• No results found

Op een zaterdag in april is 't Aagje eindelijk gelukt; ze verkocht op de Biltstraat in Utrecht voor de tweede maal heel haar spannetje en ditkeer was het aan een dokter

In document Herman de Man, Geiten · dbnl (pagina 126-131)

Ze had uit de wagenmakerij een houtkrul gehaald en toen ze eenmaal binnen Utrecht

was, die krul tussen een van de lantaarns gestoken. En die dokter was een man van

de boer stammende, vertelde hij haar. Het teken van de houtkrul had hij subiet

begrepen, dat wagentje was te koop. ‘Maar mág je dat wel doen, kleine meid?’ vroeg

hij echt argwanend. Want hij vond het heel niet gewoon, dat een meidje zo jong, als

koopvrouw door de stadsstraten toerde.

‘Ja, ik mag dat!’ was haar frank antwoord. ‘En als je me soms niet gelooft, meneer,

dan kom je 't spulletje maar bij moeder thuis halen.’

Dat vond die dokter toch maar secuurder. ‘Hoe oud ben je eigenlijk, kind?’

‘Ik? Hoe oud denk je wel, meneer?’

‘Zeventien, achttien misschien.’

‘Zestien!’ loog het vijftienjarige Aagje en wierp 't kopje in de nek.

‘Nóú, dan ben je vroeg op 't zakenpad, kind.’

‘Moeder is weduwvrouw. En ik wil heur niet ten laste zijn.’

De dokter vond dat ferm en hij noteerde haar adres. ‘Maar mag ik jouw naam ook

weten, meneer?’ vroeg ze. ‘Want vanavond al wou ik een nieuw wagentje bestellen,

zo zit het.’

‘Toe maar, jij zet er tenminste vaart achter.’

‘Hoe eer besteld, hoe eer geleverd, zeg ik maar,’ was haar frank antwoord.

Onderweg was ze langs moeders stotterende schoolvriend gereden, daar heeft ze

gezegd, dat ze binnenkort nóg zo'n Tiroler hebben wou, tuigree of niet, daar gaf ze

dit keer niet om. Verder reed ze in Montfoort ook nog naar de zadelmaker en naar

haar broer in de wagenmakerij, tóén pas naar huis. Alles was besteld. ‘Moeder,’ zei

ze, met een krop van geluk in haar keel, ‘dees keer heb ik pas een mooi stuk schoon

geld voor je verdiend.’ En ze deed jubelend haar verslag aan Geitemie.

‘Keind, maar ben je dan helegaar in Utrecht geweest? Hoe heb je dat aangedurfd!’

‘Máár, moeder, daar ben 'k al wel tienmaal geweest.’ En ze vertelde ook nog, dat

ze bij een andere gelegenheid óók bijna 't spulletje had verkocht. ‘Maar 't ouwe wijf

wou niet bijten. Wel was 't een hele deftigheid, ze keek me aan door een goud brilletje

met een stokje eraan, dat ze in haar hand hield.’

‘Maar hoe wisten de mensen toch, dat je 't spul verkopen wou, Aagje?’

‘Eerst wisten ze 't ook niet en toen reed ik maar verloren tussen de mensen. Maar

toen heb ik een houtkrul gehaald uit de wagenmakerij. En 't was meteen raak.’

Moeder zat bezorgd met haar mager kopje te schudden. Hoe komt zo'n kind toch

op de gedachte, om met een houtkrul op haar siergerij door de stad te gaan toeren?

‘'t Is toch eerlijk werk, moeder.’

‘Dát wel, en vernuftig ook, al geef ik de Tiroler toch maar nooi af.’

Maar tóén kwam Aagje pas met haar echte plan voor de draad. ‘Voor Piet komt

een andere, moeder. Bokken zijn er maar genoeg op de wereld en in deze zaten meer

kuren dan me lief was.’ En ze bracht moeder zover, dat ze erin toestemde, dat er een

nieuw wagentje zou worden gemaakt. Maar éérst wilde moeder toch wachten, of die

mooie dokter wel afkwam. ‘Want als zo'n man z'n woord opvreet, dan zaten wij met

de betaling. En ga 't geld dan maar eens halen bij zo'n koopman-kak.’

