poosje proberen!’ commandeerde ze en moeder kon er niet tegenop, het gebeurde
zo. ‘En als 't waar is wat ik denk, als die spannetjes op dees wijs te duur worden,
dan...’
‘Dan zie je naar wat anders om, waar kind?’
‘Vast niet; dan zal ik ze beterkoop zien te bekomen, dát is de manier!’ wist ze met
voortvarende koopmanschap. ‘Want ik heb allang gezien, de mensen willen er
eigenlijk wél aan.’
Ze vroeg nu in 't vervolg aan moeder wat geld mee, dan kon ze onderweg haar
brood opeten in een melksalon en daar wat bij drinken. Ze is toen nog een week lang,
dag in dag uit naar Utrecht getrokken, om ten leste haar spannetje onderweg buiten
de stad nog te verkopen op een avond aan een soort herenboer. Die bracht haar met
zijn sjeesje waar een prachtige vosruin voor draafde, in een zuchtje naar Blokland
terug. En moeder kreeg van de blije verbazing een steek in haar zij. ‘Wát een kind!’
Maar het kind was eigenlijk niet helemaal tevree. ‘Nou duurt het wel een week of
vier, moeder, eer ik overnieuw met een spulletje op stap kan. En dat is maar zonde,
in die tijd kon ik misschien nog aardig wat voor je verdiend hebben.’
‘Moet het zo dan altijd voortgaan, Aagje?’
Ja, want Aagje had er plezier in gekregen. En ze heeft het vertrouwen, dat ze altijd
wel klanten vinden zal. Daarom werden er nu twee wagentjes tegelijk besteld, en ze
kon vanwege de grote bestelling ineens, nog wat van de prijs afnijpen ook. Aagje
heeft toen bij haar getrouwde zuster in Oudewater een fiets geleend. En hoewel
moeder niet eens wist, dat het kind ook al fietsen kon, kwam ze lievelustig thuis
achterom gereden; alleen afstappen ging nog wat houterig. ‘'t Mensdom van heden,’
vond moeder, ‘is anders dan wij in onze jaren waren. Deze kinderen kunnen al fietsen
van geboorteswege.’
En Aagje ging op die fiets maar weer eens naar de bokkeboer. Ze had een durverig
plan in haar kopje zitten; ze wou zogezegd zélf gaan fokken, want dat moest toch
zeker goedkoper zijn. Maar zódra kreeg die stotterende Rein daar de lucht van, of
hij wou zijn deurtje voor deze kalant sluiten voorgoed, hóé lief hij haar ook vond.
Hij, en nóg een fokker met durf, woonachtig ergens in 't Limburgse, hadden de
Tirolers naar Holland gebracht. Dus dacht hij er niet aan, zelf concurrentie te kweken.
Aagje kreeg de boodschap mee, ze kon van drie tot vijf gesneden Tiroler bokken per
jaar bij hem halen en daarmee uit.
‘En als ik nou méér nodig heb met de tijd?’
‘Als je dat vooruit weet te zeggen, laat ik nog een vreemde geit komen van m'n
maat uit Limburg.’ Wáár in Limburg 't precies was, wilde hij nog niet eens zeggen.
‘En dan komt er weer wat fris bloed bij en kan ik méér bokken afleveren. Maar je
zal eigens uit Tirol fokdieren moeten laten komen, of bij mij terecht. 't Laatste zal
toch nog wel voordeliger zijn, Coba.’
‘Ik heet Aagje, en dat weet je nou toch eindelijk wel?’
‘Nou best, Aagje dan. En tot Aagje is 't óók gezegd: eigens uit Tirol fokdieren
komen laten of bij mij kopen. Maar 't leste is minder durabel.’
