Veel verdriet heeft haar het bericht van school gedaan, dat Aagje heur eigen zoenen
liet door jongens. En zo, dat iedereen het zien kon. Stiekem is m'n Aagje toch niet,
dacht Geitemie daarbij en dat was een kleine verluchting in haar verdriet. Maar 't
vreemdste was, ze dorst er bij haar kind toch echt niet over te beginnen. Want
Geitemie dacht aan Linschoten terug en aan de schilders, die haar soms zowat
fijngeknepen hadden. Alleen 't moet eerlijk erkend worden, toen was ze zo bloedjong
als Aagje niet geweest. Maar Aagje is toch ook zoveel voorlijker als andere kinderen
van haar ouder. Ze zit nu in de zevende vervolgklas, haar bok gaat al kwijlen in z'n
baard en krijgt staalkleurige ogen. En al is Aagje zelf nog maar een prulding, toch
zijn er al felle borstjes aan haar gegroeid en in heur ogen zit wat dartels, waar jongens
dronken van worden zonder drank geproefd te hebben. Kan het kind dat verhelpen?
Is 't haar eigene schuld, dat ze lichamelijk zo vroeg is? Ze is jonge vrouw geworden
op verrassende wijs: Geitemie heeft niets ervan voorzien, gelijk bij de andere meidjes,
het was ook ruim een jaar vroeger dan bij haar anderen. En nu komt de grote vakantie
weer, de heerlijkste tijd van het jaar. Want dan is het dartel ding wat meer dan
gewoonlijk onder haar ogen. Dan kan Geitemie weer haar jongemeidjesjaren beleven,
door toe te zien, hoe dat feestelijke kind haar dagen weet te versieren. Dat ze toch
verre bleef van alle jongens en van de mannen vooral, dán zou de vreugd voor
Geitemie compleet zijn. Met het vrijplezier moet ze nog een hortje wachten, later
kan ze toch haar deel op ordentelijke wijze bekomen daarvan. ‘Al te vroeg beproefd,
is vroeg bedroefd’ - weet Geitemie. En ze omgeeft haar mooi Aagje met nóg meer
hartelijkheid; misschien zal ze dan elders geen genegenheid meer zoeken.
Maar onmogelijk is het, het jonkie heel de vakantie onder haar toezicht te houden.
Het kind vindt Blokland zo eng, zegt ze; Aagje wil er uit. Hoe is 't mogelijk, dat ze
't hier eng vindt, nergens op heel de wereld is het uitzicht wijder. De lucht raakt het
polderland heel
wijd voorbij de verre buurten, die ze niet eens kent bij name. Maar al zegt Geitemie
dat vier keer per dag: eng - is het antwoord. En dan wordt de ouwe mekkerende Piet
ingespannen die trouw voortsjokt en 't nog best doet voor z'n jaren, Aagje klakt met
haar tong, ranselt met haar zweepje op 't zijschot van haar karretje en in een zuchtje
is ze onder moeders oog weg.
Waar is ze dan heen? Wist Geitemie het maar, dan hoefde ze zo onrustig niet te
zijn. Maar ze weet zich te troosten, door juist als een celboef doet, de uren te tellen
en te delen in parten. Over drie uur is 't etenstijd, drie uur maakt drie keer een uur,
zes maal een halfuur. En een halfuur is, als je maar ieverig stikt en niet opziet van
je werk, voorbij eer je 't goed weet. Zes keer hoeft ze zich 't maar bewust te zijn, dat
zo'n zuchtje voorbij is en dan staat onverlet Aagje weer voor haar, aldus praat
Geitemie zich voor.
Maar neen, dit keer was Aagje zelf eerder weerom, nog geen twee uur was haar
dartel vogeltje van huis geweest. Want zie toch, o mensen wat is er gebeurd, daar
komt ze lopende over de dijk. Maar wáár is dan haar ouwe Piet met de baard vooruit,
en waar het wagentje? Heeft ze er een ongeluk mee gereden? Zie toch, ze komt
beentje-links, beentje-rechts aangehuppeld, gelijk kinderen doen als ze danig blij
zijn. ‘Moeder!’ roept ze al van verre, ‘maar hoor toch, moeder!’