En toen dorst Aagje toch niet te zeggen, dat ze alles al besteld had. Maar moeder

was ook veel te argwanend geweest, want de dokter stuurde 's anderendaags al een

brief, moeder mocht het spulletje komen leveren. En toen heeft het ordentelijk lang

geduurd, ja haar laatste schooldag was al voorbij, eer Aagje weer overnieuw

ingespannen stond. Maar toen de wagenmaker eindelijk klaar was, had hij dan ook

een juweel van een brikje afgeleverd. 't Model van de koets die ze pas verkocht had

mocht dan fraaier en bovenal rijker zijn, maar 't was en het bleef oud spul. En dit

nieuwglanzende iepenhouten wagentje mocht óók gezien worden. Geen uur kon

Aagje wachten. De nieuwe bok was kleiner dan haar vorige, maar van 't eigenste

soort. 't Was nog geen Piet, vond Aagje, meer een Pietje. Maar toekomend jaar wordt

het zéker een hele knaap. ‘Misschien,’ vond moeder, ‘wen jij hem wel te vroeg aan

het tuig, 't ventje is nog niet eens uitgegroeid.’

‘Maakt niks uit!’ zei ze overmoedig weerom. ‘Want je zult zien, die Piet hebben

we óók niet lang.’ En zij, met de houtkrul gereed liggend in het brikje om 't ding

straks in Utrecht frank op te steken, trok met haar gerij op sjouw, zo gauw ze 't maar

aandorst met dit bokje in zijn leertijd. En Utrecht is ver van Blokland, het bokje

moest eerst nog aan kortere afstanden gewennen, eer ze 't eindelijk aandorst helemaal

dáárheen te gaan. Het leek wel een wonder, maar die eerste dag had ze al beet. Ditkeer

op de Maliebaan, ja Aagje wist wel in welke contreien ze het zoeken moest. Maar

nadat ze met al de kinderen van die Maliebaanse familie een toertje had gemaakt,

werd haar prijs te hoog

bevonden. Aagje voelde er niets voor om met verlies te werken. Ze werd het niet

eens en trok verder, met wat wrok. Voor het eerst van haar leven gelukte een ding

niet precies zoals ze 't zich had voorgesteld. En die avond werd dat een verdrietig

relaas thuis. ‘Ik geloof,’ zei Aagje, ‘dat het te duur voor de mensen wordt, als we

telekens nieuw moeten kopen.’

‘Hou d'r dan maar mee op, kind,’ meende Geitemie. En ze zei het met een

opluchtend gevoel. Want al zat ze vol met bewondering voor 't vernuft dat Aagje tot

nog toe met haar handel betoond had, er woonde toch tevens wat onrust in haar. Het

kind ging ook zo ver telkens uit haar blik weg, en 't was al zo'n ferm-uitgegroeid

ding; Geitemie had daar zorg over.

Maar Aagje bleek héél niet van zins het op te geven. ‘Eerst nog eens een mooi

poosje proberen!’ commandeerde ze en moeder kon er niet tegenop, het gebeurde

zo. ‘En als 't waar is wat ik denk, als die spannetjes op dees wijs te duur worden,

dan...’

‘Dan zie je naar wat anders om, waar kind?’

‘Vast niet; dan zal ik ze beterkoop zien te bekomen, dát is de manier!’ wist ze met

voortvarende koopmanschap. ‘Want ik heb allang gezien, de mensen willen er

eigenlijk wél aan.’

Ze vroeg nu in 't vervolg aan moeder wat geld mee, dan kon ze onderweg haar

brood opeten in een melksalon en daar wat bij drinken. Ze is toen nog een week lang,

dag in dag uit naar Utrecht getrokken, om ten leste haar spannetje onderweg buiten

de stad nog te verkopen op een avond aan een soort herenboer. Die bracht haar met

zijn sjeesje waar een prachtige vosruin voor draafde, in een zuchtje naar Blokland

terug. En moeder kreeg van de blije verbazing een steek in haar zij. ‘Wát een kind!’

Maar het kind was eigenlijk niet helemaal tevree. ‘Nou duurt het wel een week of

vier, moeder, eer ik overnieuw met een spulletje op stap kan. En dat is maar zonde,

in die tijd kon ik misschien nog aardig wat voor je verdiend hebben.’

‘Moet het zo dan altijd voortgaan, Aagje?’

Ja, want Aagje had er plezier in gekregen. En ze heeft het vertrouwen, dat ze altijd

wel klanten vinden zal. Daarom werden er nu twee wagentjes tegelijk besteld, en ze

kon vanwege de grote bestelling ineens, nog wat van de prijs afnijpen ook. Aagje

heeft toen bij haar getrouwde zuster in Oudewater een fiets geleend. En hoewel

moeder niet eens wist, dat het kind ook al fietsen kon, kwam ze lievelustig thuis

achterom gereden; alleen afstappen ging nog wat houterig. ‘'t Mensdom van heden,’

vond moeder, ‘is anders dan wij in onze jaren waren. Deze kinderen kunnen al fietsen

van geboorteswege.’