Of dat laatste inderdaad voordeliger voor haar was, kon Aagje toen nog niet zo
precies bekijken. Maar ze verwachtte wel, dat ze dit jaar de drie daar aanwezige
bokken nog wel slijten kon. Daarom werden ze alvast gesneden. En toen het eerste
van de twee bestelde wagentjes klaar was, kon ze weer op pad. Maar ditkeer draafde
er voor dat nagelnieuw brikje een lastig heer, deze bok wou meer links en rechts,
dan 't pad volgen, hem door de leidsels aangegeven. Als ik die kwaaierik verkoop,
zo dacht ze, dan leg ik er geen eer mee in. En daarom nam ze zich voor, deze bok
maar voor zich zelf te houden. Zij had wat meer ervaring dan die nieuwelingen en
zal de lastige dondersteen wel op de weg weten te houden.
Maar de dingen lopen meestal anders dan een mens ze zich voorstelt. Want zó had
ze weer in Utrecht een klant gevonden, dit keer in 't Wilhelminapark, of die mensen
daar wilden met alle geweld het dier hebben dat ze nu eenmaal voor haar karretje
gezien hadden. Want ze dachten natuurlijk, dat Aagje met een fraai dier ging rijden,
om een aftands meubel straks af te leveren. En hóé ze ook praatte (haar nieuwe klant,
die ze had bekomen door recommandatie van die dokter) wou en zou de dondersteen.
Later had de man er wel spijt van. Toen heeft Aagje de Tiroler ingeruild voor een
doodmakke Hollander met krulhorens, eigen fokkerij; dus was ze er geldelijk niet
slecht mee. Van die klant vernam Aagje nog iets, waar ze goed haar voordeel mee
deed. ‘Al had je een jaarlang voor m'n huis op en neer gereden met een houtkrul op
het wagentje, ik zou daar niet uit begrepen hebben, dat het te koop was.’
Een van de twee: dus zou ze het van nu af moeten hebben van de recommandaties
alleen, of ze moest een bord laten schilderen met te koop erop. En ze wachtte niet
daarmee; toen ze een week daarop weer door Utrecht toerde, kon oud en jong van
dat bord aflezen, dat haar mooi spulletje te koop was. En zie, nú kwam er pas schot
in. Voor die zomer goed om was, had ze al de drie gesneden bokken bij Rein gehaald
en betaald. De stotteraar vond het onbegrijpelijk, hoe zo'n huppie van een kind zulke
grote zaken doen kon, maar hij was koopman genoeg om daar profijt van te trekken.
Dus prijsde hij zijn bokken duurder. Want de vraag nam toe, dus werden ze schaarser.
Laat ze zulke wondermooie bokken maar elders gaan zoeken.
Tirol! dacht Aagje, telkens als die ouwe gauwdief haar weer een rijksdaalder meer
liet betalen. Al haar denken mondde uit in Tirol, want daar loopt het mahoniehouten
geitenslag zomaar langs wegen en dijken, net als hier de witte en als de bonte
Hollander. Maar Tirol, dat is ver, en de reis daarheen is zeker bar en bar duur. Op
school had ze van alle vakken nog 't meeste genie gehad in aardrijkskunde, dus in 't
vage weg zag ze Tirol wel liggen; helegaar dat grote Duitsland door.
Aagje liep nu tevens naailes in Montfoort, tussen haar handelsavonturen door. En
nog wat later ging ze ervoor op de fiets naar Oudewater, want de rokkennaaister die
dáár woonde had wijd in de omtrek een grote roep. Maar erg geregeld kwam ze ook
daar niet. Want als er weer een wagentje klaar was, ging ze er eerst eens op haar
gemak Utrecht mee door, tót ze weer een koper gevonden had. Ook moest ze wel
eens een daagje op de naailes ontbreken, om wat te gaan bepraten in Oudenrijn, bij
de stotterende bokkevader. Moeder liet dat allegaar maar toe, het kind bracht geld
in en was er zo eerlijk mee als de zuivel. Geen vierduit hield ze ooit achter voor
moeder.
