• No results found

En er komt ook nog even een meneer met een boordje aan binnen, hij heeft een rood-wit gestreept jasje aan, net als de meisjes dragen van de Montfoortse tuchtschool

In document Herman de Man, Geiten · dbnl (pagina 192-196)

Rare mode, denkt Geitemie. Ze klemt nijdig haar kaken op elkaar; geen woord wil

ze wisselen met die heer. Maar ze duizelt van de ene verbazing in de andere, die heer

met bakkebaardjes is een knecht en hij draagt gerief aan en fijn eten. Brood, uitheemse

liflafjes, rarigheid. Ja, hij schenkt zelfs zwijgend

thee in, van haar leven heeft Geitemie nog geen thee gedronken. En in heel haar

bestaan heeft ze zúlke papierdunne kopjes nog niet gezien. Gelukkig dat hier geen

spaaiwerker thuis ligt; die zou ze fijn nijpen, al was 't met z'n pinken.

Maar Geitemie kán in deze deftigheid niet eten, amper durft ze te asemen. ‘Aagje,’

vraagt ze, ‘luister eens naar me.’

‘Goed, moeder. Maar doe me dan één plezier, wil je me van nu af Agatha noemen?’

‘Goed.’

‘Dank je, moeder. En dan zeg ik mama tegen je. Zo hoort het hier.’

‘O, dank je. Ik wist het niet, Aagje.’

‘Agatha, mama.’

‘Ja ja, Agatha, zo heet jij. Dag Agatha.’

‘Dag mama.’

‘Net een verhaal,’ zegt Geitemie en ze trilt van rare vreugde. Haar meidje, dat met

geitjes gedarteld heeft in een perebomenkampje, is deftig als een prinses geworden.

Nu pas begrijpt Geitemie, waarom Blokland, Montfoort en omstreken, ál de omstreken

waar Het Nieuws gelezen wordt, zo kwaad is op Aagje; nee op Agatha, op háár

dochter Agatha. Er is maar één zo'n deftig vrouwspersoon uit al die lompe buurten

omhoog gekomen. Een juweeltje in 't salet. En dat is haar dochter: geheten Agatha.

Net muziek klinkt het, Agatha. 't Kasteel van Linschoten is welbezien maar een

boerenschuur met een ijzeren hek ervoor, waar ze 't bladgoud op vergeten hebben.

Neen, hier is de ware deftigheid, bij Agatha.

‘Mama, nu hebben wij samen even ernstig te spreken.’

‘Ja Agatha.’

‘U hebt haast niets gegeten, mama, u moet aan uw gezondheid denken, zult u?’

U heeft Aagje tegen haar moeder gezegd, zomaar, tegen Geitemie. En natuurlijk,

u. De rijke kroonluchter met z'n zeshonderd duzend kaarsjes die hier hangt, zou aan

diggelen op de vloer vallen, als een mens hier je dierf zeggen.

‘Ik zal goed eten, Agatha, laat u 't maar voor me neerzetten door die meneer.’

‘Die meneer is geen meneer mama, dat is Luuk, m'n huisknecht.’

‘Dank u, Agatha. Luuk zal ik dan ook maar zeggen. Met of zonder u?’

‘Zonder u, mama. Zo is hij het gewoon.’

‘Ik zal het doen, Agatha. Mag ik u wat vragen?’

‘Maar natuurlijk, mama.’

‘Mama, dáár praten we nooit meer over, is dat afgesproken?’ ‘Goed, Agatha,’ zegt

ze bevende.

‘Hebt u een kind, Aagje?’

‘Mama, u zou Agatha zeggen.’

‘Hebt u een kind, Agatha?’

‘Gehad mama, en vraag nu liever niets meer van dat soort dingen. Dat geeft geen

pas.’

‘Goed, Agatha. Maar ikke zag het aan u, Agatha. U is zo breed en zo mooi. Jammer

van 't arme keind. Maar ik hoef tegen de schilder toch zeker niet u te zeggen, waar

Aagje?’