Geitemie had al naar haar toe willen hollen, om te vernemen (en zo gauw 't haar
maar doenlijk is), wat er toch gebeurd kan zijn. Maar ze heeft zoiets als wortel
geschoten op haar werf, net een ouwe pereboom en ze kan niet wegkomen. Ook kan
ze van de schrik niet praten. Bar, wat zo'n kind een moeder aan kan doen, argeloos
en wel.
‘Weet je, moeder, waar bok en tuig en wagen is? De zweep erbij? Verkocht! Zeg
je nou niks, moeder?!’
Neen, Geitemie zeg niets. Wie zou ook wat zeggen, als de bliksem vlak voor je
voeten ingeslagen is? En daarom moet Aagje nu maar verder vertellen. 't Is volgens
een vernuftig plan van haar en 't is al enkele dagen oud. Maar ze heeft moeder niets
willen zeggen, om haar te verrassen ermee. En is moeder verrast? De gewortelde
ouwe pereboom knikt, dat ze héél erg verrast is. En hoe dat wel gegaan mag zijn?
‘Op de oude Wulverhorst, dat is in de buurt van Linschoten, jouw Linschoten moeder,
daar woont tijdens de vakantie een familie uit de stad. Vader en moeder en een hele
trossel kinderen, bar en bar rijk! Ze hebben 't hele zomerhuis onder het ooievaarsnest
afgehuurd, o zo! En ik ben zo eens wat gaan toeren met een van de kinderen, drie
keer, vier keer misschien.’
‘Was 't een meidje?’ Gelukkig, moeder kan dus tóch nog praten.
‘Poeh nee, moeder, een jongen, Charel genaamd. Een mooie naam,
he moeder. En toch zó'n aardige jongen, die Charel. En die wou en die zou, z'n vader
moest de hele santekraam kopen. Toen heb ik eerst net gedaan, of dat vast niet goed
was van moeder. Toen ben ik naar Rijkelijkhuizen gegaan, daar staat nóg een
bokkewagen met tuig, vroeger geweest van de kinderen van Pauwvliet, o zo mooi.
Veel mooier dan ons lompe brikje, 't is een soortement open koetsje met een leren
kap die opgezet worden kan ook. Een tuig is erbij met bellen en al. En ik heb navraag
gedaan, wat ze precies bij Rijkelijkhuizen vroegen voor dat fijne spul, tóén pas heb
ik het mijne verkocht. En nou vraag ik, moeder, kan jij voor zestig gulden een nieuwe
bok kopen?’
‘Voor zestig gulden? Vier, m'n keind.’
‘O, goed. Dát doch ik toch ook. Nou... we houden er zestig gulden aan over.’
‘Een mirakel!’ schreeuwt Geitemie.
‘'t Is dus goed, moeder? Ik heb 't spul verkocht onder 't zeggen, áls moeder het
goed vindt.’
‘Best, best, best!’
‘Ga d'r dan heen en haal je centen,’ adviseerde Aagje en ze wipt naar binnen,
moeder (die geen macht nog heeft), met zich meeslepend. Boem, daar zitten ze dan
en ze kijken mekaar aan. Aagje zo blij als een mens maar zijn kan, moeder in vreemde
aandachtigheid. Ineens vraagt moeder: ‘Hoe oud heb je gezegd dat onze bok is?’
‘Ze hebben ernaar gevraagd. Toen heb ik gezeid: nog niet de helft niet, van wat
hij worden kan.’
‘Een wonder, ben je. Want gelogen is het niet. Wie heit zóiets toch ooit zien
vertonen? En wouwen ze dat groot stuk geld zomaar afgeven?’
‘Eerst niet, moeder. Maar Charel zie je, die wou wel, omdat ik hem zei... Chareltje,
't is echt de goede koop. En Charel heeft het er toen doorgesleept bij z'n vader. Ga
je erheen vanmiddag?’
‘Ja. Ikke doen het. En moet ik dan nog naar Rijkelijkhuizen ook? Heb je daar ook
je woord versproken?’
‘Nee. Nergens; je bent nog vrij als een leeuwerik in de lucht, moeder. Maar je gaat
dat spulletje zeker kopen als je 't geld van de Wulverhorst hebt gehaald?’