En Aagje ging op die fiets maar weer eens naar de bokkeboer. Ze had een durverig

plan in haar kopje zitten; ze wou zogezegd zélf gaan fokken, want dat moest toch

zeker goedkoper zijn. Maar zódra kreeg die stotterende Rein daar de lucht van, of

hij wou zijn deurtje voor deze kalant sluiten voorgoed, hóé lief hij haar ook vond.

Hij, en nóg een fokker met durf, woonachtig ergens in 't Limburgse, hadden de

Tirolers naar Holland gebracht. Dus dacht hij er niet aan, zelf concurrentie te kweken.

Aagje kreeg de boodschap mee, ze kon van drie tot vijf gesneden Tiroler bokken per

jaar bij hem halen en daarmee uit.

‘En als ik nou méér nodig heb met de tijd?’

‘Als je dat vooruit weet te zeggen, laat ik nog een vreemde geit komen van m'n

maat uit Limburg.’ Wáár in Limburg 't precies was, wilde hij nog niet eens zeggen.

‘En dan komt er weer wat fris bloed bij en kan ik méér bokken afleveren. Maar je

zal eigens uit Tirol fokdieren moeten laten komen, of bij mij terecht. 't Laatste zal

toch nog wel voordeliger zijn, Coba.’

‘Ik heet Aagje, en dat weet je nou toch eindelijk wel?’

‘Nou best, Aagje dan. En tot Aagje is 't óók gezegd: eigens uit Tirol fokdieren

komen laten of bij mij kopen. Maar 't leste is minder durabel.’

Of dat laatste inderdaad voordeliger voor haar was, kon Aagje toen nog niet zo

precies bekijken. Maar ze verwachtte wel, dat ze dit jaar de drie daar aanwezige

bokken nog wel slijten kon. Daarom werden ze alvast gesneden. En toen het eerste

van de twee bestelde wagentjes klaar was, kon ze weer op pad. Maar ditkeer draafde

er voor dat nagelnieuw brikje een lastig heer, deze bok wou meer links en rechts,

dan 't pad volgen, hem door de leidsels aangegeven. Als ik die kwaaierik verkoop,

zo dacht ze, dan leg ik er geen eer mee in. En daarom nam ze zich voor, deze bok

maar voor zich zelf te houden. Zij had wat meer ervaring dan die nieuwelingen en

zal de lastige dondersteen wel op de weg weten te houden.

Maar de dingen lopen meestal anders dan een mens ze zich voorstelt. Want zó had

ze weer in Utrecht een klant gevonden, dit keer in 't Wilhelminapark, of die mensen

daar wilden met alle geweld het dier hebben dat ze nu eenmaal voor haar karretje

gezien hadden. Want ze dachten natuurlijk, dat Aagje met een fraai dier ging rijden,

om een aftands meubel straks af te leveren. En hóé ze ook praatte (haar nieuwe klant,

die ze had bekomen door recommandatie van die dokter) wou en zou de dondersteen.

Later had de man er wel spijt van. Toen heeft Aagje de Tiroler ingeruild voor een

doodmakke Hollander met krulhorens, eigen fokkerij; dus was ze er geldelijk niet

slecht mee. Van die klant vernam Aagje nog iets, waar ze goed haar voordeel mee

deed. ‘Al had je een jaarlang voor m'n huis op en neer gereden met een houtkrul op

het wagentje, ik zou daar niet uit begrepen hebben, dat het te koop was.’

Een van de twee: dus zou ze het van nu af moeten hebben van de recommandaties

alleen, of ze moest een bord laten schilderen met te koop erop. En ze wachtte niet

daarmee; toen ze een week daarop weer door Utrecht toerde, kon oud en jong van

dat bord aflezen, dat haar mooi spulletje te koop was. En zie, nú kwam er pas schot

in. Voor die zomer goed om was, had ze al de drie gesneden bokken bij Rein gehaald

en betaald. De stotteraar vond het onbegrijpelijk, hoe zo'n huppie van een kind zulke

grote zaken doen kon, maar hij was koopman genoeg om daar profijt van te trekken.

Dus prijsde hij zijn bokken duurder. Want de vraag nam toe, dus werden ze schaarser.

Laat ze zulke wondermooie bokken maar elders gaan zoeken.

Tirol! dacht Aagje, telkens als die ouwe gauwdief haar weer een rijksdaalder meer

liet betalen. Al haar denken mondde uit in Tirol, want daar loopt het mahoniehouten

geitenslag zomaar langs wegen en dijken, net als hier de witte en als de bonte

Hollander. Maar Tirol, dat is ver, en de reis daarheen is zeker bar en bar duur. Op

school had ze van alle vakken nog 't meeste genie gehad in aardrijkskunde, dus in 't

vage weg zag ze Tirol wel liggen; helegaar dat grote Duitsland door.