‘Neen mama, de schilder, dat is voorbij.’

‘He?’

‘Die ken ik niet meer. En dat is nu het laatste woord geweest over de dingen van

vroeger. Spreken we dat eindelijk af?’

‘Goed, Agatha.’

‘U bent een lieve, lieve mama van me.’ En tóén eerst kreeg Geitemie haar kus. Ze

dacht, daar sterf ik in. Maar achter die hartelijke zoen (en toen ze haar Aagje, haar

eigen diertje, haar rijk en vernuftig dochtertje zowat moegezoend had) begon het

deftige spelletje van u en mama overnieuw.

‘Mama!’

‘Ja, Aagje, Agatha...’

‘Ik zal u uw kamer wijzen, maar nu moet u eerst eens rustig luisteren.’

Geitemie ging opnieuw zitten luisteren. O, ze had nog veel te leren, aleer ze zich

wist te gedragen in een paleis, ervoer ze. Ze kreeg er zúlk een ontzag voor, dat ze

nog alleen maar dierf te luisteren. Maar ineens veerde ze overeind. ‘Aagje!’ kreet

ze. ‘Mama, vergeet nu niet, wat we hebben afgesproken.’

‘Morgen gaan ik toch weer naar den huis, Agatha.’

‘Nee, mama. Thuis zit u in de eenzaamheid en de armoe. U blijft hier. En zolang

u 't leven houden mag, blijft u nu bij me.’

‘Dat kan niet, beste keind, Agatha.’

‘Zo is het besteld.’

‘O. Maar dan verhongeren m'n twee geiten, Agatha.’

‘Daar wordt voor gezorgd. Luister, ik geef dat gekke mannetje dat hier geweest

is, opdracht heel de boel daar in Blokland weg te doen, helemaal weg. Niets mag

ervan overblijven.’

‘Ik heb ze nog niet eens gendag gezegd, Agatha. En uit de buurt ben ik dan

weggeslopen als een dievemeid.’

‘Bij u, Agatha. Maar 't was toch zo'n beste ouwe sik en een aardig geitekalfje dat al

wat herkauwt ook. Zó mag ik toch niet wegblijven?’

‘Altijd dat tegenspreken! Het is zo besteld, mama en dus gebeurt het zo. En dat

ouwe ventje heeft me beloofd, die regelt daarginder alles; de huur, de meubeltjes,

álles.’

‘En komen de bullen hier naar toe?’

‘Welnee, mama, laat dat uitgewoonde boeltje nu maar schieten voorgoed, daar

hebt u lang genoeg tegen aangekekeh.’

‘Mag ik dan eerst niet weten, keind, wat je eigenlijk doet voor de kost?’

‘We hebben eerlijk afgesproken, daar praten we niet meer over.’

‘O ja. Maar de schilder, daar hoef ik toch niet u tegen te zeggen?’

‘Mama, er is geen schilder, in 't hele huis niet.’

‘Heb je dan geen man, keind, zeg het je moeder toch?’

‘Mama, u hebt zeven kinderen in leven.’

‘Zes. Onze Rika is hemelen.’

‘Ach, en ik heb het niet geweten. U hebt dus nog zes kinderen. Eén ervan wil voor

u zorgen. En wat doen de anderen? Die laten hun moeder, die ze eerst 't laatste

spaarcentje afgetroggeld hebben, koudweg verkommeren. Maar wat doet nu die

moeder? In plaats dat ze daaruit erkent: één kind is er, dat zich wat aan me gelegen

liggen laat... gaat ze allerlei rare vragen stellen. Want die andere kinderen leven

allemaal eerlijk en braaf, maar aan moeder denken ze niet. En ik, ik ben niet braaf,

is het niet, mama? Ze hebben u zeker heel lelijke dingen van me verteld? Wees maar

heel rustig, mama... U zult hier vredig bij me leven. Zult u dan niets meer vragen?’

‘Nee, Agatha. Maar nog één ding. Kan ik hier aan geitemelk komen?’