‘Keind... je schooltijd is nou omtrent voorbij. En je wordt zo groot, zo lang. Hebben
we eigenlijk nog wel een bokkewagen nodig?’
‘Nodig? Natuurlijk. Wie moet voor jou de tenten rijden naar 't magazijn?’
‘Bij de soldaten? Dat wou ik in 't vervolg eigentlijk zelf gaan doen,’ spartelt ze
tegen.
‘O neen. Dat is tegenswoordig mijn werk, jij sjouwt al genoeg, moeder. En dáár ben
je nou zo broodmager van geworden, ik weet het best. Jij, vroeger zo dik en gezond.’
‘Ach, keind. Maar voor de tenten alleen hebben we geen bokkewagen van doen.
We kunnen ze meegeven met de mulder, met de melkwagen van 't Ouwaterse fabriek
ook al. Zogezegd met iedereen. Dat deed ik vroegerjaren toch ook.’
‘En mag ik dan nooit meer rijen, moeder? En later, als we er alletwee afstand van
willen doen, kan ik zo'n mooi wagentje nog best verkopen. En met winst ook, schat
ik. Moeder, ik rij toch zo graag.’
‘Waar heb je 't vernuft toch vandaan? Nou, goed... ik zal het dan maar weer eens
doen.’ En Geitemie bleef bij haar woord. Ze deed haar schort uit na den eten en sloeg
de dunne zomershawl om, een antiek erfstuk uit haar mans ouwerhuis nog. En te
voet trok ze naar de Wulverhorst, dwars door 't Plankenland. Omstreeks anderhalf
uur gaans, maar ja, ja... ze was na zóveel jaar weer eens onder de oude bomen van
de Lange Linschoten. Het was Geitemie of de aarde golfde, toen ze bij Polanen het
zwarte watertje terugzag. Je kon je zelf er nog krek zo in bekijken als toendertijd.
Of ze er gisteren nog geweest was. En ze keek in het zwarte water. En zie, ze zag
een jonge levensblije meid, ze zag ogen als kooltjes vuur, een velletje als een
bellefleur. En Geitemie sloeg dwazelijk haar armen boven 't hoofd, zo een jong
volbloedig meidje doet, dat met haar lust in het leven geen raad meer weet. En nu
heeft ze alleen nog maar van Polanen naar de ridderhofstad Wulverhorst te stappen
- ze schat dat het wel een half uur gaans is - daar zal ze dan het zoontje van de rijke
heer zien met de mooie naam, niet Karel, maar deftig-en-wel Charel. Hóé zal Charel
eruit zien? Ze weet het wel, héél voornaam, slank en levensblij. Een kind, een jongen,
neen een jongeman, een jongeheer, waar een meidje zich fier voor opricht, opdat hij
zien zal dat ze welgemaakt is en zijn aandacht waardig. Maar ach, daar overkomt
Geitemie iets dat haar zeer doet. Van de Polanense brug (alwaar de getraliede
polderkooi met de papieren nog nét zo uithangt als gisteren), tot aan Wulverhorst,
dat blijken maar drie paaltjes gaans te zijn. En de grijze hardstenen paaltjes staan in
Linschoten, ze weet dat dromende, om de honderd meter. Wat is dat landschap dan
gekrompen. En zie toch... nee Geitemie, niet huilen... gisteren was het bos rond
Wulverhorst nog een woud zonder einden, nu is 't een hoekje opgaand hout geworden,
waar je het land zelfs nog doorheen schemeren ziet. Dat is niet zo luisterrijk meer,
wat is hier dan toch gebeurd?
Deerlijk ontdaan loopt ze de Wulverhorst op, volgende het bevel van Aagje. In
het zomerhuis moet ze zijn, dat staat vrij van de
ridder-hofstad onder een carré van hoge olmen. Het is hier stil, deftig en goed; aan de deur
van 't zomerhuis is een klopper. Maar Geitemie wordt hier verwacht, zegt Aagje. Ze
komt met een eerlijk doel, dus stapt ze zómaar het voorhuis binnen en ze maakt zich
subiet bekend. Mensen, mensen, wat een wilde troep. Kinderen allerhander leeftijd
dansen om haar heen, opgeschoten lummels en klein grut ook al, ze trekken aan haar
armen en roepen allegaar wat liefs. Maar 't is te veel bijeen, ze verstaat dat niet. Die
daar, een lange jongen, wat bleek maar fel van oog, dat is Charel, ze weet het zeker.