Ja, Geitemie weet het wel, wat Aagje doet is eigenlijk vreemdigheid. En verder
weet ze goed, 't is nog nooit eer vertoond door een meidje, misschien in heelderwereld
wel niet. ‘Maar dáár steekt nou toch geen kwaaiigheid in, kinderen; laat haar toch
aandoen,’ smeekte ze. ‘'t Is nou eenmaal een juffertje-ampart, dat heb ik julder toch
van 't eerste af goed gezeid en nou zie je 't zelf.’ Veel bezwaar hadden de grote
kinderen er eigenlijk niet tegen, want het ging ook wel eerlijk al was het rare handel.
Maar 't keind groeide zo in 't wilde op, verkeerde zo
dukkels onder moeders ogen vandaan. En dan dat leuren in de stad... Aagje was toch
ook geen kind meer... moeder moest maar goed heur ogen open houden. Ja, ja, ze
beloofde het. Moeder zou waken. ‘En zullen jullie er dan verder over zwijgen?’ vroeg
ze als wederprestatie.
Allenig de jonge wagenmaker had er genie in. Die knutselde maar wát graag aan
die karretjes die Aagje bestelde. Dat was weer eens wat anders, dan 't lompe
boerenwerk aan disselwagens en gierkarren en je leerde er kundig je vak bij. Vooral
omdat Aagje telkens wat anders vroeg. Zo is ze op een keer uit Utrecht gekomen
met een heel warrig verhaal over een prachtig speelkarretje dat ze er gezien had,
afkomstig uit een herenplaats in Driebergen. Ze duidde 't hem uit, want hij moest nu
óók zo'n sierding voor haar handel bouwen. Doch hoe z' et ook probeerde te zeggen,
haar aandachtige broer kon 't voor zijn ogen niet gezien krijgen. Toen ging Aagje
tekenen en ze kón van tekenen in 't geheel niets. Vrouwenvolk is toch maar voor
weinig dingen nut, vond de wagenmaker, toen hij de vormen die zij bedoelde vergeefs
probeerde te vatten uit dat gekrabbel. En hij is zowaar naar Driebergen met haar
gefietst, samen hebben ze 't spulletje bekeken ook. Want brutaal en wel heeft Aagje
gevraagd of dat even mocht.
Maar tóén was het hondje gebonden; een hortje tijd daarna was nét zo'n wagentje
onder zijn handen gegroeid. Die zuster van hem. O, wat, heeft hij daar toch eigenlijk
altijd verkeerd tegen aangekeken. Een wonder van een meid is het eigenlijk. Dat
merk je goed als je ermee toert. Alles wat man heet, kijkt met geluk in z'n ogen naar
haar op. En toch is 't nog maar een huppie dat pas komt kijken. En 't mooie ervan is,
ze merkt dat nog niet eens, of ze wil het niet zien. Maar met haar koppie fier geheven,
kijkt het trotse ding dwars door al dat manvolk heen. Geeneen krijgt wat aardigs van
haar ogen weerom. En op de terugweg heeft de wagenmaker het kloek-door-fietsend
sterk zustertje erop aangekeken: ben jij dan soms erg mooi? Moeilijk is 't daarachter
te komen, als 't een kind uit je eigen ouwernest betreft. Maar já, toch zag de
wagenmaker het wel, daar fietste een donders mooi jong diertje naast hem. Hij werd
er stil en nadenkend van. Als zo'n jonkie je zuster niet was, je zou van louter plezier
een sierwerkje of wat extra steken aan het fijne gerij dat ze je besteld heeft, zomaar
van 't louter plezier dat te mogen doen. En toen zijn handen met het nieuwe model
doende waren, heeft de gek het gedaan ook. De baas heeft daar toch geen kijk op,
dat soort fijn spul gaat goeddeels buiten zijn bevatting om. Die is gewoon zwaar
werk te verzetten aan zwaar boerengerij. Daar alleen staan z'n berenhanden naar, die
bokkewagens vindt hij tóch maar prulderij.
In document
Herman de Man, Geiten · dbnl
(pagina 126-131)