Aagje liep nu tevens naailes in Montfoort, tussen haar handelsavonturen door. En

nog wat later ging ze ervoor op de fiets naar Oudewater, want de rokkennaaister die

dáár woonde had wijd in de omtrek een grote roep. Maar erg geregeld kwam ze ook

daar niet. Want als er weer een wagentje klaar was, ging ze er eerst eens op haar

gemak Utrecht mee door, tót ze weer een koper gevonden had. Ook moest ze wel

eens een daagje op de naailes ontbreken, om wat te gaan bepraten in Oudenrijn, bij

de stotterende bokkevader. Moeder liet dat allegaar maar toe, het kind bracht geld

in en was er zo eerlijk mee als de zuivel. Geen vierduit hield ze ooit achter voor

moeder.

Ja, Geitemie weet het wel, wat Aagje doet is eigenlijk vreemdigheid. En verder

weet ze goed, 't is nog nooit eer vertoond door een meidje, misschien in heelderwereld

wel niet. ‘Maar dáár steekt nou toch geen kwaaiigheid in, kinderen; laat haar toch

aandoen,’ smeekte ze. ‘'t Is nou eenmaal een juffertje-ampart, dat heb ik julder toch

van 't eerste af goed gezeid en nou zie je 't zelf.’ Veel bezwaar hadden de grote

kinderen er eigenlijk niet tegen, want het ging ook wel eerlijk al was het rare handel.

Maar 't keind groeide zo in 't wilde op, verkeerde zo

dukkels onder moeders ogen vandaan. En dan dat leuren in de stad... Aagje was toch

ook geen kind meer... moeder moest maar goed heur ogen open houden. Ja, ja, ze

beloofde het. Moeder zou waken. ‘En zullen jullie er dan verder over zwijgen?’ vroeg

ze als wederprestatie.

Allenig de jonge wagenmaker had er genie in. Die knutselde maar wát graag aan

die karretjes die Aagje bestelde. Dat was weer eens wat anders, dan 't lompe

boerenwerk aan disselwagens en gierkarren en je leerde er kundig je vak bij. Vooral

omdat Aagje telkens wat anders vroeg. Zo is ze op een keer uit Utrecht gekomen

met een heel warrig verhaal over een prachtig speelkarretje dat ze er gezien had,

afkomstig uit een herenplaats in Driebergen. Ze duidde 't hem uit, want hij moest nu

óók zo'n sierding voor haar handel bouwen. Doch hoe z' et ook probeerde te zeggen,

haar aandachtige broer kon 't voor zijn ogen niet gezien krijgen. Toen ging Aagje

tekenen en ze kón van tekenen in 't geheel niets. Vrouwenvolk is toch maar voor

weinig dingen nut, vond de wagenmaker, toen hij de vormen die zij bedoelde vergeefs

probeerde te vatten uit dat gekrabbel. En hij is zowaar naar Driebergen met haar

gefietst, samen hebben ze 't spulletje bekeken ook. Want brutaal en wel heeft Aagje

gevraagd of dat even mocht.

Maar tóén was het hondje gebonden; een hortje tijd daarna was nét zo'n wagentje

onder zijn handen gegroeid. Die zuster van hem. O, wat, heeft hij daar toch eigenlijk

altijd verkeerd tegen aangekeken. Een wonder van een meid is het eigenlijk. Dat

merk je goed als je ermee toert. Alles wat man heet, kijkt met geluk in z'n ogen naar

haar op. En toch is 't nog maar een huppie dat pas komt kijken. En 't mooie ervan is,

ze merkt dat nog niet eens, of ze wil het niet zien. Maar met haar koppie fier geheven,

kijkt het trotse ding dwars door al dat manvolk heen. Geeneen krijgt wat aardigs van

haar ogen weerom. En op de terugweg heeft de wagenmaker het kloek-door-fietsend

sterk zustertje erop aangekeken: ben jij dan soms erg mooi? Moeilijk is 't daarachter

te komen, als 't een kind uit je eigen ouwernest betreft. Maar já, toch zag de

wagenmaker het wel, daar fietste een donders mooi jong diertje naast hem. Hij werd

er stil en nadenkend van. Als zo'n jonkie je zuster niet was, je zou van louter plezier

een sierwerkje of wat extra steken aan het fijne gerij dat ze je besteld heeft, zomaar

van 't louter plezier dat te mogen doen. En toen zijn handen met het nieuwe model

doende waren, heeft de gek het gedaan ook. De baas heeft daar toch geen kijk op,

dat soort fijn spul gaat goeddeels buiten zijn bevatting om. Die is gewoon zwaar

werk te verzetten aan zwaar boerengerij. Daar alleen staan z'n berenhanden naar, die

bokkewagens vindt hij tóch maar prulderij.

In document Herman de Man, Geiten · dbnl (pagina 126-131)