‘Máár mama toch... is dát nu een zorg? Alles wat ge wilt, kunt u van me bekomen.

En als wij hier nu melk gewoon van de melkboer betrekken, daar zult u spoedig aan

wennen.’

‘Ik ben bang, dat ik niet meer wennen zal,’ klaagde ze met bevende stem. ‘'t Is

hier allegaar zo anders. En zo'n stad.’

‘Maar wij zijn toch weer bij elkaar, mama.’

‘Ja, ja, Aagje; o, ik wou zeggen Agatha, ik blijf bij u en niks zal ik meer vragen.

Maar nog één ding.’

‘Toch zeker niet het trapnaaimachien en de tenten?’

‘Ach, neen, daartoe was ik allang niet meer bekwaam. Maar je portret leit nog in

de linnenkast, van dat je een keindje was. Mag ik dát nog eerst weerom gaan halen?’

‘Dat is niet nodig, mama. 't Zal hier komen. Ik schrijf daarover in m'n brief aan

dat mannetje. Is nu alles goed?’

‘Ja, keind.’

Toen nam Aagje het oud geitemoedertje, dat dromend deze wonderen ervoer, bij

de hand en voerde haar naar boven. Daar was aan de straatzijde een kamertje voor

haar gereed, alles even piekfijn en voornaam. En daar vernam Geitemie, hoe hier

verder haar levensmanier zou zijn. Mama mocht opstaan, zo vroeg ze maar wilde,

ze zou bediend worden in haar kamer. Ze kon op haar kamer samen met haar dochter

eten, telkens als dat uitkwam, ze zouden elkaar heel vaak zien, dat wel. Maar sommige

keren zou 't kunnen gebeuren, dat Aagje een tijdje weg was. Om negen uur moest

mama gaan slapen, net als thuis. ‘Goed keind,’ zei Geitemie, dat is ook net een mooie

tijd, daar staat mijn natuur naar.’

Het was beter, vernam Geitemie verder, dat ze geen omgang zocht met het

dienstmeisje, en de huisknecht, dat geeft geen pas in de stad. Verder kreeg ze tot

raad, dat ze zomaar stilletjes haar weg zou gaan.

‘Goed, Agatha.’

‘En mij nooit meer wat vragen.’

‘Nee, Agatha.’

‘Morgen gaan we uit, dan koop ik passende kleer voor u.’

‘Alles is goed.’

‘En ik zal u nu en dan wat toestoppen, als u dan in de stad gaat wandelen, hebt u

geld bij zich.’

‘Dank u wel, Agatha.’

‘En u zult zich hier niet vervelen, mama.’

‘Heel niet, Agatha, ik heb me vroeger met u alleen ook nooit verveeld.’

‘Maar als ik soms weg ben en wat lang op me laat wachten, mama?’

‘Ik heb vroeger ook vaak heel lang op u moeten wachten, Agatha,’ zei ze met

neergeslagen ogen. En ineens moest Geitemie toen huilen. Ze waggelde naar haar

Aagje en greep haar om het middel. ‘O, keind, hoeft het allemaal niet, mama niet en

Agatha niet en u niet en koeimelk niet en de geiten niet weg... toe nou Aagje. Ga jij

nou met moeder mee, Aagje! Gewoon naar ons!’

‘Mama,’ zei ze onthutst over die onverwachte opstand in het gehoorzaam oud

wijfje, ‘alles is besteld, het moet zó gebeuren. En alleen op deze wijs kunnen wij

dicht bij elkaar blijven. Zult u er zich in schikken?’

‘Ja Agatha,’ zei Geitemie en 't was of ze de flauwe smakeloze dril van koeiemelk

rond haar tong voelde. Maar tegenover mama, groot en welig, met ogen waar alle

wederstand op breekt, stond haar vernuftig keind. En dat had ze nu weergevonden

voorgoed.

In document Herman de Man, Geiten · dbnl (pagina 192-196)