Bij hém zoekt ze ogentroost en de jongen verstaat haar blik, buigt zich over haar
heen, en zegt: ‘Vader is even rijden met jullie bok, naar 't kasteel en weerom.’
‘Jij heet toch Charel?’
‘Nee, Charel stuurt de bok.’
En nu wacht Geitemie, tot ze buiten 't zo welbekende gerucht hoort, de wielen van
het wagentje over het grind. Ze gaat in de deur staan, gerechtigheid, wat hebben ze
de oude bok al moei gemaakt, z'n kop hangt op half zeven. Maar 't afgedraafde goeie
beest herkent tóch het vrouwtje nog en veert op. Be, be... dwars over 't gras komt
meneer de bok aangedraafd naar het zomerhuis.
‘Men hoeft niet te vragen,’ zegt de ontaard rijke heer, ‘of je wel echt de moeder
van dat meisje bent. De bok heeft het al verraden.’
‘Beesten liegen niet, meneer,’ zegt Geitemie onderdanig, maar amper ziet ze de
rijkaard aan. Wel kijkt ze naar de forse lacherige lummel in het wagentje. Dát is dus
Charel; Geitemie kan haar ogen niet afhouden van het jonk. Mensen, wat een felle
jongen, daar zit courage in, daar zit een vrouwenbedwinger in. Zoëen moet stampende
met z'n voetjes in de wieg gelegen hebben. Rapper dan ze van zo'n zware jongen
verwacht zou hebben, buigzaam gelijk alle stadskinderen, springt hij van 't wagentje.
En ze ziet het, hij beklopt lief haar bok, hij dankt het speeldier voor zijn trekken,
Aagje heeft wel een goed huis gevonden voor haar duur bezit.
‘U bent dus de moeder van die blonde Agathe?’ vraagt ineens die jongen, staande
naast haar bok en met z'n armen om de hals van 't handmakke dier.
‘Agatha? Ja ja, dat is zo, dat ben ikke.’
‘O, wat heeft ze dan een oude moeder. Je lijkt wel honderd.’
‘Ben je van heel ginder naar hier komen lopen, vrouwtje?’ vraagt z'n vader.
‘Dat ben ik,’ is haar weerwoord. In de Lange Linschoten heet men haar oud,
honderd jaar lijkt ze wel, zegt die Charel en ze was zo jong toen ze daarnet aan de
Polanense brug stond.
‘menig piepjong ding doet je dat niet graag na. Ga maar mee naar binnen, dan zal ik
je betalen.’
Zó mag Geitemie het horen, die heer heeft meer begrip van oud en van jong, dan
zijn zoon. Ze volgt trippelend, luchtig doende om maar te laten zien dat ze heel niet
moei is, die vader naar de voorkamer van het zomerhuis. ‘Heb jij geen vrouw?’ vraagt
ze, nadat ze 't geld zonder natellen in haar rokzak had geborgen.
‘Gehad, juffrouw.’
‘Rijk en arm,’ zegt ze daarop, ‘wordt dan wel gelijkelijk gezegend en beproefd.
Ik ben mijne vent ook verloren. Ik ga nou maar weg want ik heb het thuis druk, weet
je. Je bent anders wel bedankt voor het geld.’ Ze bergt haar handen onder de doek
en dat is haar houding van geduldig aanstappen. Maar die rijke heer legt zijn hand
op haar schouder en zegt:
‘Je hebt een schat van een dochtertje, moeder. Hoe aardig ze toch wist om te gaan
met mijn kinderen. Stuur haar nog maar eens hierheen in de vakantie.’
En nadat Geitemie deze lofspraak vernomen had, is ze nog een dik uur bij die
edele mensen gebleven. Zoveel tijd had ze nodig om van Aagje alles te vertellen. O,
wat een kind!
Toen Geitemie weer op de Polanense brug stond, haar wangen gloeiden van het
In document
Herman de Man, Geiten · dbnl
(pagina 101-106)